Vgl. HR 13 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6540, rechtsoverweging 3.4.
HR, 20-11-2020, nr. 19/04790
19/04790
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
19/04790
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1856, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑2020; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2021:3701
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2537
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/60.4 met annotatie van Redactie
BNB 2021/14 met annotatie van O.C.R. MARRES
FED 2021/48 met annotatie van G.J.W. Kinnegim
NLF 2020/2656 met annotatie van Nikolajev Ligthart
NTFR 2020/3572 met annotatie van mr. B. Jorissen
Uitspraak 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Debiteursvervanging; onvolwaardige vordering? Afwaarderingsverlies aftrekbaar?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04790
Datum 20 november 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 september 2019, nrs. BK-18/00572 tot en met BK-18/00574, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/2110, SGR 17/2111 en SGR 17/2114) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [D] B.V. (hierna: [D] ). [D] houdt alle aandelen in [E] B.V., die op haar beurt alle aandelen in verschillende groepsmaatschappijen houdt, waaronder [F] B.V. (hierna: [F] ).
2.1.2
De groep waartoe [D] behoort (hierna: de [D] -groep), is jarenlang gefinancierd door banken. Sinds het einde van de jaren negentig geschiedt de financiering van de [D] -groep grotendeels door belanghebbende door geldverstrekking in rekening-courant.
2.1.3
[F] werd aanvankelijk hoofdzakelijk gefinancierd door verschillende vennootschappen van de [D] ‑groep. Deze vennootschappen leenden gelden, die zij van belanghebbende hadden geleend, door aan [F] . In 2012 zijn de gelden die belanghebbende met het oog op de financiering van [F] aan andere vennootschappen van de [D] -groep (hierna: de andere groepsvennootschappen) had verstrekt, ‘omgezet’ in een vordering in rekening‑courant van belanghebbende op [F] .In 2012 heeft belanghebbende een betaling van € 90.000 aan een derde gedaan ter voldoening van een huurschuld van [F] . Dat bedrag is tussen belanghebbende en [F] in rekening-courant geboekt.De vordering in rekening-courant van belanghebbende op [F] bedroeg eind 2012 € 560.758. Op 31 december 2012 is op die vordering een bedrag van € 20.000 aan rente bijgeschreven.
2.1.4
Op 8 oktober 2013 is [F] in staat van faillissement verklaard.
2.1.5
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 zijn rekening-courantvordering op [F] gewaardeerd op nihil en een bedrag van € 580.758 in aftrek gebracht bij de berekening van zijn resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft dit bedrag (hierna ook: het afwaarderingsverlies) niet in aftrek toegelaten.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de afwaardering van de rekening-courantvordering ten laste van het behaalde resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende kan worden gebracht.
2.2.2
Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het heeft geoordeeld dat tegenover de vermindering van de vorderingen in rekening-courant op de andere groepsvennootschappen met een bedrag van in totaal € 470.758, een toename van de vordering in rekening-courant op [F] voor eenzelfde bedrag staat. Voor dit bedrag is niet sprake van de verstrekking van een nieuwe geldlening, aldus het Hof, maar van “debiteursvervanging”. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over onzakelijke leningen ook toepassing vindt op een dergelijk geval. Gelet op de zeer slechte financiële positie van [F] in het jaar van de debiteursvervanging (2012) en de daaraan voorafgaande jaren, alsmede het daardoor ontbreken van de (feitelijke) mogelijkheid tot het bedingen van zekerheid, heeft belanghebbende met de debiteursvervanging, die plaatsvond in het zicht van het faillissement van [F] , onzakelijk gehandeld en een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, aldus het Hof. Met betrekking tot de hiervoor in 2.1.3 bedoelde geldlening van € 90.000 is het Hof tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.2.3
Volgens het Hof doet aan deze oordelen niet af of het afwaarderingsverlies feitelijk ziet op de afwaardering van de vorderingen die belanghebbende had op de andere groepsvennootschappen. Het heeft voor dat oordeel in aanmerking genomen dat het afwaarderingsverlies gelijk is aan de som van de vordering die belanghebbende door de debiteursvervanging heeft verkregen op [F] (€ 470.758), de daarop bijgeschreven rente (€ 20.000) en de geldlening ter zake van de huurschuld (€ 90.000), en verder dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2012 in de toelichting met betrekking tot het afwaarderingsverlies heeft vermeld: “Afboeking rk. Crt. [D] ([F])”. Door de debiteursvervanging had belanghebbende immers in zoverre geen vordering meer op de andere groepsvennootschappen, aldus het Hof.
