Cursivering, opsteller dezes.
HR, 12-05-2006, nr. R05/054HR
ECLI:NL:HR:2006:AV6068
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-05-2006
- Zaaknummer
R05/054HR
- LJN
AV6068
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6068, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6068
ECLI:NL:HR:2006:AV6068, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6068
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over door de vrouw aan de man te betalen alimentatie; nihilstelling met ingang van toekomstig tijdstip, aan de motivering te stellen eisen.
Zaaknr. R05/054HR
Mr. Huydecoper
Parket, 6 januari 2006
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. De verzoeker tot cassatie, de man, en de verweerster in cassatie, de vrouw, hadden sedert 1978 een affectieve relatie. Zij hebben vanaf 1993 samengewoond. Zij zijn de ouders van [de dochter], die geboren is op [geboortedatum] 1993.
Partijen zijn op 5 augustus 1995 in Miami (Florida, Verenigde Staten van Amerika) met elkaar getrouwd. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij kort na het huwelijk van partijen - in 1995 - een advocaat heeft bezocht omdat zij echtscheiding overwoog. Zij heeft toentertijd de echtscheiding niet doorgezet.
Partijen zijn eind maart 2003 feitelijk uit elkaar gegaan.
2. De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding (met nevenvorderingen) ingediend. De man heeft in die procedure vaststelling van een alimentatie te zijnen gunste verzocht. Hij beriep zich op het feit dat hij niet in zijn onderhoud kon voorzien en dat de vrouw over voldoende draagkracht beschikt(2).
In de eerste aanleg werd het verzoek tot echtscheiding toegewezen. Deze beslissing is inmiddels in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Het verzoek tot vaststelling van een alimentatie werd gedeeltelijk toegewezen.
3. De man kwam in hoger beroep. Hij klaagde vooral over de door de rechtbank in aanmerking genomen draagkracht van de vrouw. Wat betreft zijn behoefte werd verwezen naar de stellingen in eerste aanleg(3). De vrouw voerde verweer, en stelde incidenteel appel in.
4. In de in cassatie bestreden beschikking (van 13 januari 2005) overwoog het hof:
"4.4 Voorop dient te worden gesteld dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit geldt ook voor de man, die geen kinderen te verzorgen heeft. Hij is 51 jaar oud, van beroep grafisch beeldend kunstenaar en heeft daartoe een opleiding voltooid. Daartegen over staat dat hij sedert langere tijd geen arbeid meer verricht.
Het hof is van oordeel dat de man een kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen, waartoe hij ook de wens heeft uitgesproken, teneinde zodoende op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat hij hiertoe gedurende een periode van drie jaar door de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld door betaling van een uitkering tot zijn levensonderhoud van € 800,- per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat de man inkomsten kan genereren uit het vermogen dat hem na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen toekomt, waarbij ervan is uitgegaan dat hij een deel van de overbedelingsvergoeding zal aanwenden voor de inrichting van zijn atelier, aflossing van de door hem gestelde schulden en aanschaf van materialen. Hetgeen de man gedurende genoemde aanloopperiode reeds aan inkomsten uit zijn werkzaamheden genereert, strekt mede tot zijn levensonderhoud.
In het vorenoverwogene heeft het hof mede in aanmerking genomen de duur en de achtergrond van de relatie van partijen, in welk kader belang is gehecht aan het feit dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 - rond de geboorte van [de dochter] - zijn gaan samenwonen, waarna de vrouw reeds kort na het huwelijk in 1995 de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.
4.5 Van de vrouw kan, mede gelet op de beperking van de duur van de door haar te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man, verwacht worden dat zij haar financiën zodanig aanpast en regelt dat zij in staat is de genoemde uitkering van € 800.- per maand gedurende drie jaar te betalen.
Nu het hof tot bovenvermeld oordeel komt na een afweging van de belangen van beide partijen zoals beschreven onder de feiten (onder 2) behoeven de grieven van de vrouw noch van de man afzonderlijk te worden besproken.
Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat haar dienstverband binnenkort zal worden beëindigd en dat onlangs is gebleken dat er problemen zijn met de fundering van haar woning waardoor de renovatiekosten hoger zullen uitvallen dan aanvankelijk beraamd, maar het hof houdt hiermee geen rekening omdat beide omstandigheden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en bovendien onvoldoende duidelijk is welke invloed de gestelde ontwikkelingen zullen hebben op haar financiële situatie.
4.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vrouw gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004(4), te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 800,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven."
5. Het hof heeft vervolgens conform de aangehaalde overwegingen beslist.
Het namens de man tijdig(5) en regelmatig ingestelde cassatieberoep bestrijdt deze beslissing. Van de kant van de vrouw is een verweerschrift ingediend, waarin op verwerping van het cassatieberoep wordt aangedrongen.
Iets over de juridische maatstaven
6. Mij lijkt dat het cassatiemiddel in deze zaak - tenminste - twee onderwerpen aansnijdt die ik vooraf - dat wil zeggen: voor ik op de argumenten van het middel inga - zou willen bespreken: de rechtsleer betreffende "limitering" van alimentatie en de in dat verband geldende motiveringseisen; en het gewicht dat bij de beoordeling van verzoeken inzake alimentatie toekomt aan "overige" omstandigheden (waarmee ik bedoel: andere omstandigheden dan de behoefte en draagkracht van de betrokkenen).
Limitering
7. Onder "limitering" kan, denk ik, het best (alleen) het geval worden begrepen waarin een alimentatie die overigens aan de hand van de behoefte en draagkracht van de betrokkenen gerechtvaardigd zou zijn, na verloop van een zekere tijd wordt verminderd of beëindigd (of eerst verminderd en dan beëindigd), (mede) op grond van andere als relevant beoordeelde omstandigheden dan de werkelijke draagkracht en behoefte van de partijen(6).
Ofschoon de wet altijd in de mogelijkheid van "limitering" heeft voorzien, heeft het onderwerp de nodige nadruk gekregen door de regeling van de art. 1:157 leden 3 t/m 6 BW, ingevoerd bij de wetten van 28 april 1994, Stb. 324 en 325 en 7 juli 1994, Stb. 570. Zoals bekend strekt deze regeling er vooral toe, "levenslange" alimentatieplicht uit te bannen. Uitgangspunt van de regeling is (dan ook) een maximale duur van de alimentatieplicht van 12 jaar(7).
Een belangrijk verschil tussen de in 1994 ingevoerde regels en het "oude" recht is, dat wanneer de rechter "limitering" volgens de nieuwe regels toepast, de ruimte om vervolgens nog wijziging van de dan geldende rechtsverhouding op grond van gewijzigde omstandigheden te bewerkstelligen, aanmerkelijk wordt beperkt.
8. In de rechtspraak van de Hoge Raad die zich al vóór de invoering van de nieuwe wettelijke regeling voor "limitering" had gevormd, werden aan beslissingen die (praktisch gesproken) tot definitieve beëindiging van de aanspraak op levensonderhoud leidden, tamelijk strenge eisen gesteld. Die rechtspraak is onder het "nieuwe" recht bestendigd; met dien verstande dat het zo-even al aangestipte aspect van de beperkte wijzigingsmogelijkheid die bij toepassing van "limitering" naar de nieuwe wettelijke regels bestaat, het definitieve karakter van de beslissingen waar het om gaat nader accent heeft gegeven(8).
In de rechtspraak van de Hoge Raad onder het "oude" recht was, enigszins voor de hand liggend, tot uitgangspunt genomen dat een beslissing tot definitieve beëindiging van een alimentatieaanspraak leidt als die beslissing berust op gronden die zich (praktisch gesproken) niet meer kunnen wijzigen. Voor dat geval waren (dus) de tamelijk strenge vereisten ontwikkeld die uit de zojuist aangehaalde rechtspraak blijken. In het andere geval - dus als het gaat om gronden die wél nog aan wijziging onderhevig kunnen zijn - golden die eisen dan niet.
9. Nu is het, zoals al werd opgemerkt, zo dat wanneer "limitering" plaatsvindt met toepassing van art. 1:157 lid 3 e.v. BW, de ruimte voor wijziging op grond van gewijzigde omstandigheden ingevolge art. 1:401 lid 1 (slot) en art. 1:401 lid 2 BW(9) aanzienlijk beperkter is, dan wanneer op andere gronden - althans: wanneer dat niet-definitieve gronden zijn - tot beëindiging van een alimentatieaanspraak (al-dan-niet op termijn) wordt besloten.
Daarom is aan te nemen dat wanneer de rechter art. 1:157 lid 3 e.v. BW zou toepassen in een geval waarin wél wijziging van de omstandigheden die bij de beslissing in aanmerking zijn genomen denkbaar is, de keuze voor het middel van limitering op grond van deze wetsbepaling(en) toch zou meebrengen dat de beslissing in (veel) sterkere mate definitieve werking verkrijgt, dan wanneer materieel dezelfde beslissing op een andere grondslag (dan die van art. 1:157 lid 3 BW) zou zijn gegeven.
10. In de rechtspraak van de afgelopen jaren is de Hoge Raad er intussen toe overgegaan om beslissingen waarbij een alimentatieaanspraak op termijn werd verminderd of beëindigd op grond van omstandigheden die zich nadien nog geredelijk konden wijzigen, te kwalificeren als niet op grond van art. 1:157 BW gegeven limiteringsbeslissingen - met als uitvloeisel dat de bijzondere eisen die voor alimentatiebeslissingen met een "definitief" karakter zijn ontwikkeld, in zulke gevallen niet van toepassing zijn(10).
