HR, 13-10-1999, nr. 33 311
ECLI:NL:HR:1999:BI6540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-1999
- Zaaknummer
33 311
- LJN
BI6540
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:BI6540, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/91 met annotatie van R.H. Happé
FED 1999/708 met annotatie van L.M. Holdert
WFR 1999/1374, 2
V-N 1999/48.4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; vertrouwensbeginsel; gedurende aantal jaren volgen aangifte schept geen vertrouwen.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
Nr. 33.311
1999
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 maart 1997 betreffende de aan [X] te [Z] voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 407.865,--, waarvan een bedrag van ƒ 353.906,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 246.975,--, waarvan een bedrag van ƒ 193.016,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in september 1964 als beherend vennoot toegetreden tot een commanditaire vennootschap (hierna: de CV). De activiteiten van de CV werden uitgeoefend in de parterre van een pand (hierna: het pand). Het pand omvat, naast de parterre, een drietal bovenwoningen, waarbij zowel de parterre als de bovenwoningen een eigen ingang hebben. In mei 1973 heeft belanghebbende het pand gekocht en in zijn geheel tot het privé-vermogen gerekend.
Op grond van een in 1977 bij de CV ingesteld boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1974 en 1975 heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het pand voor de helft moet worden aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen. In de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1975 heeft de Inspecteur voormeld standpunt gehandhaafd en werd belanghebbende bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting voor de jaren tot en met 1990 het pand in zijn geheel tot het privé-vermogen gerekend. De Inspecteur is nimmer tot enige correctie overgegaan. Belanghebbende heeft zijn onderneming in juli 1991 gestaakt.
3.2. Voor het Hof was in geschil of ter zake van de parterre van het pand stakingswinst in aanmerking moet worden genomen.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslist en daartoe geoordeeld: dat met betrekking tot de parterre vanaf de aankoop van het pand door belanghebbende sprake is van verplicht ondernemingsvermogen; dat belanghebbende uit de handelwijze van de belastingadministratie redelijkerwijs mocht opmaken dat deze kennelijk was teruggekomen van haar aanvankelijke standpunt; dat belanghebbendes zienswijze weliswaar rechtens onjuist is, maar niet zozeer in strijd is met het recht dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen al daarom moet worden afgewezen; dat niet kan worden gezegd dat het financiële belang voor de Inspecteur gering was.
3.4. In het middel voert de Staatssecretaris terecht aan dat voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de aangifte gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag is gevolgd. Noch uit 's Hofs uitspraak noch uit de stukken van het geding valt af te leiden dat er, naast het volgen van de ingediende aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 1976 tot en met 1990, omstandigheden aanwezig waren die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de Inspecteur zich bewust op het standpunt stelde dat de parterre tot het privé-vermogen kon worden gerekend. De omstandigheid dat belanghebbende tegen de aanslag over het jaar 1977 - mede ten aanzien van de kwalificatie van de parterre - bezwaar heeft gemaakt, doet hieraan niet af, nu de Inspecteur reeds vóór het opleggen van die aanslag aan belanghebbende had doen weten dat hij zich op het standpunt stelde dat de parterre tot het verplichte ondernemingsvermogen behoorde, hij dit standpunt in de uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd en belanghebbende kennelijk hierop verder niet uitdrukkelijk heeft gereageerd, anders dan door verwerking in de aangiften voor de volgende jaren van de parterre als privé-vermogen. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van belanghebbendes stelling dat de inbrengwaarde van de parterre moet worden gesteld op 64% van de aankoopprijs van het pand.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 13 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.