2.2.4
Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat de Inspecteur niet bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat het afwaarderingsverlies aftrekbaar is, door de aangifte van belanghebbende voor de IB/PVV voor het jaar 2009 te volgen. Ook in die aangifte had belanghebbende een bedrag als afwaardering van vorderingen op vennootschappen van de [D] -groep ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden gebracht. Naar het oordeel van het Hof kan een eventuele bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur in 2009 over de afwaardering van de vordering(en) op de [D] -groep niet betrekking hebben op de vordering van belanghebbende op [F] , aangezien die vordering pas in 2012 is verkregen.
2.3.1
Middel I bestrijdt het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
Het Hof is bij zijn beoordeling van de aftrekbaarheid van het afwaarderingsverlies ervan uitgegaan dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over onzakelijke leningen toepassing vindt. Daarbij is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat een [D] -groepsvennootschap een vordering op [F] heeft overgedragen aan belanghebbende ter aflossing van een schuld aan belanghebbende en belanghebbende dus met betrekking tot de oorspronkelijke geldverstrekking heeft bewilligd in het aantreden van een andere debiteur (“debiteursvervanging”). Volgens het Hof is daarom het afwaarderingsverlies in zijn geheel niet aftrekbaar.
2.3.3
Als de vordering op een [D] -groepsvennootschap ten tijde van de aflossing ervan onvolwaardig was, kan niet worden gezegd dat het vermogensverlies dat bij die gelegenheid voor belanghebbende aan het licht trad, zijn oorzaak vindt in de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico bij het aantreden van [F] als debiteur. Voor zover de nominale waarde van die vordering op dat tijdstip de waarde in het economische verkeer overtrof, komt het verlies in beginsel ten laste van het resultaat van belanghebbende.
2.3.4
Met zijn oordeel dat bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van de afwaardering van de rekening-courantvordering niet van belang is of het afwaarderingsverlies ziet op de afwaardering van de vorderingen die belanghebbende had op de andere groepsvennootschappen, heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen. Middel I slaagt.
2.4
Middel II bestrijdt het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Aangezien dat oordeel voortbouwt op het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel en dat oordeel in cassatie terecht wordt bestreden, is dit middel terecht voorgesteld. Tot cassatie kan het echter niet leiden. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur slechts de voor het jaar 2009 gedane aangifte heeft gevolgd. Dat volstaat niet om in rechte te beschermen vertrouwen te wekken.1.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑11‑2020
Beroepschrift 20‑11‑2020
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij doen wij u de motivering en gronden toekomen van het door ons ingediende pro-forma beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag van 4 september 2019, zaaknummers BK-18/00572, BK-18/00573 en BK-18/00574, gewezen in het geschil tussen [X] en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P] betreffende de aan [X] voor de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en het in deze aanslagen vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning.
Geschil
In geschil is de vraag of het Hof terecht, op de juiste gronden en afdoende begrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel heeft kunnen komen dat het door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 2012 op het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen afgetrokken bedrag ad € 580.758 (het afwaarderingsverlies) niet aftrekbaar is.
Arrest hof
Het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld en/of overwogen:
1.
Dat belanghebbende in het jaar 2012 met de betaling van € 90.000 aan [I] in verband met de voldoening van een oude huurschuld van [F] B.V. ([F]) een nieuwe geldlening aan [F] heeft verstrekt aangezien de betaling in de rekening-courant-verhouding tussen belanghebbende en [F] is geboekt (5.2.2).
2.