11. Aan de hand van deze tour d'horizon lijkt mij aannemelijk dat de rechter die op grond van nog aan (mogelijke) wijziging onderhevige omstandigheden besluit dat een alimentatieaanspraak op termijn verminderd of beëindigd moet worden, dat zou behoren te doen zonder art. 1:157 (lid 3) BW toe te passen. Voor een dergelijk geval is immers de regeling van art. 1:157 jo. art. 1:401 BW, die ervan uitgaat dat wijziging van limiteringsbeslissingen nauwelijks meer mogelijk is, niet geëigend - er moet juist rekening worden gehouden met de reële mogelijkheid dat aan wijziging, op plausibele gronden, wél behoefte kan bestaan.
Bij dat uitgangspunt lijkt het mij gerechtvaardigd om ten aanzien van beslissingen als zojuist omschreven als "werkhypothese" te aanvaarden, dat de rechter die zo'n beslissing gaf art. 1:157 BW niet heeft willen toepassen (althans zolang de beslissing niet duidelijk van het tegendeel blijk geeft). Die bepaling leent zich in een dergelijk geval niet goed voor toepassing, om de redenen die ik hiervóór heb beschreven - men kan zelfs verdedigen dat die bepaling in een dergelijk geval niet mág worden toegepast. Zowel het een als het ander dringt dan aan dat de zo-even bepleite "werkhypothese" wordt aanvaard - trouwens, ik zou denken dat die gedachte mede aan de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad ten grondslag ligt.
12. Daarmee zou het toepassingsgebied van de limiterings-bepalingen uit art. 1:157 BW dan worden beperkt tot gevallen waarin (praktisch) onomkeerbare omstandigheden aanleiding voor beperking/beëindiging van de alimentatieaanspraak geven; en zoals al terloops genoemd, denk ik dat daarbij een aparte plaats toekomt aan niet-financiële omstandigheden, dus: omstandigheden die niet de draagkracht of behoefte van partijen betreffen (al kunnen die laatste ook een rol spelen).
Niet-financiële omstandigheden
13. Art. 1:157 lid 1 BW schrijft voor dat de rechter aan de echtgenoot die daaraan een reële behoefte heeft, een uitkering tot levensonderhoud "kan" toekennen.
Voor die formulering is, zoals bekend, gekozen om tot uitdrukking te brengen dat niet slechts behoefte en draagkracht, maar ook andere omstandigheden - niet-financiële omstandigheden, dus - in aanmerking mogen worden genomen bij de beoordeling of het in een gegeven geval in aanmerking komt, een alimentatieverplichting aan de ex-echtgenoot(11) op te leggen(12).
14. Al moge over dit uitgangspunt overeenstemming bestaan, over de vraag wanneer er voldoende grond is om aan niet-financiële omstandigheden gewicht toe te kennen (en zo ja: in welke omvang), bestaat niet zo veel duidelijkheid.
Duidelijk is wel, dat temporele omstandigheden een rol kunnen spelen: de leeftijd van partijen toen zij trouwden en/of toen zij uiteengingen (en/of: hun leeftijd ten tijde van het te beoordelen geschil), de duur van het huwelijk, de tijdsduur waarover al alimentatie betaald is(13).
Voor de vraag wanneer "gedragingen" van partijen een rol mogen spelen bij de beoordeling van alimentatieaanspraken is weinig méér duidelijk, dan dat niet uitgesloten is dat dat toelaatbaar kan zijn(14). Er zijn twee categoriën gedragingen met enige regelmaat in de rechtspraak beoordeeld - zodat over de invloed daarvan wat meer duidelijkheid bestaat - maar voor de overige varianten waarin "gedragingen" van betekenis kunnen zijn is die duidelijkheid er (vrijwel) niet(15).
15. De in de rechtspraak "opgehelderde" gevallen zijn:
a) het geval waarin de alimentatiegerechtigde een innige affectieve relatie met een ander (dan de ex-partner) aangaat. Dat levert een grond op voor beëindiging van de alimentatieplicht als er van "samenleven als waren zij gehuwd" in de zin van art. 1:160 BW sprake is, óók in gevallen die niet binnen het bereik van dat wetsartikel vallen(16). Als er niet van dergelijk "samenleven" sprake is kan er alleen grond voor vermindering/beëindiging van de alimentatieplicht sprake zijn als het aangaan of voortzetten van de relatie "grievend" ten opzichte van de ex-partner is, én voorzover de relatie ertoe leidt dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde partij afneemt(17).
b) het geval dat de alimentatiegerechtigde partij kansen om (in ruimere mate) in eigen levensonderhoud te voorzien heeft verzuimd of gedwarsboomd(18). Zulke gevallen waren aan de orde in de meeste in voetnoot 8 aangehaalde beslissingen. Ik vat de uitkomst (met voorbijgaan aan nuanceverschillen die mij voor de onderhavige zaak niet van belang lijken) aldus samen, dat het de alimentatiegerechtigde wezenlijk aan te rekenen moet zijn dat die zulke kansen niet heeft benut; terwijl ook vast moet staan dat, ware dat anders geweest, er inderdaad (reële) mogelijkheden om in eigen onderhoud te voorzien zouden zijn ontstaan. (Zowel het een als het ander moet zelfs "onmiskenbaar duidelijk" blijken uit de motivering van beslissing waarbij tot limitering van de alimentatieaanspraak wordt besloten(19); wat volgens mij suggereert dat de rechter er goed aan doet, bij de beoordeling van stellingen van de hier bedoelde strekking terughoudendheid - in het voordeel van de alimentatiegerechtigde - in acht te nemen(20).)
16. De uitkomst van deze beschouwingen is, dat er over de ruimte die er bestaat om met niet-financiële omstandigheden rekening te houden een marge van onzekerheid bestaat.
Ik denk intussen dat zowel redelijkheid als logica aandringen dat, voorzover het gaat om omstandigheden die onomkeerbaar zijn (zodat in de rede ligt dat hun invloed op de alimentatieaanspraak in kwestie een definitief karakter heeft), aan de motivering van het oordeel dat (mede) op die omstandigheden berust de extra kwaliteitseis moet worden gesteld, die uit de in voetnoot 8 aangehaalde rechtspraak blijkt(21).
Bij de hierna volgende bespreking van het cassatiemiddel ga ik ervan uit dat het hof het gegeven oordeel heeft gebaseerd op een gecombineerde weging van de (financiële) omstandigheden die het hof in de eerste twee subalinea's van rov. 4.4 "behandelt" (kort gezegd: de ruimte die bij de man aanwezig wordt verondersteld om in eigen onderhoud te voorzien), en de niet-financiële omstandigheden die in de laatste subalinea van rov. 4.4 aan de orde komen (de duur van de relatie en (andere) aspecten betreffende de relatie van partijen).
Bespreking van het cassatiemiddel
17. Het middel neemt in "Klacht 1" tot uitgangspunt dat het hof in de bestreden beschikking heeft besloten tot een limitering van de alimentatieaanspraak van de man op de voet van art. 1:157 lid 3 BW.
Ik erken dat er de nodige aanwijzingen bestaan, die die lezing van de beschikking kunnen ondersteunen; maar ik meen dat aan de aanwijzingen die een andere lezing aandringen, toch een groter gewicht toekomt.
18. Het zwaarst weegt daarbij voor mij, dat het hof zich in belangrijke mate heeft laten leiden door de - kennelijk door het hof als reëel beoordeelde - mogelijkheid dat de man, na een "aanloopperiode", door de gecombineerde opbrengsten van arbeid en vermogen in staat zou zijn om in afdoende mate in zijn eigen onderhoud te voorzien. Wat dat betreft sluit de beslissing aan bij de (appel)beslissingen die in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak werden beoordeeld. Zoals ik eerder aangaf, wordt in die rechtspraak telkens aangenomen dat de desbetreffende beslissingen er niet toe strekten, de alimentatie op de voet van art. 1:157 lid 3 BW te limiteren, en dat de grondslag van de desbetreffende oordelen ook niet bestond in omstandigheden die zich (praktisch gesproken) niet meer konden wijzigen. Ik heb bepleit dat toepassing van art. 1:157 lid 3 BW in zulke gevallen ook niet in aanmerking komt, en dat dat een nadere reden oplevert om uit te gaan van de veronderstelling dat beslissingen van deze soort (dus) niet gericht zijn op toepassing van die wetsbepaling.
Per saldo brengt dat mij ertoe om ook voor het onderhavige geval aan te nemen dat het hof geen toepassing heeft willen geven aan art. 1:157 lid 3 BW, maar dat het hof "gewoon" een alimentatie van beperkte duur heeft vastgesteld, uitgaande van de als voldoende aannemelijk beoordeelde verwachting dat de man na die duur zijn eigen onderhoud zou kunnen bekostigen.
19. Bij die lezing van de bestreden beschikking zijn de motiveringseisen waar het middel in dit verband een beroep op doet, niet van toepassing. Dan treffen de daarop gebaseerde klachten dus geen doel.
Omgekeerd, dus als men de bestreden beschikking zo uitlegt als dat in de onderhavige klacht wordt gedaan, komt men tot de tegengestelde uitkomst: dan gelden de bedoelde motiveringseisen inderdaad; en ten opzichte van die eisen lijkt de beschikking van het hof (ook) mij niet voldoende onderbouwd.