Dat gelet op de zeer slechte financiële positie van [F] in 2012 en de daaraan voorafgaande jaren, alsmede het daardoor ontbreken van de (feitelijke) mogelijkheid tot het bedingen van zekerheid, belanghebbende met betrekking tot de geldlening van € 90.000 een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente, zonder dat de lening winstafhankelijk zou zijn geworden (5.2.7.).
3.
[F] werd voorafgaand aan haar faillissement hoofdzakelijk gefinancierd door verschillende vennootschappen van de [D]-groep. De daarvoor benodigde financiële middelen zijn door belanghebbende aan laatstgenoemde vennootschappen verstrekt. De vorderingen die belanghebbende in dit kader op deze vennootschappen verkreeg, heeft hij in het onderhavige jaar 2012 omgezet in een vordering in rekening-courant op [F]. Uit de tot de gedingstukken behorende mutatieoverzichten van de rekening- courant-verhouding tussen belanghebbende en de [D]-groep en tussen belanghebbende en [F] kan worden opgemaakt dat tegenover de afboeking van de vorderingen in rekening-courant op andere vennootschappen van de [D]-groep met een bedrag van in totaal € 470.758 (€ 580.758 — € 90.000 — € 20.000) een toename van de vordering in rekening-courant op [F] voor eenzelfde bedrag staat. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een nadere toelichting gegeven en onweersproken verklaard dat in het jaar 2012 de vorderingen binnen de [D]groep zodanig zijn geherstructureerd dat [F] geen bedragen meer verschuldigd is aan andere [D]vennootschappen, maar uitsluitend aan belanghebbbende.
Dat belanghebbende daarmee naar het oordeel van het Hof in het jaar 2012 de ene (interne) schuldenaar (te weten: diverse [D]-vennootschappen) heeft vervangen door een andere (interne) schuldenaar (te weten: [F]) en — anders dan de Rechtbank heeft beslist — dus voor een bedrag van € 470.758 geen sprake is van de verstrekking van een nieuwe geldlening door belanghebbende aan [F], maar van debiteursvervanging (5.2.3).
4.
De onzakelijkeleningenjurisprudentie van de Hoge Raad is ook van toepassing op een geval zoals het onderhavige waarin een debiteursvervanging heeft plaatsgevonden. Gelet op de zeer slechte financiële positie van [F] in het onderhavige jaar 2012 en de daaraan voorafgaande jaren, alsmede het daardoor ontbreken van de (feitelijke) mogelijkheid tot het bedingen van zekerheid, heeft belanghebbende met de in 5.2.3. bedoelde debiteursvervanging onzakelijk gehandeld en heeft hij aldus een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Door (een deel van) zijn vorderingen op de [D]-groep te vervangen door een vordering op uitsluitend [F] heeft belanghebbende zijn verhaalsmogelijkheden immers laten afnemen. Daarbij komt dat belanghebbende zelf te kennen heeft gegeven dat het faillissement van [F] voorzienbaar was. Het Hof acht dan ook aannemelijk dat de debiteursvervanging heeft plaatsgevonden in het zicht van het faillissement van [F], gelet ook op de omstandigheid dat belanghebbende het afwaarderingsverlies in aanmerking heeft genomen over het jaar 2012 (5.2.6.).
5.
Aan het hiervoor overwogene doet niet af de stelling van belanghebbende dat het afwaarderingsverlies volgens hem feitelijk ziet op de afwaardering van de vorderingen die hij had op de [D]-groep. Het bedrag van het afwaarderingsverlies is gelijk aan de som van de vordering die belanghebbende door de debiteursvervanging heeft verkregen op [F] (€ 470.758), en de daarop bijgeschreven rente (€ 20.000) en de geldlening ter zake van de huurschuld (€ 90.000). Gelet hierop en op de toelichting van belanghebbende in zijn aangifte over het jaar 2012 moet ervan worden uitgegaan dat het afwaarderingsverlies betrekking heeft op de (totale) vordering op [F].
Door de debiteursvervanging had belanghebbende immers in zoverre op de andere vennootschappen van de [D]-groep geen vordering meer (5.2.8).