20. Klacht 1 van het middel biedt verder, in de subalinea's 3.3.1 - 3.3.4, een bespreking van een aantal argumenten/omstandigheden waarvan ik meen dat het hof die niet in het in cassatie bestreden oordeel heeft betrokken. Omdat de hier aangevoerde klachten er telkens op berusten dat het hof dat wél (verkeerdelijk) zou hebben gedaan, merk ik die klachten als ongegrond aan.
Subonderdeel 3.3.5 voert aan dat van de kant van de vrouw niet zou zijn gesteld dat van de man kon worden gevergd dat deze passend werk zocht. Het hof is er klaarblijkelijk, en wat mij betreft begrijpelijk, van uit gegaan dat dat wél namens de vrouw was betoogd(22) (ik vind dat ook daarom begrijpelijk omdat, zoals het hof in rov. 4.2 en rov. 4.4 aanstipt, ook namens de man was aangevoerd dat hij zijn beroep als kunstenaar weer wilde gaan uitoefenen en dat daartoe in een atelier zou (moeten) worden geïnvesteerd. De vraag in hoeverre de man lonend werk kon verrichten, werd zo van weerszijden in het debat betrokken).
21. Ik merk nog op dat de rechtsleer waar de man in dit subonderdeel kennelijk op doelt, betrekking heeft op het geval dat de alimentatiegerechtigde kansen om in eigen onderhoud te voorzien voorbij heeft laten gaan (terwijl van hem te vergen viel, dat hij die had benut). Dat is, zoals ik al aangaf, volgens mij niet wat het hof hier voor ogen heeft gestaan: het hof is er - zoals ik ook al aangaf: begrijpelijk - van uit gegaan dat de man daadwerkelijk alsnog als kunstenaar aan het werk zou (kunnen) gaan. Voorzover het middel beoogt te verdedigen dat de vrouw geen beroep op de hier aangehaalde rechtsleer (in deze variant) had gedaan, gaat het daarom langs de door het hof gevolgde gedachtegang heen. Dat geldt, mutatis mutandis, ook voor het in subonderdeel 3.3.8 aangevoerde.
22. De subonderdelen 3.3.6, 3.3.7, 3.4.3 en 3.4.4 strekken er alle toe dat het hof te gemakkelijk is heengestapt over de beletselen die de man zou ervaren bij het (als kunstenaar) verdienen van zijn brood.
Voorzover deze onderdelen ook overigens betogen dat onvoldoende begrijpelijk zou zijn waarom het hof de kansen van de man om zijn beroep nog "lonend" uit te oefenen als reëel heeft beoordeeld, bestrijden zij een op waardering van feitelijke gegevens berustend oordeel, dat weliswaar van een aanmerkelijk - en zo men wil ook opmerkelijk - optimisme getuigt, maar dat ik toch niet als onbegrijpelijk kan kwalificeren.
23. Over de klachten van de onderdelen 3.4.5 - 3.5 van het middel valt ongetwijfeld verschillend te oordelen (zoals trouwens in zo veel gevallen geldt voor de argumenten die partijen ter beoordeling voorleggen).
Het gaat hier - althans: naar ik aanneem(23) - om niet-financiële omstandigheden die niet meer voor wijziging vatbaar zijn - al was het maar omdat het hof hier vooral lijkt te denken aan wat zich in het verleden tussen partijen heeft afgespeeld, en gedane zaken, zoals het middel met juistheid aanvoert, geen keer nemen. Ten aanzien van dergelijke omstandigheden heb ik hiervóór, in alinea 16, voorgesteld dat de verzwaarde motiveringseis die de Hoge Raad met betrekking tot niet meer voor wijziging vatbare omstandigheden heeft aangelegd, in aanmerking komt voor (overeenkomstige) toepassing.
24. Getoetst met inachtneming van die motiveringseis, lijkt de klacht uit deze subonderdelen mij gegrond. Het is rijkelijk onduidelijk wat het hof voor gewicht heeft beoogd toe te kennen aan de omstandigheden waarnaar aan het slot van rov. 4.4 wordt verwezen - "onmiskenbaar duidelijk" markeert ongeveer het tegendeel van wat men van dit gedeelte van 's hofs beschouwingen kan zeggen.
Dat geldt natuurlijk voor de niet nader aangeduide "achtergrond van de relatie van partijen" waarnaar het hof hier verwijst, reeds omdat vergaand onbepaald is wát het hof daartoe heeft gerekend. Maar het geldt ook voor de verschillende concrete omstandigheden die het hof vervolgens vermeldt: dat partijen lang een relatie hebben gehad voor zij, omstreeks de geboorte van hun kind, besloten te gaan samenwonen, kan ik niet aanmerken als een omstandigheid die de alimentatieverplichting beïnvloedt, in positieve of in negatieve zin - zodat nadere uitleg behoeft, wat het hof daar wél voor betekenis aan heeft gehecht. De duur van het huwelijk (het hof verwijst overigens naar de duur van de relatie, wat in dit geval een heel ander gegeven is), lijkt mij evenmin een omstandigheid die voor de beoordeling van de alimentatieplicht veel gewicht in de schaal kan leggen: het huwelijk heeft weliswaar betrekkelijk kort geduurd, maar de duur was toch aanzienlijk langer dan de forfaitaire termijn die art. 1:157 lid 6 BW noemt (nog daargelaten dat er i.c. wél een kind uit het huwelijk was geboren); wat dan aan dit gegeven voor gewicht moet worden toegekend bij beoordeling van een alimentatieaanspraak voor drie jaar, en dus nog aanmerkelijk korter dan art. 1:157 lid 6 BW aangeeft, dient zich niet dadelijk als begrijpelijk aan. Dat alles geldt in versterkte mate als het hof inderdaad de duur van de hele relatie (aangevangen in 1978) heeft bedoeld: waarom die duur, zoals het hof toch lijkt te bedoelen, een zekere relativering van de aanspraak van de man op alimentatie zou rechtvaardigen, kan ik al helemaal niet inzien.
25. Voor de in rov. 4.4 als laatste genoemde omstandigheid, het feit dat de vrouw al in 1995 echtscheiding zou hebben overwogen, lijkt mij het eerder gezegde gelijkelijk van toepassing. Men kan aan die omstandigheid misschien de conclusie verbinden dat het huwelijk al vanaf een vroeg stadium (althans; in de beleving van de vrouw) niet gelukkig was - maar huwelijken die tot alimentatiegeschillen leiden zijn heel vaak al langere tijd niet gelukkig; en dat rechtvaardigt allicht niet "zo maar" dat het recht op alimentatie wordt aangetast. Een factor die het afdingen op de alimentatieaanspraken van de man rechtvaardigt (dat lijkt mij ook hier te zijn, wat het hof op het oog heeft gehad, al zou men zich ook in dat opzicht meer duidelijkheid wensen) kan ik hier dan ook niet in onderkennen.
26. Ik wil niet verhelen dat ik het als onbevredigend ervaar, dat ik de beslissing van het hof op dit punt als onvoldoende moet beoordelen. Men kan immers veronderstellen dat het gewicht dat het hof aan de in rov. 4.4 aan het slot vermelde omstandigheden heeft toegekend maar (zeer) gering is geweest, en dat men het slot van deze overweging veeleer als een "afterthought" heeft neergeschreven om de conclusie die men ook zonderdien bereikt had - en die, voeg ik toe, op zichzelf genomen niet als onredelijk treft -, "kracht bij te zetten". Maar helaas kan in cassatie niet worden beoordeeld welk gewicht het hof aan de hier bedoelde omstandigheden heeft toegekend; er kan alleen worden vastgesteld dat omstandigheden in de afweging zijn betrokken die daar niet in thuis horen, of waarvan ontoelaatbaar onduidelijk is gebleven, wat die tot de bereikte uitkomst bijdragen.
27. Volledigheidshalve heb ik mij nog de vraag gesteld of wat ik hiervóór als motiveringsgebreken heb beoordeeld die kwalificatie ook zouden moeten krijgen, als men niet uitgaat van de verzwaarde motiveringseis die ik eerder als voor dit geval passend heb verondersteld. Met dezelfde aarzeling die ik in de vorige alinea liet blijken denk ik toch, dat het antwoord ook in dat geval "ja" zou moeten zijn. Niet-financiële omstandigheden mogen bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen worden meegewogen; en blijkens de in voetnoot 15 aangehaalde beslissing heeft de "feitelijke" rechter in dit opzicht, althans in gevallen die nog niet in de rechtspraak van de Hoge Raad "in kaart zijn gebracht" (zoals bij de in alinea 15 hiervóór besproken gevallen wél gebeurd is), een vrij ruime beoordelingsvrijheid; maar het blijft toch zo dat er een begrijpelijk verband gelegd moet kunnen worden tussen wat de rechter in aanmerking heeft genomen en de uitkomst waartoe hij aan de hand daarvan gekomen is. Omdat hier een aantal omstandigheden in de beoordeling zijn betrokken waarvan - althans voor mij - geheel onduidelijk is waarom die de aanspraak op alimentatie zouden mogen beïnvloeden (en hoe dat dan het geval zou moeten zijn), wordt aan het vereiste minimum aan begrijpelijkheid niet toegekomen.