6.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel leidt evenmin tot een ander oordeel. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat het afwaarderingsverlies aftrekbaar is, omdat de Inspecteur de over het jaar 2009 ingediende aangifte IB/PVV heeft gevolgd, waarin in verband met de afwaardering van vorderingen op de [D]-groep een bedrag van € 321.065 in aftrek is gebracht op het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Zo al sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur in 2009, dan zag dat op de afwaardering van de vordering(en) op de [D]-groep. Belanghebbende heeft pas in het onderhavige jaar 2012 een vordering op [F] verkregen. Een eventuele standpuntbepaling van de Inspecteur in 2009 kan dan geen betrekking hebben op deze vordering. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Cassatiemiddelen
I.
Het Hof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geconcludeerd, dat er van moet worden uitgegaan dat het in het jaar 2012 in aftrek gebrachte afwaarderingsverlies ad € 580.758 betrekking heeft op de (totale) vordering van belanghebbende op [F] en dus niet zoals belanghebbende heeft gesteld feitelijk ziet op de afwaardering van al de vorderingen die hij had op de [D]-groep.
II.
Het Hof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geconcludeerd, dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet tot een andersluidend oordeel leidt.
Toelichting op cassatiemiddel i
Het Hof heeft zijn conclusie dat het afwaarderingsverlies uitsluitend en alleen ziet op de totale vordering op [F] gebaseerd op:
- —
het gegeven dat het bedrag van het afwaarderingsverlies gelijk is aan de som van de vordering die belanghebbende door de door het Hof aangenomen debiteursvervanging heeft verkregen op [F] (€ 470.758), en de daarop bijgeschreven rente (€ 20.000) en de geldlening ter zake van de huurschuld (€ 90.000);
- —
de toelichting van belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012.
Zie overweging 5.2.8. uitspraak Gerechtshof: ‘Het bedrag van het afwaarderingsverlies is gelijk aan de som van de vordering die belanghebbende door de debiteursvervanging heeft verkregen op [F] (€ 470.758), de daarop bijgeschreven rente (€ 20.000) en de geldlening ter zake van de huurschuld (€ 90.0000). Gelet hierop en op de toelichting van belanghebbende in zijn aangifte over het jaar 2012 (zie onder 2.10 hiervoor) moet ervan worden uitgegaan dat het afwaarderingsverlies betrekking heeft op de (totale) vordering op [F]’.
In het rapport betreffende de aangifte inkomstenbelasting 2012 van belanghebbende is bij de toelichting op de aangegeven inkomsten uit TBS-vermogen ter zake van het afwaarderingsverlies vermeld: ‘afboeking rek.crt. [D] ([F]) € 580.758’.
De enkele vermelding ‘([F])’ kan ons inziens niet worden geïnterpreteerd als (afdoende) bewijs voor de aanname dat het afwaarderingsverlies enkel en alleen betrekking zou hebben op de vordering van belanghebbende op [F]. Ook kan de genoemde vermelding niet worden opgevat als bewijs of aanname dat belanghebbende zelf in zijn aangifte het standpunt heeft dan wel zou hebben ingenomen dat het afwaarderingsverlies uitsluitend en alleen betrekking heeft op (de vordering op) [F].
Met betrekking tot het gegeven dat het bedrag van het afwaarderingsverlies gelijk is aan de som van de vordering die belanghebbende door de door het Hof aangenomen debiteursvervanging heeft verkregen op [F] (€ 470.758), en de daarop bijgeschreven rente (€ 20.000) en de geldlening ter zake van de huurschuld (€ 90.000) heeft belanghebbende ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat: ‘het achteraf bezien een buitengewoon ongelukkige manoevre is geweest om het bedrag van de afwaardering gelijk te stellen aan de vordering die ik ultimo 2012 had op [F]. Het was logischer geweest als de onderhavige afwaardering bij de betreffende groepsmaatschappijen die een vordering op [F] hadden in aanmerking was genomen. Voor de inkomstenbelasting 2012 had, net als in 2009, de afwaardering berekend moeten worden op 10 % van de vorderingen op de [D]-groep. In de jaren voor 2012 zijn de vorderingen ook steeds als zodanig behandeld’ (zie proces-verbaal zitting Gerechtshof d.d. 19 september 2018, pagina 2, tweede alinea).