28. Klacht 2 van het middel neemt de lezing van de beschikking van het hof tot uitgangspunt die ik hiervóór als juist heb aangemerkt: geen toepassing van art. 1:157 lid 3 BW, maar een taxatie van de verdiencapaciteit van de man na een zekere "aanloopperiode", en aanpassing van de alimentatieverplichting aan die taxatie.
Vervolgens wordt in deze klacht aangevoerd dat de omstandigheden die van de kant van de vrouw waren aangevoerd en de omstandigheden die het hof in de beoordeling heeft betrokken (nagenoeg) alle als definitief vaststaande (immers: in een niet meer voor wijziging vatbaar verleden gelocaliseerde) omstandigheden zijn aan te merken; en wordt betoogd dat waar het om dergelijke omstandigheden gaat, dezelfde verzwaarde motiveringsplicht geldt die ook bij "limiteringsbeslissingen" op de voet van art. 1:157 lid 3 BW opgeld doet.
29. Hier verschil ik voor wat betreft het uitgangspunt met de stelster van het middel van mening: de omstandigheid die in de beoordeling door het hof de belangrijkste plaats inneemt, namelijk: de na een aanloopperiode te verwachten verdiencapaciteit van de man, is niet een definitief vaststaand gegeven, maar een gegeven dat in ruime mate voor wijziging vatbaar is. Juist omdat dat het geval is, werd in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak de rechtsleer met betrekking tot "onherroeppelijke" alimentatiebeslissingen niet toepasselijk geoordeeld. Daarop stuiten de argumenten van Klacht 2, meen ik, alle af.
Dat is alleen anders voorzover die argumenten ertoe strekken om, ook in deze context, aanmerking te maken op het gewicht dat het hof heeft toegekend aan de niet-financiële omstandigheden die rov. 4.4 aan het slot vermeldt(24). In zoverre is het in alinea's 23 - 27 hiervóór besprokene "van overeenkomstige toepassing".
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing, op de gebruikelijke voet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de in cassatie niet bestreden rov. 2 uit de beschikking van het hof.
2 Verweerschrift namens de man, tevens inhoudende zelfstandig verzoek, § 8.
3 Beroepschrift, § 9 - 15.
4 Dit was de ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting. Ik vermeld volledigheidshalve dat de vrouw gedurende de echtscheidingsprocedure bijwege van voorlopige voorziening een (beduidend) hogere alimentatie aan de man zou hebben betaald.
5 Het verzoekschrift is op 13 april 2005 bij de griffie van de Hoge Raad ingediend; de beschikking van het hof is, zoals al even ter sprake kwam, van 13 januari 2005.
6 Zie bijvoorbeeld HR 27 april 1984, NJ 1985, 103 m.nt. EAAL, rov. 3.2. In de oudere rechtspraak van de Hoge Raad is ook wel gesproken van "limitering" in de zin van (het toenmalige) art. 1:157 lid 3 BW wanneer van de alimentatiegerechtigde partij verwacht werd dat die op afzienbare termijn in het eigen onderhoud zou kunnen voorzien (zie bijvoorbeeld HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596 m.nt. EAAL, rov. 3.2), en er dus alleen een factor die de behoefte van de alimentatiegerechtigde betrof, en die wél voor wijziging in de toekomst vatbaar was, aan de orde was; maar in recentere rechtspraak (zie alinea 10 (voetnoot 10) hierna), wordt een dergelijk geval niet als "limitering" in de zin van art. 1:157 lid 3 BW aangemerkt.
Asser-De Boer, 2002, nr. 631, gaat ervan uit dat zowel financiële omstandigheden (die dus de draagkracht of de behoefte beïnvloeden) alsook niet-financiële omstandigheden, bij "limitering" een rol kunnen spelen; en inderdaad kan er, wanneer beide soorten omstandigheden tegelijk van invloed zijn, vaak geen zinvol onderscheid worden gemaakt tussen de loutere "limitering" met toepassing van art. 1:157 lid 3 e.v. BW en de (eventueel: nadere) vaststelling van de alimentatiehoogte en/of -duur aan de hand van (alleen) nog voor wijziging vatbare omstandigheden betreffende behoefte en draagkracht. Vooral uit praktische overwegingen zal ik hierna verdedigen dat limitering met toepassing van art 1:157 lid 3 e.v. BW slechts dan in aanmerking komt wanneer er alleen "definitieve", omstandigheden aan het limiteringsverzoek ten grondslag liggen.
7 Waarbij weer - iets - andere regels gelden voor alimentaties die al vóór de nieuwe regeling waren toegekend of overeengekomen ("oude gevallen"), zie de wet van 28 april 1994, Stb. 325; regels die ik niet nader zal onderzoeken, omdat het in deze zaak niet een "oud geval" betreft.
8 O.a. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274, rov. 3.2; HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32, rov. 3.3: HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 m.nt. JdB, rov. 3.2 en 3.3; HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472 m.nt. JdB, rov. 3.7; HR 25 november 1994, NJ 1995, 300 m.nt. JdB, rov. 3.3; HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, rov. 3.3. Vroege voorbeelden van rechtspraak op dit stramien zijn HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596 m.nt. EAAL, rov. 3.2 (in beide zaken). Ik denk dat de bij de laatstgenoemde beslissingen ingezette lijn een breuk markeert ten opzichte van de daaraan voorafgaande rechtspraak, zoals bijvoorbeeld HR 19 juni 1981, NJ 1981, 457, rov. 2. (z.o.z.)
De eisen die uit deze rechtspraak blijken zijn tweeledig: op de rechter rust een verzwaarde motiveringsplicht; en wat betreft de stelplicht en eventueel de bewijslast aan de kant van de alimentatieplichtige die "limitering" wenst, gelden vergelijkbaar verzwaarde eisen.
9 (Eveneens) ingevoerd in het kader van de in alinea 7 aangehaalde wetgeving.
10 O.a HR 5 november 2004, NJ 2005, 3, rov. 3.5; HR 16 april 2004, rechtspraak.nl LJN AO5124, rov. 3.3; HR 30 januari 2004, NJ 2004, 294 m.nt. SW, rov. 3.5 en 3.6 en (zelfde datum) rechtspraak.nl LJN AL8626, rov. 3.5.1.
11 De aanduiding "ex-echtgenoot" dekt niet alle in de wet geregelde gevallen (zoals: het geval van de ex-geregistreerde partner of van de van tafel en bed gescheiden echtgenoot); maar ter vermijding van al te omslachtige omschrijvingen vind ik het wel verantwoord, het toch maar bij die aanduiding te laten.
12 Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157 aant. 1 en aant. 2 (zie daar ook onder c, d en e); Asser-De Boer, 2002, nrs. 620, 628, 629 en 635; noot Wortmann bij NJ 2004, 294.
13 HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458, rov. 3.4; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 333, rov. 3.3. (In HR 4 februari 1994, NJ 1994, 367, rov. 3.3 werd overigens de lange duur van inmiddels voortgezette alimentatiebetalingen niet aangemerkt als voldoende dragende grond voor een (definitieve) limitering.); HR 27 april 1984, NJ 1985, 103, rov. 3.2.
De "limiterings"-regeling uit de wet zoals die in 1994 is ingevoerd legt de nadruk op de duur van huwelijk en alimentatiebetaling, als gronden voor (duur)beperking. Ik merk op dat de wetsgeschiedenis twijfel laat bestaan over de vraag of de duur als niet-financiële factor "op zich" rechtvaardigt dat van de alimentatieplichtige geen langere bijdrage aan het onderhoud van de ex-partner kan worden gevergd (ongeacht de nog voortdurende behoefte van die partner aan alimentatie), dan wel of de regeling (vooral) berust op de veronderstelling dat na ommekomst van de aangegeven duur de alimentatiegerechtigde zich in staat behoort te hebben gesteld, in eigen onderhoud te voorzien; zie Kamerstukken II 1985 - 1986, 19 295, nr. 3, p. 6; Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 3; Kamerstukken II 1990 - 1991, 22 170, nr. 3, p. 2, tegenover Kamerstukken II 1985 - 1986, 19 295, nr. 3, p. 2; Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 1, 2, 4 en 16 - 17. De gedachte van een compromis tussen beide benaderingen is o.a. te vinden in Kamerstukken II 1986 - 1987, 19 295, nr. 6, p. 5 (alinea 11).
14 Dat blijkt o.a. uit de in voetnoot 12 aangehaalde vindplaatsen. Het komt, bij mijn weten, in de praktijk met enige regelmaat voor dat aan de alimentatiegerechtigde verweten (wan)gedrag (bijvoorbeeld: het blokkeren van een opgelegde omgangsregeling, zie Asser-De Boer, 2002, nr. 629) wordt aangevoerd als reden om op de alimentatieaanspraak af te dingen. Ik heb de indruk dat dergelijke argumenten niet met sympathie plegen te worden bejegend; en ik kan daarvoor - verondersteld dat mijn indrukken juist zijn - ook wel begrip opbrengen.
(Ex-)echtelijke twisten over beweerd wangedrag zijn weinig kies (zoals degenen die zich de scheiding van tafel en bed wegens "buitensporigheden" nog kunnen herinneren, gemakkelijk zullen beamen); over de wederzijdse beweringen over wangedrag valt bovendien vaak maar moeilijk opheldering te verkrijgen. Om beide redenen kan men er geredelijk voor kiezen, het aanvoeren van dit soort argumenten met "ontmoedigingsbeleid" tegemoet te treden.
15 HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551, rov. 3.4 levert een voorbeeld op van een als gedraging te kwalificeren omstandigheid die bij de beoordeling van een aanspraak op alimentatie aan de orde kwam. Deze beslissing geeft aan dat de ruimte voor toetsing in cassatie van een door de "feitelijke" rechter gemaakte afwegingskeuze, vaak tamelijk beperkt is.
16 HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 545 m.nt. EAAL, rov. 3.1.
17 HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61, rov. 3.3.
18 Ik vermeld, ter vermijding van misverstand, dat men dit geval ook kan rubriceren onder de omstandigheden betreffende de (fictieve) draagkracht c.q. behoefte van de alimentatieplichtige, en in zoverre dus niet als "niet-financiële omstandigheid". Omdat, zoals in de tekst zal blijken, de mate waarin de betreffende situatie aan de alimentatiegerechtigde mag worden aangerekend bij de beoordeling van doorslaggevend belang is, lijkt mij verantwoord om de nadruk hier toch op het karakter van niet-financiële omstandigheid (subcategorie: gedragingen van de alimentatieplichtige) te leggen: de aspecten die voor het "aanrekenen" relevant zijn, horen stellig in die categorie thuis.
19 HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274, rov. 3.2.
20 Zie intussen ook HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458, rov. 3.4, waar in een enigszins uitzonderlijke feitelijke context een motivering die niet iedereen als "onmiskenbaar duidelijk" zou onderkennen, als voldoende werd beoordeeld.
21 Ik wil niet onvermeld laten dat men op dit punt als "tegenargument" kan aanvoeren, dat de rechter die vaststelt dat een alimentatie wegens gewijzigde omstandigheden voor herziening in aanmerking komt, de vast te stellen alimentatie beoordeelt aan de hand van vrije waardering van alle alsdan geldende omstandigheden (zonder gebonden te zijn aan het gewicht dat bij eerdere beslissingen aan dezelfde omstandigheden is toegekend), zie bijvoorbeeld Asser-De Boer, 2002, nr. 1043; HR 4 februari 2000, NJ 2000, 213, rov. 3.5; HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt. JdB, rov. 3.5. Het geval dat hier aan de orde is kenmerkt zich - althans: in de uitleg die ik aan de beschikking van het hof meen te moeten geven - erdoor dat de nadere vaststelling berust op omstandigheden die gedeeltelijk voor wijziging vantbaar zijn, en voor een ander deel niet. Dan brengt de zo-even aangehaalde rechtsleer mee dat het "definitieve" karakter van de eerder gegeven beoordeling van de niet voor wijziging vatbare omstandigheden, voor relativering in aanmerking komt: de tot beoordeling geroepen rechter is immers niet gebonden aan wat eerder omtrent het "definitieve" deel van de relevante omstandigheden is geoordeeld.
Mij lijkt echter nuancering van de op dit punt door de Hoge Raad geformuleerde motiveringseis ongewenst, ook met het oog op de "hanteerbaarheid van het recht". Dat recht mag op het onderhavige punt al als rijkelijk gecompliceerd worden gekenschetst, ook zonder de hier besproken (en door mij als onwenselijk beoordeelde) nuancering.
22 De alinea's 16 - 18 van het verweerschrift namens de vrouw in de eerste aanleg kunnen zeer wel in deze zin worden gelezen; in appel is in het verweerschrift e.a. in alinea 53 - zeer summier - naar deze stellingen verwezen.
23 Een probleem is, dat het hof niet met enige precisie heeft aangegeven wát het zoal uit de in rov. 4.4 genoemde "achtergrond van de relatie van partijen" van belang heeft geacht (of als vaststaand heeft aangenomen).
24 Ik lees de klacht zo, dat die inderdaad deze strekking heeft, met name door de verwijzing, aan het slot van subonderdeel 3.6.4, naar de "parallelle" klachten uit de subonderdelen 3.4 - 3.5.
Uitspraak 12‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over door de vrouw aan de man te betalen alimentatie; nihilstelling met ingang van toekomstig tijdstip, aan de motivering te stellen eisen.
12 mei 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/054HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 februari 2003 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Daarnaast heeft zij een aantal nevenvoorzieningen verzocht die in cassatie niet meer aan de orde zijn.
De man heeft tegen het echtscheidingsverzoek geen verweer gevoerd, doch de verzoeken omtrent de nevenvoorzieningen bestreden. Zijnerzijds heeft hij - voor zover in cassatie nog van belang - verzocht te bepalen dat de vrouw € 2.000,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
De vrouw heeft het zelfstandig verzoek van de man bestreden en de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man per datum echtscheiding gedurende maximaal één jaar een bedrag van € 1.000,-- zal betalen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 25 februari 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de partneralimentatie aangehouden. Bij eindbeschikking van 12 mei 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking € 600,-- per maand zal betalen aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de man afgewezen.
Tegen laatstvermelde beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij het hof verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre de uitkering tot levensonderhoud van de man te bepalen op € 186,-- per maand met ingang van 12 mei 2004 voor de duur van maximaal zes jaar.
Bij beschikking van 13 januari 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen vernietigd, bepaald dat de vrouw gehouden is gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen van € 800,-- per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van 25 februari 2004 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken en de behandeling van, onder meer, de verzochte partneralimentatie aangehouden. Het huwelijk is op 17 maart 2004 ontbonden door inschrijving van de beschikking van 25 februari 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft in zijn verweerschrift houdende zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de vrouw € 2.000,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht te bepalen dat zij aan de man per datum echtscheiding gedurende maximaal één jaar een bedrag van € 1.000,-- per maand zal betalen. De rechtbank heeft bij beschikking van 12 mei 2004 bepaald dat de vrouw aan de man € 600,-- per maand zal betalen als uitkering tot zijn levensonderhoud, en heeft het meer of anders verzochte met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de man afgewezen.
In hoger beroep heeft de man verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking de uitkering met ingang van 12 mei 2004 te bepalen op € 2.000,-- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld waarin zij heeft verzocht met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de man te bepalen op € 186,-- per maand met ingang van 12 mei 2004 voor de duur van maximaal zes jaar.
Het hof heeft in rov. 4.1 de te beslissen vraag als volgt weergegeven:
"4.1 Partijen strijden over de vraag in hoeverre de vrouw moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de man en of de uitkering tot levensonderhoud van de man moet worden toegekend voor een bepaalde termijn."
Het hof heeft deze vraag in rov. 4.6 aldus beantwoord dat "een door de vrouw gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 800,-- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven" is en heeft in het dictum dienovereenkomstig beslist. Het heeft daaraan in rov. 4.4 en 4.5 de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"4.4 Voorop dient te worden gesteld dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit geldt ook voor de man, die geen kinderen te verzorgen heeft. Hij is 51 jaar oud, van beroep grafisch beeldend kunstenaar en heeft daartoe een opleiding voltooid. Daartegen over staat dat hij sedert langere tijd geen arbeid meer verricht.
Het hof is van oordeel dat de man een kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen, waartoe hij ook de wens heeft uitgesproken, teneinde zodoende op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat hij hiertoe gedurende een periode van drie jaar door de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld door betaling van een uitkering tot zijn levensonderhoud van € 800,- per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat de man inkomsten kan genereren uit het vermogen dat hem na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen toekomt, waarbij ervan is uitgegaan dat hij een deel van de overbedelingsvergoeding zal aanwenden voor de inrichting van zijn atelier, aflossing van de door hem gestelde schulden en aanschaf van materialen. Hetgeen de man gedurende genoemde aanloopperiode reeds aan inkomsten uit zijn werkzaamheden genereert, strekt mede tot zijn levensonderhoud.
In het vorenoverwogene heeft het hof mede in aanmerking genomen de duur en de achtergrond van de relatie van partijen, in welk kader belang is gehecht aan het feit dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 - rond de geboorte van [de dochter] - zijn gaan samenwonen, waarna de vrouw reeds kort na het huwelijk in 1995 de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.
4.5 Van de vrouw kan, mede gelet op de beperking van de duur van de door haar te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man, verwacht worden dat zij haar financiën zodanig aanpast en regelt dat zij in staat is de genoemde uitkering van € 800.- per maand gedurende drie jaar te betalen.
Nu het hof tot bovenvermeld oordeel komt na een afweging van de belangen van beide partijen zoals beschreven onder de feiten (onder 2) behoeven de grieven van de vrouw noch van de man afzonderlijk te worden besproken.
Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat haar dienstverband binnenkort zal worden beëindigd en dat onlangs is gebleken dat er problemen zijn met de fundering van haar woning waardoor de renovatiekosten hoger zullen uitvallen dan aanvankelijk beraamd, maar het hof houdt hiermee geen rekening omdat beide omstandigheden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en bovendien onvoldoende duidelijk is welke invloed de gestelde ontwikkelingen zullen hebben op haar financiële situatie."
3.3 Het middel voert tegen deze overwegingen twee klachten aan.
3.4 Klacht 1 gaat ervan uit dat het hof de alimentatieverplichting van de vrouw heeft gelimiteerd met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW. Deze lezing van de beschikking van het hof is echter onjuist. Het dictum houdt een dergelijke limitering niet in. Ook in de weergave in rov. 4.1 van de door hem te beslissen vraag en in de conclusie waartoe het hof in rov. 4.6 komt, heeft het hof niet blijk gegeven van de bedoeling om de alimentatieverplichting van de vrouw aldus te limiteren. Ook de motivering van die conclusie geeft niet blijk van een zodanige bedoeling. Klacht 1 kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.1 Klacht 2 is aangevoerd voor het geval de beslissing van het hof aldus moet worden gelezen dat het hof de alimentatie ten behoeve van de man slechts (op een termijn van drie jaar) op nihil heeft bepaald. Uit het vorenoverwogene volgt dat dit inderdaad de juiste lezing is.
3.5.2 Klacht 2 houdt in dat het hof heeft miskend dat ook voor deze opnihilstelling, evenals wanneer het om limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW gaat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan zowel de stelplicht/bewijslast van degene die verzoekt om opnihilstelling op basis van omstandigheden die niet voor wijziging vatbaar zijn (waarvan dan in casu sprake is), als aan de motiveringsplicht van de rechter die het verzoek toewijst. Deze klacht faalt.
De beslissing om voor de man slechts een bijdrage in zijn levensonderhoud te bepalen voor een periode van drie jaar en aldus deze met ingang van 12 mei 2007 op nihil te stellen moet aldus worden begrepen dat het hof, oordelende dat van de man verwacht mag worden dat hij in staat moet worden geacht om met ingang van 12 mei 2007 door inkomsten uit arbeid geheel in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, gebruik heeft gemaakt van de in rov. 3.6.1 van de beschikking van de Hoge Raad van 30 januari 2004, nr. R03/063, NJ 2004, 294, bedoelde mogelijkheid om de uitkering met ingang van die datum op nihil te stellen, zodat de man, indien die verwachting niet wordt bewaarheid, wijziging van de beschikking kan verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW. De hoge eisen die aan de motivering van een met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW gegeven beslissing van de alimentatierechter moeten worden gesteld, kunnen daarom niet worden gesteld aan de onderhavige beschikking van het hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2005.
Beroepschrift 13‑04‑2005
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de man), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2005, onder rekestnummer 914/04 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
[de vrouw], wonende te Amsterdam, aan [adres] (hierna te noemen: de vrouw) als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als advocaat en procureur optrad mr. C.Y. Ertman, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Huidenstraat 30-1 (1016 ET).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over conform de aan dit verzoekschrift aangehechte inventarislijst.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de zitting van het hof van 8 december 2004. Verzoeker houdt zich om die reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Na ontvangst ervan zal het meteen aan de griffie worden nagezonden.
1. Inleidende opmerkingen
1.1
Partijen zijn ex-echtelieden. Tussen partijen is in de echtscheidingsprocedure een geschil ontstaan over de vraag in hoeverre de vrouw moet bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de man en of de uitkering tot levensonderhoud aan de man moet worden toegekend voor een bepaalde termijn.
1.2
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 13 januari 2005 geoordeeld dat de vrouw gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, gehouden is een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen van € 800,- per maand.
1.3
Het oordeel van het hof heeft tot gevolg dat de man vanaf 12 mei 2007 geen aanspraak meer kan maken op een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de vrouw. In dit cassatieverzoek staat centraal of het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de vrouw met betrekking tot de beëindiging van de alimentatie aan de op haar rustende zware stelplicht heeft voldaan en of het hof zijn oordeel tot (praktische) limitering — in overeenstemming met de daarvoor geldende zware motiveringsplicht — en begrijpelijk heeft gemotiveerd.
1.4
Hieronder volgt in dit kader een schets van de feiten en het procesverloop in de onderhavige procedure. Daarna volgen de cassatieklachten en de toelichting hierop.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Partijen onderhielden sinds 1978 een affectieve relatie. Op 7 februari 1993 is uit de relatie van partijen een dochter geboren, [naam dochter] (hierna: [naam dochter]). Op 5 augustus 1995 zijn partijen in Miami (Florida, de Verenigde Staten van Amerika) in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen zijn eind maart 2003 feitelijk uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is op 17 maart 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De man heeft de rechtbank in het kader van de echtscheidingsprocedure bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man een uitkering tot levensonderhoud zal voldoen van € 2.000,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zie verweerschrift tevens inhoudende zelfstandig verzoek p. 3 onder 8 en p. 4).
2.3
De vrouw heeft zich tegen dit verzoek verweerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat op de man een wettelijke verplichting rust in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw vindt het onrechtvaardig dat zij alimentatie aan de man dient te voldoen ten gevolge waarvan haar levensstandaard en die van [de dochter] wordt beïnvloed, omdat de man in tegenstelling tot de vrouw — gedurende het huwelijk nooit heeft gewerkt (verweerschrift tegen zelfstandig verzoek onder 16).
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de alimentatie te limiteren tot één jaar. Gedurende dit jaar is zij bereid de man ter overbrugging een bijdrage te betalen van € 1.000,- per maand. Naast zijn aandeel in het vermogen van partijen na verkoop van de voormalige echtelijke woning kan de man volgens de vrouw binnen één jaar na de echtscheiding zijn eigen inkomen te genereren (verweerschrift tegen zelfstandig verzoek onder 17 en brief van 16 maart van de vrouw aan de rechtbank).
NB: De vrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij slechts in het geval dat haar verzoek om limitering van de alimentatie wordt toegewezen de hoge woonlasten van de voormalige echtelijke woning aandurft (brief van 16 maart van de vrouw aan de rechtbank).
2.4
Volgens de man is er geen reden om de alimentatie te limiteren.
Partijen hebben ruim 25 jaar een relatie gehad en de man heeft gedurende deze periode niet of nauwelijks betaalde werkzaamheden verricht. Op het moment dat partijen zijn gehuwd had de man al meer dan 15 jaar geen betaalde arbeid verricht. Wel heeft de man zijn beroep als kunstschilder uitgeoefend, maar deze werkzaamheden hebben niet geleid tot een inkomen. Na de komst van [de dochter] hebben partijen volgens de man gezamenlijk besloten dat de man de zorg van [de dochter] op zich zou nemen en de man heeft dit meer dan 10 jaar gedaan. De man is hierdoor niet meer toegekomen aan het uitoefenen van de schilderkunst. Onder deze omstandigheden is het volgens de man mede gezien de leeftijd van de man en de huidige arbeidsmarkt niet aannemelijk dat de man op korte termijn een inkomen kan verwerven (brief van de man aan de rechtbank van 24 maart 2004, p. 2, 3).
2.5
De vrouw heeft bestreden dat er een verband bestaat tussen de gestelde zorgtaak voor [de dochter] en het niet toekomen aan het uitoefenen van de schilderkunst. De man schilderde volgens de vrouw ook vóór de geboorte van [naam dochter] niet (brief van de vrouw aan de rechtbank d.d. 13 april 2004, p. 2).
2.6
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking d.d. 12 mei 2004 geoordeeld dat de vrouw op basis van haar draagkracht € 600,- per maand aan de man zal dienen te voldoen met ingang van 12 mei 2004. De rechtbank ziet geen grond tot limitering van de alimentatie, zoals door de vrouw verzocht. Nu onbetwist vaststaat dat de man zowel tijdens als voor het huwelijk niet heeft gewerkt, kan niet worden aangenomen dat de man een zodanige verdiencapaciteit heeft dat hij binnen een gestelde termijn volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij overweegt de rechtbank dat onbetwist vaststaat dat de man ten tijde van het huwelijk een gedeelte van de zorg van [de dochter] op zich heeft genomen (beschikking van de rechtbank d.d. 12 mei 2004, rov. 7).
2.7
De man heeft appèl ingesteld tegen de eindbeschikking van de rechtbank. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de draagkracht van de vrouw ontoereikend is om de door de man verzochte € 2.000,- per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
2.8
De vrouw heeft bij incidenteel appèl onder meer een grief gericht tegen de beschikking van de rechtbank voor zover de rechtbank de alimentatie heeft vastgesteld zonder voorwaarde en zonder tijdslimiet van bij voorkeur één jaar, dan wel maximaal 6 jaar in het verband met het bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd (verweerschrift tevens incidenteel appel, p. 13 onder 43). De vrouw heeft zich ter motivering van deze grief wederom op het standpunt gesteld dat zij het onbillijk acht dat de bijdrage in het levensonderhoud van de man rechtstreeks van invloed is op de levensstandaard van [de dochter] (verweerschrift tevens incidenteel appel, p. 16 onder 53).
2.9
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn stellingen over zijn behoefte opnieuw naar voren gebracht (pleitnotities mr. J.M. Uittenhout p. 5, 6). De vrouw heeft onder meer haar verzoek om limitering van de alimentatieplicht tot maximaal 6 jaar herhaald. Zij heeft hiertoe wederom (uitsluitend) gesteld dat zij de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de man zonder tijdslimiet onrechtvaardig acht (Aantekeningen mr. C.Y. Ertman, p. 5 onder 19).
2.10
Het hof heeft het verzoek van de vrouw om limitering van de alimentatie, in tegenstelling tot de rechtbank, bij beschikking van 13 januari 2003 toegewezen. Het hof heeft hiertoe in rov. 4.4 ais volgt geoordeeld:
‘Voorop dient te worden gesteld dat op een ieder de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit geldt ook voor de man, die geen kinderen te verzorgen heeft. Hij is 51 jaar oud, van beroep grafisch beeldend kunstenaar een heeft daartoe een opleiding voltooid. Hij heeft daarnaast gedurende een jaar zijn beroep uitgeoefend. Daartegenover staat dat hij thans reeds sedert lange tijd geen arbeid meer verricht.
Het hof is van oordeel dat de man de kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen, waartoe hij ook de wens heeft uigesproken, teneinde zodoende op termijn in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat hij hiertoe gedurende een periode van drie jaar door de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld door betaling van een uitkering tot zijn levensonderhoud van € 800,-- per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat de man inkomsten kan genereren uit het vermogen dat hem na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen toekomt, waarbij ervan is uitgegaan dat hij een deel van de overbedelingsvergoeding zal aanwenden voor de inrichting van zijn atelier, aflossing van de door hem gestelde schulden en aanschaf van materialen. Hetgeen de man gedurende genoemde aanloopperiode reeds aan inkomsten uit zijn werkzaamheden genereert, strekt mede tot zijn levensonderhoud.
In het vorenoverwogene heeft het hof mede in aanmerking genomen de duur en de achtergrond van de relatie van partijen, in welk kader belang is gehecht aan het feit dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 — rond de geboorte van [de dochter] — zijn gaan samenwonen, waarna de vrouw reeds kort na het huwelijk in 1995 de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.’
Het hof heeft in het dictum bepaald dat:
‘..de vrouw gehouden is gedurende een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 12 mei 2004, een uitkering tot levensonderhoud van de man te betalen van € 800,per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen.’
2.11
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
3. Klachten
Klacht 1
Limitering ex art. 1:157 lid 3 BW
3.1
Onmiskenbaar is dat het hof de alimentatieverplichting van de vrouw heeft gelimiteerd met toepassing van art. 1:157 lid 3 BW. De door het hof gebezigde bewoordingen in zijn overwegingen en in zijn dictum wijzen daarop.
Volgens het hof is de vrouw gehouden:
‘‘gedurende een periode van drie jaar’ een uitkering tot levensonderhoud aan de man te betalen (zie rov. 4.6 en het dictum).’
En in rov. 5 spreekt het hof van:
Van de vrouw kan, mede gelet op de beperking van de duur van de (…) uitkering tot levensonderhoud van de man (…)1.
Hieruit blijkt dat in de onderhavige procedure geen sprake is van de situatie waarin de rechter, in dit geval het hof, bij de vaststelling van de alimentatie een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen, die voor de uitkering tot levensonderhoud van belang is, en hiermee op voorhand heeft rekening gehouden door de uitkering met in acht name van die omstandigheid vast te stellen.
Zie:
- ·
HR 30 januari 2004, RvdW 2004, 294, m. nt. SW;
- ·
HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
Het hof heeft in zijn beslissing miskend dat in geval van een verzoek om limitering ex art. 1: 157 lid 3 BW hoge eisen worden gesteld aan zowel de stelplicht/ bewijslast van de verzoeker, als aan de motiveringsverplichting van de rechter die het verzoek van de partij die beëindiging van de alimentatieplicht voorstaat honoreert. Deze klacht zal hierna worden uitgewerkt en toegelicht.
3.2
De alimentatie zal als gevolg van de beschikking van het hof (vrijwel) zeker met ingang van 1 mei 2007 eindigen. Weliswaar kan op grond van art. 1:401 lid 2 een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van art. 1:157 lid 3 BW worden gewijzigd, maar daarvoor zal slechts slechts bij hoge uitzondering plaats zijn, te weten in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar redelijkheid en billijkheid van de verzoeker niet kan worden gevergd.
3.3
Degene die op korte termijn beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, dient vanwege het ingrijpende karakter van een limiteringsbeslissing daarom nauwkeurige gegevens te stellen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en, bij gemotiveerde betwisting van deze gegevens de juistheid daarvan te bewijzen.
Zie:
- ·
HR 3 oktober 1997, N3 1998, 32;
- ·
HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472;
- ·
Conclusie AG mr. Verkade voor HR 5 november 2004, UN: AP9669 (onder 3.2);
Zie:
- ·
Asser-De Boer, Personen- en familierecht (2002), nr. 631;
- ·
Losbladige Personen- en Familierecht, Wortmann, art. 157, aant. 5.
NB:
De strenge eisen voor stelplicht en bewijslast van de verzoeker golden ook reeds onder het oude recht, indien het verzoek om limitering nihilstelling was gestoeld op niet-wijzigbare omstandigheden, zodat een wijzigingsverzoek op grond van gewijzigde omstandigheden geen kans van slagen zou hebben (zie hierna klacht 2).
Zie hiervoor:
- ·
HR 25 november 1994, NJ 1995, 300;
- ·
HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233;
- ·
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595, 596, m. nt. EEAL onder 596.
Het hof heeft dit miskend, althans heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die aan zijn oordeel ten grondslag ligt.
3.3.1
De vrouw heeft haar verzoek om limitering (vrijwel) uitsluitend gebaseerd op de stelling dat zij het onrechtvaardig acht dat zij alimentatie aan de man dient te voldoen ten gevolge waarvan haar levensstandaard en die van [de dochter] wordt beïnvloed (zie verweerschrift tegen zelfstandig verzoek onder 16–18, aantekeningen mr. C.Y. Ertman, p. 5 onder 19 en verweerschrift tevens incidenteel appelschrift p. 16, onder 53).
3.3.2
De omstandigheid dat de man vóór het huwelijk van partijen een uitkering genoot, zoals de vrouw nog heeft aangevoerd, (verweerschrift tegen zelfstandig verzoek onder 16) kan in dit verband niet als relevante omstandigheid worden aangemerkt. Niet valt in te zien waarom deze omstandigheid er toe zou moeten leiden dat de man na een huwelijk van 9 jaar en een relatie van 25 jaar, weer moet zien rond te komen van een (minimum) uitkering, terwijl de welstand van partijen gedurende het huwelijk, blijkens het inkomen van de vrouw, aanzienlijk hoger was.
3.3.3
De stelling van de vrouw dat de man zich gedurende het huwelijk van partijen alcohol en drugs heeft gebruikt, is door de man gemotiveerd betwist (zie brief van de man aan de rechtbank d.d. 24 maart 2004), en door de vrouw niet nader onderbouwd, of aannemelijk gemaakt.
3.3.4
Ook de stelling van de vrouw dat de man gedurende het huwelijk zou hebben geweigerd betaalde werkzaamheden te verrichten, ondanks dat de vrouw de man hiertoe stimuleerde, (verweerschrift tegen zelfstandig verzoek onder 16, verweerschrift tevens incidenteel appelschrift p. 2 onder 6) is niet voldoende voor een beroep op limitering.
Vgl.:
- ·
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274;
- ·
HR 18 april 1997, NJ 1997, 571;
- ·
HR 25 november 1994, NJ 1995, 300m. nt. JdB.
- ·
HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233;
- ·
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596;
- ·
HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595.
3.3.5
De vrouw heeft niet gesteld dat van de man in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd, dat hij, gelet op de in zijn kring bestaande maatschappelijke opvattingen, passend werk zocht. Evenmin heeft de vrouw gesteld dat de man, indien hij daartoe wel tijdig was overgegaan op korte termijn in voldoende mate in zijn eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.
Vgl. de hiervoor vermelde jurisprudentie van uw Raad.
3.3.6
Dit laatste klemt te meer nu de man een artistieke achtergrond heeft — hij heeft eind jaren tachtig een studie bij de Rietveld Academie afgerond — en het als feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat de mogelijkheden om daarmee in het levensonderhoud te voorzien uiterst beperkt is. Daarenboven staat vast dat de man nauwelijks ervaring heeft opgedaan — slechts één jaar — in het verrichten van betaalde artistieke arbeid en thans reeds 51 jaar oud is (beschikking hof d.d. 13 januari 2005 onder 2.2.).
3.3.7
Hierbij dient bovendien te worden opgemerkt dat vast staat dat de man gedurende het huwelijk een gedeelte van de zorg voor [de dochter] op zich heeft genomen, terwijl de vrouw buitenshuis arbeid verrichte (beschikking van de rechtbank d.d. 12 mei 2004, verweerschrift tevens incidenteel appelschrift p. 3 onder 9 en stellingen van de man onder meer verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek p. 2, onder 3, proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 26 januari 2004 p. 1, pleitnotities in appèl mr. J.M. Uittenhout p. 5).
3.3.8
Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het hof heeft dit miskend, althans geldt dat, indien het hof impliciet zou hebben geoordeeld dat de vrouw daar wel aan heeft voldaan, dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.4
Voorts heeft het hof miskend dat aan een uitspraak waarbij alimentatie wordt toegekend onder vaststelling van een termijn hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Zie:
- ·
HR 30 januari 2004, NJ 2004, 294m. nt. SW (Rov. 3.6.1);
- ·
HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458;
- ·
HR 3 oktober 1997, N3 1998, 32;
- ·
HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472;
- ·
Conclusie AG mr. Verkade voor HR 5 november 2004, UN: AP9669 (onder 3.2);
- ·
Conclusie AG mr. Keus voor HR 4 juni 2004, UN: A06930 (onder 2.7–2.9);
- ·
Conclusie AG mr. Wesseling-Van Gent voor HR 30 januari 2004, JOL 2004, 40 onder 2.8).
3.4.1
Het hof heeft aan zijn beslissing tot limitering slechts ten grondslag gelegd dat de man 51 jaar is, hij van beroep grafisch beeldend kunstenaar is en gedurende één jaar zijn beroep heeft uitgeoefend. Hiertegenover heeft het hof gesteld dat de man sinds lange tijd geen arbeid meer heeft verricht, maar dat hij ‘de kans moet krijgen zijn vak opnieuw uit te oefenen’ teneinde zodoende ‘op termijn in eigen levensonderhoud te voorzien’ (rov. 4.4). Het hof heeft rov. 4.4 besloten met de overweging dat het bij zijn beslissing de duur en de achtergrond van de relatie van partijen mede in aanmerking heeft genomen. Het hof acht in dit kader van belang dat partijen, die reeds sedert 1978 een relatie hadden, eerst in 1993 — rond de geboorte van [de dochter] — zijn gaan samenwonen, en de omstandigheid dat de vrouw reeds kort na het huwelijk, in 1995, de gang heeft gemaakt naar een advocaat omdat zij echtscheiding overwoog.
3.4.2
Niet valt in te zien hoe deze omstandigheden afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien, de limitering zouden kunnen rechtvaardigen.
3.4.3
De man is, in het licht van zijn eventuele herintreden op de arbeidsmarkt, bepaald niet jong meer te noemen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voor 50-plussers moeilijk is een betaalde werkkring te vinden, te meer nog indien recente (relevante) werkervaring ontbreekt. Het oordeel van het hof dat de leeftijd van de man een factor van belang is die pleit váár het toewijzen van het verzoek om limitering is dan ook onbegrijpelijk.
3.4.4
Dit geldt eveneens voor zover het hof de opleiding en het beroep van de man als grafisch beeldend kunstenaar in aanmerking heeft genomen als omstandigheden die pleiten voor het toewijzen van het verzoek om limitering. De man heeft zijn studie tot grafisch kunstenaar ruim twintig jaar geleden afgerond. Hij heeft sindsdien bovendien, zoals het hof terecht overweegt, slechts zeer beperkt werkervaring opgedaan. Dit klemt eens te meer nu, zoals reeds gezegd, het als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat er slechts zeer beperkte mogelijkheden bestaan voor beeldend kunstenaars om ‘van de kunst te leven’. Niet iedereen is een Anton Heyboer!
3.4.5
Evenmin is begrijpelijk dat het hof de aard en achtergrond van de relatie van partijen heeft beschouwd als een factor van belang, die pleit vóór het toewijzen van het verzoek van de vrouw.
Partijen hebben nota bene 25 jaar een relatie gehad. Zij hebben in deze 25 jaar ook nog eens niet minder dan 10 jaar samengewoond en zijn bovendien 9 jaar gehuwd geweest. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is 's hofs oordeel dat de aard en achtergrond van deze relatie pleit voor het limiteren van de alimentatie dan ook onbegrijpelijk.
3.4.6
Ook valt zonder motivering niet in te zien dat de omstandigheid dat de vrouw in 1995 de gang naar een advocaat heeft gemaakt, omdat zij een echtscheiding overwoog ‘meeweegt’ bij het toewijzen van het verzoek van de vrouw tot limitering. Partijen zijn daarna immers nog lange tijd — 9 jaren — gehuwd geweest. Hieruit blijkt dat de vrouw, na haar gang naar de advocaat, bewust heeft gekozen voor het in stand houden van de relatie van partijen.
Bovendien valt de beschikking van het hof op dit punt in het geheel niet te rijmen met de rechtszekerheid waaraan in dit verband door uw Raad doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Zie HR 11 juni 2004, N3 2004, 398.
3.5
De omstandigheden die het hof (kenbaar) aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd kunnen zijn beslissing dus niet dragen. Indien en voorzover het hof andere, niet expliciet genoemde, omstandigheden aan zijn beslissing ten grondslag zou hebben gelegd, geldt dat een dergelijke impliciete motivering in dit geval, gelet op het bijzonder ingrijpende karakter van de beslissing, onvoldoende is.
Klacht 2
Nihilstelling op grond van niet-wijzigbare omstandigheden
3.6
Voor het geval de beslissing van het hof aldus zou moeten worden gelezen dat het hof de alimentatie ten behoeve van de man niet heeft gelimiteerd maar op nihil heeft bepaald, geldt dat het hof dan heeft miskend dat eveneens hoge eisen dienen te worden gesteld aan zowel de stelplicht/ bewijslast van degene die verzoekt om nihilstelling op basis van omstandigheden die niet voor wijziging vatbaar zijn (waarvan dan in casu sprake is), als aan de motiveringsplicht van de rechter die dit verzoek toewijst.
Overigens komt die lezing de man weinig aannemelijk voor. Het hof overweegt immers nergens dat het ervan uitgaat dat de man geacht moet worden na drie jaar in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het overweegt slechts dat de man de kans moet krijgen om zijn vak opnieuw uit te oefenen om daarmee op termijn (die kennelijk in de visie van het hof niet noodzakelijkerwijs drie jaar hoeft te bedragen) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Nu het hof in rov. 4.5. verder spreekt van beperking van de alimentatieduur en het hof soortgelijke bewoordingen in het dictum bezigt, is de conclusie dat er is gelimiteerd vrijwel onontkoombaar. Deze tweede klacht is daarom uitsluitend zekerheidshalve geformuleerd.
3.6.1
Indien de rechter de alimentatie op nihil stelt wordt de alimentatieplicht niet beëindigd, maar is de omvang van de alimentatie nihil in verband met hetgeen omtrent de behoefte en de draagkracht is gebleken. De alimentatiegerechtigde kan op grond van art. 1:401 lid 1 BW of art. 1:401 lid 4 BW wijziging (verhoging) van de op nihil gestelde alimentatie verzoeken op basis van gewijzigde omstandigheden respectievelijk op grond van het feit dat de alimentatie van aanvang aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De gevolgen van de beslissing tot nihilstelling zijn gelet op deze ruimere mogelijkheid tot wijziging (op termijn) minder ingrijpend voor de alimentatiegerechtigde. Voor degene die verzoekt om nihilstelling en de rechter die dit verzoek toewijst gelden in beginsel de normale stelplicht/ bewijslast respectievelijk motiveringsplicht.
Zie:
- ·
HR 5 november 2004, LJN: AP9669 (rov. 3.5);
- ·
HR 4 juni 2004, LJN: AO6930;
- ·
HR 30 januari 2004, NJ 2004, 294m. nt. SW (Rov. 3.6.1);
- ·
HR 30 januari 2004, JOL 2004 (3.6.1, 3.6.2).
3.6.2
Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt echter dat de verzwaarde stel- en motiveringsplicht, conform de jurisprudentie met betrekking tot limitering ex art. 1:157 lid 3 BW (zie hiervoor klacht 1) wel gelden, indien het verzoek en de beslissing tot nihilstelling zijn gestoeid op niet-wijzigbare omstandigheden. In dat geval is sprake van ‘praktische limitering’. De nihilstelling heeft voor de alimentatiegerechtigde immers praktisch dezelfde gevolgen als limitering.
Zie:
- ·
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 274;
- ·
HR 18 april 1997, NJ 1997, 571m. nt. JdB;
- ·
HR 25 november 1994, NJ 1995, 300;
- ·
Conclusie AG mr. Keus voor HR 4 juni 2004, LJN: AO6930 (onder 2.9).
Een voorbeeld van niet-wijzigbare omstandigheden is bijvoorbeeld te vinden in de zaak die leidde tot het arrest van uw Raad d.d. 25 november 1994, NJ 1995, 300. In deze zaak had het hof de alimentatie ten behoeve van de man op nihil gesteld met ingang van het moment dat de man 65 jaar was geworden. Volgens het hof had de man vanaf dit moment geen behoefte meer aan een bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw, omdat gelet op de hoogte van zijn inkomen vóór pensionering en het freelance karakter van zijn werkzaamheden als musicus van hem verwacht had mogen worden dat hij een behoorlijke oudedagsvoorziening had getroffen.
3.6.3
De omstandigheden die de vrouw aan haar verzoek tot beëindiging van de alimentatie ten grondslag heeft gelegd (zie hierboven 3.3.1 t/m 3.3.4) hebben uitsluitend betrekking op een afgesloten periode in het verleden — vergelijkbaar met het voorbeeld hiervoor waarin de musicus een oudedagsvoorziening had kunnen treffen, maar dit heeft nagelaten — en gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer.
3.6.4
Ook de omstandigheden die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd — de leeftijd van de man, zijn opleiding, zijn werkervaring en de duur en achtergrond van de relatie van partijen — zullen in de toekomst geen grond kunnen opleveren voor een beroep op gewijzigde omstandigheden ex art. 1:401 lid 1 of lid 4 BW door de man.
Het oordeel van het hof is gelet hierop rechtens onjuist, althans onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd. Verwezen wordt naar het gestelde achter klacht 1 onder 3.4–3.5.
3.7
Tenslotte, indien het hof de omstandigheden waarop het zijn beslissing heeft gebaseerd zou hebben aangemerkt als wijzigbare omstandigheden, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk. Zonder nadere — ontbrekende — motivering, valt immers niet in te zien hoe het hof de hiervoor genoemde omstandigheden zoals werkervaring en opleiding en duur van de relatie en het huwelijk, als wijzigbaar zou hebben kunnen aanmerken.
4. Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 13 april 2005
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2005