Wij zijn van mening dat ‘een ongelukkige manoevre’ in de presentatie van de cijfers in de aangifte er niet toe mag leiden dat het belastbaar inkomen over 2012 — het inkomen uit ter beschikking gesteld vermogen — onjuist (te hoog) wordt vastgesteld; dat wil zeggen een vaststelling zonder rekening te houden met enig afwaarderingsverlies op de vorderingen van belanghebbende op de [D]-groep als totaal. Het is ons inziens, gelet op de feiten, evident dat de slechte financiële siutatie van [F] ook de financiële positie van de andere [D]-vennootschappen met vorderingen op [F] in negatieve zin raakte. Daarmee werd ook de verhaalspositie van belanghebbende met betrekking tot zijn rekening-courant-vorderingen op de andere [D]-vennootschappen in negatieve zin beïnvloed. In die zin is het dan ook niet vreemd of onverklaarbaar dat het door belanghebbende in 2012 afgetrokken afwaarderingsverlies (min of meer) overeenstemt met het bedrag van zijn vordering op [F] per ultimo 2012.
Het Hof heeft ons inziens dan ook onder punt 5.2.8. ten onrechte geconcludeerd dat ‘ervan moet worden uitgegaan dat het afwaarderingsverlies betrekking heeft op de (totale) vordering op [F]’.
Toelichting op cassatiemiddel ii
Belanghebbende is zoals hierboven onder Toelichting op cassatiemiddel I van mening dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geconcludeerd, dat er van moet worden uitgegaan dat het in het jaar 2012 in aftrek gebrachte afwaarderingsverlies ad € 580.758 enkel en alleen betrekking heeft op de (totale) vordering van belanghebbende op [F] en dus niet op zijn vorderingen op de [D]-groep als geheel.
Belanghebbende is van mening dat het afgetrokken afwaarderingsverlies in ieder geval tot een bedrag van € 470.758 (€ 580.758 minus € 90.000 minus € 20.000) betrekking heeft op dan wel is toe te rekenen aan een alleszins gerechtvaardigde afwaardering van zijn vorderingen op de andere vennootschappen in de [D]-groep (andere dan [F]). Indien dit standpunt juist wordt bevonden wordt daarmee direct het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel wel degelijk relevant.
Voor deze andere vorderingen op de [D]-groep heeft de Inspecteur in het jaar 2009 immers wel een afwaarderingsverlies van € 321.065 in aftrek op het TBS-inkomen geaccepteerd, althans de over het jaar 2009 ingediende aangifte inkomstenbelasting op dit punt gevolgd. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur daarmee bewust het standpunt ingenomen dat deze vorderingen c.q. leningen als zakelijk zijn te beschouwen en bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat verdere afwaarderingen in latere jaren — en dus ook in het jaar 2012 — aftrekbaar zouden zijn.
Het Hof heeft dan ook ons inziens ten onrechte het gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Althans heeft het Hof dit beroep op onjuiste gronden verworpen door aan te nemen dat:
- —
de afwaardering en het afwaarderingsverlies uitsluitend ziet op de in 2012 verkregen vordering op [F] en
- —
een eventuele bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur in 2009 dus geen betrekking kan hebben op de vordering op [F].
Bij vaststelling dat het afwaarderingsverlies wel degelijk geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de andere reeds in 2009 bestaande vorderingen van belanghebbende op de [D]-groep had het Hof niet in het midden mogen laten of er al dan niet sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur in 2009.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande concluderen wij als volgt:
- —
Het Hof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geconcludeerd, dat er van moet worden uitgegaan dat het in het jaar 2012 in aftrek gebrachte afwaarderingsverlies ad € 580.758 uitsluitend betrekking heeft op de (totale) vordering van belanghebbende op [F];
- —
Het Hof heeft ten onrechte het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel ongegrond verklaard;
- —
De uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd.