Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
HR, 22-09-2023, nr. 22/02256
22/02256
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2023
- Zaaknummer
22/02256
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1271, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2023; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1324
V-N 2023/42.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1700 met annotatie van mr. I. van Wijk
NLF 2023/2232 met annotatie van Michiel Hennevelt
Belastingblad 2023/381 met annotatie van L.J. Boone
Uitspraak 22‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente; procesrecht; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; constatering overschrijding redelijke termijn volstaat ingeval van zeer gering financieel belang bij procedure.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02256
Datum 22 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01738, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/1195) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake invorderingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 18 december 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak heeft gedaan, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met vijf maanden is overschreden. Het Hof heeft echter het door belanghebbende gedane verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
2.1.2
Het Hof heeft in de eerste plaats als bijzondere omstandigheid aangemerkt het in hoger beroep vertoonde wangedrag van A.F.M.J. Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof doen besluiten om deze persoon op 31 augustus 2021, op de voet van artikel 8:25 Awb, te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een andere persoon als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
2.1.3
Het Hof heeft in de tweede plaats geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
2.2
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.3 weergegeven gronden van het Hof voor afwijzing van het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade.
2.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.1.
2.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, wordt het terecht voorgesteld. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
2.4
Middel IV kan echter niet tot cassatie leiden op de hierna volgende gronden.
2.4.1
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is overwogen, volgt dat er aanleiding is om de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar te verlengen met vier maanden. Dit brengt, gelet op de hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordelen van het Hof, mee dat het Hof de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep heeft overschreden met 1 maand.
2.4.2
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende wegens de lange duur van de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.3.Uitgangspunt hierbij is het financiële belang dat de belanghebbende heeft bij een procedure over de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen. Indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15, is dat financiële belang zeer gering.4.
2.4.3
Anders dan middel IV verder betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels als hiervoor in 2.4.2 weergegeven vast te stellen.
2.4.4
Het belang van belanghebbende bij deze gerechtelijke procedure vindt uitsluitend zijn oorsprong in een door de Ontvanger gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30 van de Invorderingswet 1990 waarbij een aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan invorderingsrente is vastgesteld van € 2. De Ontvanger heeft dit bedrag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld, omdat zij zich op het standpunt stelde dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan invorderingsrente. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat indien het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd, het financiële belang van de procedure een extra € 2 bedraagt. Met deze procedure is dus voor belanghebbende een zeer gering financieel belang als hiervoor in 2.4.2 bedoeld, gemoeid geweest. In deze procedure kan daarom worden volstaan met de constatering dat het Hof de termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 1 maand heeft overschreden. De afwijzing door het Hof van het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep, is dus juist, wat er zij van de door het Hof voor die beslissing gebezigde gronden.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat die klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑09‑2023
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.9.1 en 3.9.6.
Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rechtsoverweging 2.3.
Beroepschrift 22‑09‑2023
CASSATIEBEROEP
[X] BV
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven door uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden.
Waar gaat het in deze zaak over?
Belanghebbende heeft een 9-tal uit een andere lidstaat afkomstig, gebruikte voertuigen doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en is daartoe, naar nationale regeling, registratiebelasting BPM verschuldigd.
De restantbelasting, zoals vervat in soortgelijke binnenlandse voertuigen wordt berekend op het moment van (her)tenaamstelling in het nationaal kentekenregister. De restantbelasting voor te importeren, gebruikte voertuigen wordt berekend op het moment van aangifte, dus eerder, waardoor sprake is van verschillende betalingsmodaliteiten, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen.
Bij beschikking is aan belanghebbende een teruggaaf toegekend voor 9 voertuigen, overeenkomstig artikel 28c IW 1990 van 82,00, vermeerderd met € 2,00 rente.
Tegen deze beschikking is bezwaar gemaakt bij brieven van 22 augustus 2017.
De rechtbank, bij monde van F. Kleefmann, mega partijdige en afhankelijke viespeuk, die van burgers naaien en bedotten zijn werk heeft gemaakt en dus is gaan werken bij de nationale rechterlijke macht, wat een viezerd, wat een gemene man, wat een naaikees, heeft het beroep ongegrond verklaard. Hij huldigt het standpunt van de heffende autoriteit ‘u roept, wij draaien’.
Die viespeuk heeft op 3 november 2019 uitspraak gedaan en dus is de redelijke termijn van berechting ex. artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet eerbiedigt.
Hij verwijst naar kennelijk onrechtmatige en kennelijk onregelmatige uitlegging van de grootste boevenbende van Europa, en mogelijk ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden, maar die boef in Haarlem moet weten dat de Hoge Raad kennelijk niet bevoegd is uitlegging te geven over de dragwijdte en de betekenis van het recht van de Unie!!
Dus is sprake van opzet. Ze zouden Kleefmann alles moeten afnemen in een civiele procedure wat hij heeft opgebouwd door structureel te stelen van burgers in zijn hoedanigheid als ‘onafhankelijk en onpartijdig’ rechtertje, dat kan mogelijk na recente rechtspraak van het Hof, in gevallen als in casu, waarin willens en wetens, kennelijk, in strijd met het recht van de Unie burgers misleid worden en ontdaan worden van hun gerechtvaardigde belangen.
Bennie van Pummelen, vrouwtje Hummel, die beter op de Wallen kan gaan werken dan bij de rechtspraak, dan kan immers iedereen zien dat zij een noodzaak ziet tot burgers naaien en ene Zoef de Haas, die sneller dan het licht burgers belazerd en van hun rechten ontdoet, allemaal topgajes en crimiclowns, hebben andersluidend geoordeeld in hun niet aflatende drang de toegang tot de rechter waar mogelijk te frustreren en te beperken, hoerenkinderen pur sang, megaboefjes, kutvolk, en hebben het recht van de Unie opzettelijk, willens en wetens verneukt.
Lekker volk in de Nederlandse rechtspraak!! Kutland is het, crimineel bolwerk!!
Middel I.
Als eerste en meest verstrekkende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat de rechtbank en het gerechtshof de grief met betrekking tot voortijdige betaling van griffierecht, zonder rekening te houden met de hoogte van de vordering, op straffe van verval van recht, welk recht wordt beheerst door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en uitgelegd door het Hof van Justitie, verwerpt en daartoe verwijst — met voorrang — naar uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin de rechtbank blijkt geeft van kennelijk onbevoegde en kennelijk onrechtmatige uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
De rechtbank geeft blijk van de noodzaak van een nadere verduidelijking van nationaal recht, zoals blijkt onder 4, r.o. 6, waarin de rechtbank ook nog eens een keer oordeelt dat de heffing van griffierecht niet gebleken een feitelijk onoverkomelijk obstakel in de onderhavige procedures te zijn.
Toelichting.
Hierin liggen tal van schendingen van Unierecht besloten.
1. Schending van het verbod tot uitlegging van bepalingen van Unierecht.
Het gerechtshof verwijst voor de rechtvaardiging van zijn oordeel naar kennelijk onbevoegde en kennelijk onrechtmatige uitlegging van het recht van de Unie door de rechtbank Gelderland, die door het gerechtshof wordt beoordeeld, met voorrang op de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Frans-son, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
De rechtbank en het gerechtshof hebben met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan de wettelijke verwijzingsplicht.
Artikel 267, letter a VWEU is zowel qua codificatie als vaste en overvloedige uitlegging van het Hof een exclusieve bevoegdheid van het Hof.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Onderdeel 1 van middel I slaagt glansrijk. Het gerechtshof in Amsterdam, bolwerk van criminelen, stad van drugs en hoeren, waar vrouwen zich als vrouwen gedragen en mannen ook, heeft voorrang gegeven aan uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de rechtbank Gelderland, welke uitlegging met voorrang wordt toegepast op de door belanghebbende opgeworpen uitlegging door het Hof van Justitie.
Aldus kent het gerechtshof — blijkbaar — rechtskracht toe aan kennelijk onrechtmatige, kennelijk onregelmatige, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen uitlegging van de rechtbank Gelderland van het recht van de Unie, met voorrang, ergo met verwerping van uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Ja, als je tot het grootst denkbare schorem van de maatschappij behoort zoals Bennie en zijn vriend en zijn vriendin, dan krijg je zulke ongekende inbreuken op het recht van de Unie.
2. Artikel 47 hoeft niet te worden verduidelijkt door nationale bepalingen.
De heffing van griffierecht valt onder de reikwijdte van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Aldus is de uitlegging die het gerechtshof geeft onnodig, onterecht, onrechtmatig en onregelmatig.
Het Hof heeft uitlegging gegeven over de heffing van griffierecht, die in beginsel niet verboden is maar de daadwerkelijk, effectieve toegang tot de rechter niet kan en mag beperken.
Aldus had het gerechtshof 2 smaken, teneinde toe te komen aan zijn wettelijke verplichting de volle werking van het Unierecht te waarborgen, vragen voorleggen aan het Hof, aansluiting zoeken bij de uitlegging van het Hof, maar niks, Bennie heeft van burgers naaien en bedotten en misleiden zijn vak gemaakt, intens vieze diender, smerig mannetje!! Als de rechtspraak Willem Holleeder al 30 jaar wil opsluiten, wat moeten we dan wel niet met zulke ongekende criminele dienders als Bennie?
Het tweede onderdeel van middel I is ook kennelijk gegrond. Het gerechtshof heeft verzuimd in zijn wettelijke verplichting de volle werking van het Unierecht te waarborgen en heeft nadrukkelijk — willens en wetens — zoals gekend wanneer Bennie er bij is betrokken — hij kan zo bij jullie komen werken, hij heeft bewezen een vies naar mannetje te zijn, dus alle lichten voor een aanstelling bij de Hoge Raad staan op groen, welkom bij de club, het risico aanvaard op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie binnen de lidstaten.
3. Feiteliik is het griffierecht in onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken.
Het Hof van Justitie heeft uitlegging gegeven in zijn arrest van 11 april 2013, David Edwards, EU:C:2013:221;
- ‘47.
Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.’
Wat zeggen die criminelen in Arnhem, herhaald door Bennie Boef en zijn handlangers?
180 graden haaks op de uitlegging van het Hof van Justitie is het gegeven oordeel dat ‘feitelijk is het griffierecht in onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken.’ aldus in kennelijke strijd met het recht van de Unie en gebleken onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
Bennie en zijn maten zijn gebleken criminele dienders die mogelijk andere belangen dan eerlijke, effectieve rechtspraak tot hun kerntaken hebben… Hele vieze praktijken natuurlijk, ze kunnen alle 3 bij de Hoge Raad komen werken, ze hebben aangetoond vilein en onbeschoft burgers te kunnen en willen naaien, de basisvereiste lijkt het om te kunnen functioneren bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Onderdeel 3 van middel I slaagt glansrijk. Artikel 8:41 Awb is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, nu het nadere bepalingen bevat die mogelijk de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beperken, hetgeen uiteraard ten zeerste verboden is.
Nederland is een ongekend kutland dat zijn eigen regels maakt en lak heeft aan Verdragen en verplichtingen blijkbaar.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof oordeelt, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, dat uit de ‘arresten’ van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017 en 28 september 2018 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur der Rijksbelastingen, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslast strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht, aldus het gerechtshof, wederom uitlegging gevend — kennelijk onbevoegd, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig — over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
de Hoge Raad der Nederlanden heeft op 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, die strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, zoals in zijn arresten van 12 februari 2015, Poland Oil Trading, C-349/13, EU:C:2015:84, maar ook de arresten van 5 mei 1970, zaak 77/69, Commissie/België, Jurispr. 1970, Blz. 237;20 februari 1973, zaak 54/72, FOR/VKS, Jurispr. 1973, Blz. 193; 17 januari 1976, zaak 45/75, Rewe, Jurispr. 1976, Blz. 181; 22 juni 1976, zaak 127/75, Bobie, Jurispr. 1976, Blz. 1979; 16 februari 1977, zaak 20/76, Schotlle, Jurispr. 1977, Blz. 247,; 22 maart 1977, zaak 74/76, Ianelli & Volpi, en zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, Blz. 557 en 595), Bobie Getrankevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak) die strijdig is met de oplossing die in het door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de afschrijving van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, zoals in casu, andere modaliteiten mogen worden gehanteerd dan bij soortgelijke binnenlandse auto's, zoals volgt uit hert arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel II.
Het volstaat immers, volgens vaste rechtspraak van het recht van de Unie voor een belanghebbende om te stellen dat voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet kan worden verlangd dat een beschermende werking van een binnenlandse belastingregeling steeds statistisch wordt bewezen, maar dat het volstaat aan te tonen dat een bepaalde fiscale werking, gelet op de eigen kenmerken ervan, daartoe kan leiden.
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Ik heb wederom, zoals doorgaans, aangetoond dat de Hoge Raad der Nederlanden een bordeel is, volzet met dienders die zich als hoeren gedragen jegens de heffende en wetgevende nationale autoriteiten en feitelijk fungeren als sluitpost in het bewaken van de nationale staatskas en daar blijkbaar alle mogelijke onrechtmatigheden en onregelmatigheden voor mogen inzetten om dat doel te bereiken.
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de raadheren van de Hoge Raad der Nederlanden zich posteren als een stelletje hoeren die burgers naaien tot een ware kunst heeft verheven. Luxemburg zal op korte termijn even uitleggen wat een ongekend gajes er werkzaam is in de Nederlandse rechtspraak!!!
Middel II slaagt glansrijk.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat de rechtbank alsook het het gerechtshof oordeelt, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, dat indien aanspraak wordt gemaakt op een teruggaaf van BPM vanwege de tijd die is verstreken tussen de voldoening van de BPM op aangifte en tennaamstelling van het kenteken, niet kan worden gezegd dat deze teruggaaf het gevolg is van een heffing van BPM ‘in strijd met het Unierecht’, zodat artikel 28c IW 1990 in casu toepassing mist.
Het gerechtshof gaat verder en stelt dat het de grief van belanghebbende verwerpt dat bij een teruggaaf van BPM altijd sprake is van een schending van Unierecht.
Het gerechtshof borduurt verder en stelt daarnaast dat met inachtneming van de uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 28 januari 2022, 2/100331, ECLI:NL:HR:2022:89, niet op een te laag bedrag is vastgesteld, zonder enige feitelijke onderbouwing, die geheel ontbreekt.
Het gerechtshof vervolgt zijn welhaast lachwekkende, zielige betoog, in zijn niet aflatende drang burgers te naaien (ik zei al eerder, Hummel kan beter op de Wallen gaan werken, is transparanter dat ze voor geld burgers naait, kan iedereen het zien wat ze daadwerkelijk doet) dat belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd dat een ‘vergoeding voor inflatie’ toekomt. Voor een dergelijke vergoeding bestaat naar het oordeel van het gerechtshof geen rechtsgrond.
Toelichting.
De grief valt — door de aaneenrijging van kennelijke onrechtmatigheden en kennelijke onregelmatigheden uiteen in meerdere subgieven.
1. Het gerechtshof geeft uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig, kennelijk onregelmatig, in de niet aflatende drang burgers te naaien en te belazeren en op te lichten!
Dit is de makkelijkste grief, die kennelijk altijd slaagt. Als je burgers probeert te naaien, doe het dan goed zou ik zeggen!
Het gerechtshof, ongekende boevenbende met Bennie Boef aan het roer, oordeelt dat belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd dat een ‘vergoeding voor inflatie’ toekomt. Voor een dergelijke vergoeding bestaat naar het oordeel van het gerechtshof geen rechtsgrond.
Vooropgesteld zij dat het gerechtshof met zijn stelling uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Uit de beschikking blijkt immers dat de belasting is teruggegeven in strijd met het recht van de Unie en overeenkomstig de nationale bepalingen ex. artikel 28c IW 1990 rente is vergoed.
Er is dus rente vergoed wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Die vergoeding, wegens het niet beschikbaar hebben van gelden, in casu € 82,00 voor de periode van onverschuldigde betaling tot volledige terugbetaling, bevat niet alleen een rente-component, volgens vaste uitlegging van het Hof teneinde de volstrekte neutraliteit en doeltreffendheid te kunnen waarborgen minstens 8% meervoudig (rente op handelstransacties), vermeerderd met een vergoeding voor geldontwaarding.
Het Hof heeft dat zelfs letterlijk uitgelegd in zijn recente arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292, r.o. 51;
- ‘51.
Gelet op een en ander moet op de eerste drie vragen in zaak C-13/18 en op de eerste twee vragen en het eerste onderdeel van de zevende vraag in zaak C-126/18 worden geantwoord dat het Unierecht en, in het bijzonder, de beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat waarbij de rente op de overschotten aan aftrekbare btw die door die lidstaat in strijd met het Unierecht langer dan redelijk is zijn ingehouden, wordt berekend op basis van een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de nationale centrale bank, terwijl die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om diezelfde bedragen te lenen, en de rente op de betrokken btw-overschotten bovendien gedurende een bepaald aangiftetijdvak loopt zonder dat rente wordt toegekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak totdat de rente daadwerkelijk wordt betaald.’
Aldus is het gegeven oordeel van het gerechtshof, dat uitlegging betreft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, hetgeen apert verboden is, niet alleen kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig om die reden, maar geeft ook nog eens blijk van een gebrekkige poging tot ‘hoe naai ik de burger’, door te overwegen dat voor geldontwaarding/inflatie, geen rechtsgrond bestaat, zonder te motiveren, dat de gegeven zelfstandige oplossing van het gerechtshof, buiten elke redelijke twijfel verheven even evident is voor het Hof van Justitie, de wettelijke verplichting wanneer zoals in casu een nationale rechterlijke instantie de zaak zelfstandig oplost.
Ja, kijk, als je steelt moet je het goed doen. Niet stelen en dan dom motiveren, want dat doorzien wij wel…
Middel III is kennelijk gegrond. Anders dan het gerechtshof stelt is er wel degelijk een rechtsgrond voor de vergoeding van inflatie wegens de geldontwaarding van de onverschuldigd geheven belasting.
2. Het gerechtshof borduurt verder en stelt daarnaast dat met inachtneming van de uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 28 januari 2022, 2/100331, ECLI:NL:HR:2022:89, niet op een te laag bedrag is vastgesteld, zonder enige feitelijke onderbouwing, die geheel ontbreekt.
Daar gaan we weer. De Hoge Raad der Nederlanden, club van ongekende topcriminelen, waarbij types als Willem Holleeder geheel verbleken (en die willen ze al 30 jaar opsluiten als rechtspraak) geven zelfstandig uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, treden op het domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het recht van de Unie, onttrekken zich aan de wettelijke verwijzingsplicht ex. artikel 267, derde alinea VWEU, schenden en passant artikel 19, lid 1 VEU, artikel 4 ,lid 3 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 2 VEU en leggen uit dat wanneer — zoals in casu — belasting in strijd met het recht van de Unie is geheven — de belasting terugbetaald moet worden, vermeerderd met een rentepercentage overeenkomstig bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens.
Ergo, de kennelijk gemene, nare dienders van de Hoge Raad, gespuis van het allerergste soort, blijkbaar gevoelig voor externe factoren, zoals de invloed van de wetgevende en heffende autoriteit, maken zelfs melding in r.o. 5.6.3. van zijn kennelijk onrechtmatige en kennelijk onregelmatige uitlegging van 28 januari 2022.
Ja, ook zij naaien er lustig op los, dat de stukken ervan af vliegen.
De gemene dienders van de Hoge Raad der Nederlanden oordeelt in zijn ‘arrest’ van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 dat;
‘5.9
Op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat deze in strijd met het Unierecht is geheven. Deze invorderingsrente (hierna: Irimie-rente) wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag.’
Hoe kan je dan als gerechtshof, ongefundeerd, zonder te doen blijken, oordelen dat de beschikking, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 januari 2022, niet tot een te laag bedrag is berekend?
De bestreden beschikking van 19 juli 2017 berekend de rente overeenkomstig artikel 28c IW 1990 tot € 2,00 voor de periode van 6 maanden, over een bedrag van € 82,00.
De eerste maand is februari 2017, waardoor de Hoge Raad, ongekende boevenbende die zijn gelijke niet kent in de wereld, stelt dat het rentepercentage 4,23 bedraagt. De rentevergoeding blijft dan € 2,00.
3. Het gerechtshof oordeelt dat indien aanspraak wordt gemaakt op een teruggaaf van BPM vanwege de tijd die is verstreken tussen de voldoening van de BPM op aangifte en tennaamstelling van het kenteken, niet kan worden gezegd dat deze teruggaaf het gevolg is van een heffing van BPM ‘in strijd met het Unierecht’, zodat Artikel 28c IW 1990 in casu toepassing mist.
Ja, als je de boel wil bedonderen en belazeren, dan kun je alles verzinnen waar je bijstaat. De gemiddelde burger zal effectief opgeven, dat is ‘de kracht’ van de rechtspraak in Nederland, grote bedragen aan griffierecht heven, kostbare procedures entameren en als de burger klaagt, wordt hij moedwillig om de tuin geleid door de grootste criminelen van onze samenleving!
De teruggaaf van BPM als gevolg van de tijd die verstreken is tussen de voldoening van BPM op aangifte en de tenaamstelling, zijnde het belastbaar feit, is niets anders dan de neutralisatie van verschillende betalingsmodaliteiten ten nadele van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, waarvoor — anders dan het moment van gelijksoortige binnenlandse voertuigen waarop de restantbelasting wordt geheven/berekend — de belasting op een vroeger tijdstip moet worden betaald.
Die verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen is volgens vaste rechtspraak van het Hof in strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zoals uitgelegd door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter in o.m. zijn arresten van 12 februari 2015, Poland Oil Trading, C-349/13, EU:C:2015:84, maar ook de arresten van 5 mei 1970, zaak 77/69, Commissie/België, Jurispr. 1970, Blz. 237;20 februari 1973, zaak 54/72, FOR/VKS, Jurispr. 1973, Blz. 193; 17 januari 1976, zaak 45/75, Rewe, Jurispr. 1976, Blz. 181; 22 juni 1976, zaak 127/75, Bobie, Jurispr. 1976, Blz. 1979; 16 februari 1977, zaak 20/76, Schotlle, Jurispr. 1977, Blz. 247,; 22 maart 1977, zaak 74/76, Ianelli & Volpi, en zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, Blz. 557 en 595), Bobie Getrankevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aldus is ook die gemene, achterbakse poging waar mogelijk burgers te naaien en op te lichten gebleken onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
Het gerechtshof weet natuurlijk dat Uw gajesbende een interne rechtsorde handhaaft die niet strookt met het recht van de Unie, dat maakt dat ze zoiets kunnen doen. Uw Raad is aangetoond en bewezen een ongekende criminele organisatie die zijn gelijke niet kent in de wereld!!
Uw Raad laat de Unierechtelijke vragen buiten het gezichtsveld van de Unierechter en naait de burger zo hard hij kan!!
Middel III is kennelijk gegrond.
Het gerechtshof, in casu van Pummelen c.s., vies klootjesvolk, criminele dienders, werkelijk een exponent van kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechtspraak in Nederland, verwerpt de grief van belanghebbende dat, onder verwijzing naar de uitlegging over de betekenis en de draagwijdte van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, artikel 267 letter a en artikel 267, tweede alinea en derde alinea VWEU heeft geschonden, doordat zij daarmee zelf uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welk recht exclusief is voorbehouden aan de Unierechter, zoals gecodificeerd in artikel 267, letter a VWEU.
Nu middel III kennelijk slaagt, slaagt het cassatieberoep, het bezwaar, het beroep, het hoger beroep en moet de zaak terug naar de Inspecteur of de rechtbank ter verdere behandeling.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat het gerechtshof, zelfstandig, zonder de Unierechter te consulteren, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof in Amsterdam, hoerenkast, vies klootjesvolk, gajes van het ergste soort, onderdeel van een georganiseerde misdaadorganisatie, rechtspraak.nl, oordeelt dat de redelijke termijn van berechting verlengd moet worden door bijzondere omstandigheden, waaronder de coronacrisis, die een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, let op — naar het oordeel van het gerechtshof (!!) — die verlenging van de redelijke termijn ex. artikel 47 Handvest van grondrechten van de Europese Unie rechtvaardigt.
Toelichting.
Ja, zoals gesteld, als oplichten en bedriegen en misleiden en het ontdoen van gerechtvaardigde grondrechten van justitiabelen is verworden tot de main business van viezerd als van Pummelen c.s. (ex. MinFin, geposteerd waarschijnlijk als pion is het geheel bij het gerechtshof om burgers te naaien) dan bewijs je echt lak te hebben aan het hoogste recht en de wettelijke verplichtingen die dat recht met zich meebrengt.
Ik breng even in herinnering, onder verwijzing naar baron prof. mr. baron Koenraad Lenaerts en prof. mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is het gerechtshof kennelijk niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, maar dat interesseert Bennie nada niks. Bennie wil alleen maar burgers misleiden, bedonderen en beduvelen en naaien, dat is de core business van dit trio door hem geleid!! Vies smerig mannetje!!
Verder gaf het Hof uitlegging over de draagwijdte en betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn recente rechtspraak.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Artikel 47 Handvest hoeft aldus niet verduidelijkt te worden door bepalingen van nationaal recht!!
Aldus is het gegeven oordeel van de rechtbank, dat geen recht bestaat op een vergoeding wegens een gering financieel belang bij gebrek aan spanning en frustratie, zijnde 2 verduidelijkingen van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen.
De vereiste van ‘spanning en frustratie’ is een verzinsel van de Hoge Raad der Nederlanden, en kan onmogelijk opgang vinden, nu het Hof van Justitie uitlegt dat artikel 47 Handvest van de grondrechten niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht!
Alles, werkelijk alles in dit gajesland is gebleken onrechtmatig en onregelmatig. Aldus is de schadevergoeding wegens het niet eerbiedigen van de redelijke procestermijn in de bezwaar- en beroepsfase een voldongen feit. De rechtbank had € 500,00 immateriële schadevergoeding moeten toekennen en nu de niet-eerbiediging van de redelijke procestermijn voldoet aan de vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending, moeten de werkelijke proceskosten worden vergoed, dan wel een forfaitair bedrag dat in alle gevallen de werkelijke kosten van een bezwaar- en beroepsprocedure, b.v. door een kantoor als PRDF, die daar tienduizenden euro's voor rekenen, worden toegekend.
Idem voor hoger beroep, nu ook het hoger beroep om vergelijkbare redenen slaagt.
Klaar! Aldus is de verlenging van de redelijke termijn — met 4 maanden voor procedurele verboden van het gerechtshof — de weigering van een rechtsbijstandsverlener die overeenkomstig artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie adviseert, vertegenwoordigd en/of verdedigt, en 4 maanden voor de coronacrisis, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen.
Het hoger beroep is ingediend op 22 oktober 2019. De uitspraak is op 12 mei 2022. De totale duur in hoger beroep is 2 jaar en 7 maanden.
Wanneer de verlenging van de coronacrisis — die zelfs door dienders van Uw Raad als verboden wordt geduid in de uitspraak van 27 mei 2022 — dat wil toch wat zeggen over de kennelijke onrechtmatigheid als een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke instelling als de Hoge Raad gaat toewijzen — buiten toepassing wordt gelaten — is sprake van overschrijding.
Wederom verwijst Bennie met zijn handlangers voor de rechtvaardiging van zijn oordeel naar uitlegging van de Hoge Raad van het recht van de Unie.
Het mag niet en het kan zo zijn!!
Middel IV is kennelijk gegrond. Het gerechtshof heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder daartoe bevoegd te zijn, dus met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
Slechts door op zoek te gaan naar alle denkbare omstandigheden in hoger beroep, en deze allemaal toe te schrijven aan belanghebbende, kon het gerechtshof komen tot zijn oordeel. Zielig ben je dan, naargeestig en intens vies!! Wat hobbelt de maatschappij in Nederland toch keihard achteruit, met name door criminele handelingen bij belangrijke maatschappelijke instellingen, zoals de rechtspraak.nl! Kutland!!!!!!
Het bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie zijn kennelijk gegrond. Er moet € 500,00 immateriële schadevergoeding worden toegekend voor de fase in eerste aanleg, € 500,00 immateriële schade voor hoger beroep en de werkelijke, boven forfaitaire proceskosten voor bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie moeten worden toegekend.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 267, derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doordat het gerechtshof heeft overwogen, de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie uitleggend, dat naar het oordeel van het gerechtshof het nemen van de weigeringsbeschikking (waarin Verhoeven geweigerd is als gemachtigde, red. JV) binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan hem toekomende bevoegdheid blijft en geen schending oplevert van artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, onder verwijzing/ ter facilitering naar de uitspraak van het gerechtshof van 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2763, waarin het gerechtshof Amsterdam, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, zich onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht, tredend op het exclusieve domein van de Unierechter ogenschijnlijk gelijksoortige uitlegging van het Unierecht gaf.
Toelichting.
Bennie van Pummelen, vrouwtje Hummel en Zoef de Haas, die van burgers benadelen en misleiden hun professie hebben gemaakt, rechtvaardigt het oordeel op basis van voorrang van nationale bepalingen op het recht van de Unie, onder verwijzing naar kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 november 2020, waarin de Hoge Raad zelfstandig een geschil van Unierecht uitlegde en oploste, zonder te doen blijken dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven even evident was voor het Hof van Justitie, zoals recentelijk uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, EU:C:2021:799, r.o. 51.
Aldus is reeds om die reden de gegeven zelfstandige oplossing van de Hoge Raad der Nederlanden met misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid, misbruik van de acte clair doctrine, met schending van artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, derde alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kennelijk, buiten elke mogelijke twijfel verheven — onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar de uitlegging van de president van het Hof, de heer baron prof. mr. Koenraad Lenaerts en prof. mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat vast, nu uit de letterlijke codificatie van artikel 267, letter a VWEU reeds blijkt dat de uitlegging van Verdragen een exclusieve bevoegdheid van het Hof impliceert, dat de Hoge Raad der Nederlanden getreden is op hetzelfde, exclusieve domein van de Unierechter en dus onrechtmatig heeft gehandeld.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, de weigering van een persoon die belanghebbende adviseert, vertegenwoordigd of verdedigt kan worden gerechtvaardigd door met voorrang toepassing te geven aan de nationale bepaling, artikel 8:25 Awb, te oordelen dat het nemen van de weigeringsbeschikking (waarin Verhoeven geweigerd is als gemachtigde, red. JV) binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan hem toekomende bevoegdheid blijft en geen schending oplevert van artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl het Hof heeft uitgelegd dat het recht van de Unie voorrang heeft op nationale bepalingen en aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.
Het oordeel van het gerechtshof, dat voortborduurt op de kennelijk onrechtmatige uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van het recht van de Unie, treft uiteraard hetzelfde lot.
Middel V slaagt in volle omvang. Artikel 47 Handvest werkt rechtstreeks, met voorrang en aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen.
Aldus had belanghebbende op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht op een vrije keuze van gemachtigde, wiens keuze op Verhoeven was gevallen en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht.
De Hoge Raad had wettelijke verwijzingsplicht en heeft verzuimd, zoals altijd en bevestigd daarmee wederom geen rechterlijke instantie te zijn in de zin van artikel 47 Handvest en ontneemt belanghebbende aldus het recht op een daadwerkelijk, effectief en eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter!
In Nederland is het recht op enig daadwerkelijk effectief eerlijk proces apert onmogelijk, de focus bij dienders in de rechtspraak ligt volledig op het ontnemen van gerechtvaardigde belangen van burgers heeft en alles in het werk stellen en zullen stellen om de boel te belazeren en te bedoezelen.
Triestig, maar de enige waarheid! Nederland is echt toegetreden tot de groep van bananenrepublieken.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de kosten op voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Toelichting.
Zoals uit de vorige middelen blijkt werkt artikel 47 Handvest — dat ook de rechten bevat op advisering, vertegenwoordiging en verdediging en slechts dan volstrekt doeltreffend werkt wanneer de kosten van advisering, verdediging en vertegenwoordiging volledig worden vergoed — zonder dat het hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht.
Aldus is het gegeven oordeel van het gerechtshof in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Middel VI is kennelijk gegrond.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft overwogen in 5.6, ter rechtvaardiging notabene naar de grootste boef in ons stelsel, niksnut Petertje Wattel in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat zo ongeveer alles wat die boef van Wattel opschrijft in zijn ‘conclusies’ overloopt van vooringenomenheid en strijdigheid met het recht van de Unie.
Anders dan het gerechtshof oordeelt — en Petertje als duurbetaalde bewaker van de nationale staatskas — welke taak hij met verve vervuld — oordeelt, bestaat — volgens vaste rechtspraak van het Hof wel degelijk verwijzingsplicht voor een lagere rechter.
Immers, anders dan criminele Peter poogt te doen geloven, — wij geloven gelukkig niks van zijn pogingen waar mogelijk burgers te naaien en op te lichten — is het kennelijk verboden voor een nationale rechter om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Dat is immers overduidelijk — niet voor interpretatie of onduidelijkheid of anderszins vatbaar — letterlijk gecodificeerd in artikel 267, letter a VWEU, in het kader van de samenwerking tussen de nationale instanties en het Hof om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, namelijk, dat het Hof — exclusief — bevoegd is uitlegging te geven over de Verdragen.
Petertje Wattel, doorwinterde mega topcrimineel, onderdeel van de Hoge Raad der Nederlanden heeft met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, die nu door het gerechtshof als rechtvaardiging wordt gebruikt.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Artikel 267, letter a VWEU is een bevoegdheid van het Hof, die door eenvoudige overdracht aan de Unie definitief en onomkeerbaar verloren is gegaan voor de lidstaten.
Wanneer een bevoegdheid van de Unie exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Dat is logisch ook natuurlijk, dat is misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
In het kader van de samenwerking tussen het Hof en de lidstaten zijn de organen van de lidstaten wettelijk verplicht, wanneer hem een vraag van Unierecht wordt voorgelegd die uitlegging behoeft, deze vraag — middels een prejudiciële vraag — stellen aan het Hof van Justitie ter beantwoording.
Dus geldt dat ook voor het gerechtshof in casu, omdat elke andere opvatting er toe leidt dat misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Frans-son, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Zo, weer aangetoond dat Petertje, die onze lieve kinderen ook nog eens loopt te indoctrineren met foute fundamentele beginselen, omdat de noodzaak bestaat in apenland Nederland dergelijk boeventuig college te laten geven of de mogelijkheid te bieden ‘conclusies’ te nemen die geduid worden — intern — als ‘onafhankelijk en onpartijdig’ — maar in werkelijkheid dat uiteraard niet zijn, een ongekende niksnut is die snel achter de geraniums moet gaan zitten.
Petertje is bewezen een ongekende achterbakse smerige viespeuk, intens naar, smerig diendertje die mij aanvalt en posteert als onbeschoft en ‘randdebiel’ teneinde de heffende en wetgevende autoriteit, met schending van de hoeksteen van het Verdrag, artikel 267 VWEU te kunnen continueren.
Conclusie.
Het verhaal is (over)duidelijk. Artikel 267, letter a VWEU bevat een exclusieve bevoegdheid van het Hof om uitlegging te geven over de uitlegging van Verdragen. De nationale rechter is het dus kennelijk verboden ook maar enige uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Petertje Wattel is een gekende crimineel die de nationale wetgevende en heffende autoriteit faciliteert door met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, willens en wetens, een opzettelijk onjuiste voorstelling van zaken te geven over de verwijzingsplicht, de wettelijke verplichtingen ex. artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU (die niksnut stelt zelfs dat wanneer belanghebbende het niet eens is met een naar nationaal recht onaantastbaar oordeel van de criminelen van de Hoge Raad der Nederlanden hij een klacht kan indienen bij de Europese Commissie over de schending van Unierecht, daarbij de werking van artikel 4 ,lid 3 VEU, artikel 47 Handvest en artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU volledig terzijde stellend).
De conclusie waarna het gajes van het gerechtshof verwijst is geen conclusie van fouten en missers, maar veel eerder een poging waar mogelijk de heffende en wetgevende autoriteiten te faciliteren in de drang de nationale staatskas te vullen.
Het gegeven oordeel van het gerechtshof in r.o. 5.6 van zijn arrest is dan ook kennelijk onjuist en is kennelijk onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
De verwijzing naar Wattel is de druppel die de emmer doet overlopen, de emmer, die gevuld is met onrechtmatigheden en onregelmatigheden.
Middel VII is kennelijk gegrond. Petertje Wattel verdient een passende straf natuurlijk in zijn poging het Nederlandse volk waar mogelijk te misleiden en te belazeren.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de vergoeding van advisering, vertegenwoordiging en verdediging moet worden bepaald en verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht en derhalve een (sterk) beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten kunnen bevatten.
Toelichting.
De raadsheren van het gerechtshof in Amsterdam, onder voorzitterschap van Bennie van Pummelen, zij kunnen zo bij de Hoge Raad komen werken, zij zijn immers bewezen en aangetoond partijdig en afhankelijk en heeft dat al vaak aangetoond en bewezen, het criterium bij de Hoge Raad der Nederlanden, die bewezen en aangetoond ook geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, heeft haar oordeel over de vergoeding van de kosten van advisering, verdediging en vertegenwoordiging, dat integraal onderdeel uitmaakt van de rechten van verdediging zoals vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, — anders dan artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — verduidelijkingen en versoepelingen en beperkingen van de rechten van verdediging impliceert — terwijl aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Aldus miskend het gerechtshof, de rechtstreekse toepassing van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en had aldus artikel 47 Handvest moeten toepassen en was dan tot de conclusie gekomen dat het recht op volledige vergoeding van de kosten van advisering in casu, waar bij de rechtbank de redelijke termijn van berechting niet was eerbiedigt, welke gevoerde procedure een schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. 1–5291, punt 42).
Ik verwijs Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad naar de conclusie van A-G Hogan in de zaak Sole-Mizo, EU:C:2019:708;
- ‘49.
Los van die situaties heeft elke particulier die schade lijdt ten gevolge van een schending van het Unierecht, zodra is voldaan aan de drie Francovich-voorwaarden, recht op een volledige vergoeding. De toekenning van iets wat volledige vergoeding ten minste benadert, is immers noodzakelijk om de volstrekte doeltreffendheid van het Unierecht te garanderen, zoals het beginsel van voorrang van het Unierecht dat verlangt(22) en gelet op het in artikel 47, lid 1, van het Handvest bepaalde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte.’
Uit het arrest Bergaderm en Goupil volgt dat met het niet eerbiedigen van de redelijke procestermijn ex. artikel 47 Handvest voldaan is aan de ‘drie Francovich-voorwaarden’ en aldus recht bestaat op volledige vergoeding, of van iets wat volledige vergoeding ten minste benadert, is immers noodzakelijk om de volstrekte doeltreffendheid van het Unierecht te garanderen, zoals het beginsel van voorrang van het Unierecht dat verlangt en gelet op het in artikel 47, lid 1, van het Handvest bepaalde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Verder oordeelde Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad in zijn ‘arrest’ van 27 mei 2022, dat de ongelijkheid van bedragen van toekenning voor de betwisting van verschillende belastingsoorten in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, hetgeen mogelijk is, maar in casu in ieder geval in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel en het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
De — expliciete — afwijzing van toepassing van het tarief van € 759,00 per punt en toepassing van € 541,00 per punt, notabene ook nog eens geheel ongemotiveerd vermenigvuldigd met factor 0,5 (factor licht) wegens ongegrondheid van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur der Rijksbelastingen, die zeer gemotiveerd en cijfermatig onderbouwd verzoekt om een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende, geen lichte zaak lijkt me, nu daarmee de fundamentele grondrechten in het beroep worden betrokken die gespecialiseerd verweer benodigen, is in kennelijke strijd met het recht.
Belanghebbende heeft geantwoord op het incidenteel hoger beroep bij geschift van de eerste gemachtigde. Het buiten toepassing laten van stukken wegens — zo blijkt uit andere middelen van dit cassatieberoep — is een aanvaarding van het risico op de schending van een daadwerkelijk, effectief en eerlijk proces.
Conclusie:
Alle middelen zijn gegrond. Het wordt wederom pijnlijk duidelijk dat er in lidstaat Neerland, bananenrepubliek pur sang, geen daadwerkelijk effectief en eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter mogelijk is.
De rechtspraak in Nederland is een schande voor elke zichzelf respecterende rechtsstaat en slaat echt helemaal nergens op. De Hoge Raad is een bewezen en aangetoonde club van crimiclowns die burgers van hun gerechtvaardigde grondrechten ontdoen tot een ware kunst heeft verheven.
‘Artikel 47 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.’
Alle voorgestelde middelen zijn kennelijk gegrond. Ik vermeld nog even ten overvloede aan Uw gekende criminele organisatie aan de Korte Voorhout in den Haag, bolwerk van de georganiseerde misdaad in lidstaat Nederland, dat volgens vaste rechtspraak, recentelijk door het Hof nadrukkelijk herhaald en bestendigd, Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad geen gebruik mag maken van de door de vrinden van de afdeling nationale wetgeving geen toepassing gegeven kan en mag worden aan artikel 81 RO.
Dat impliceert immers in het geschil in casu, dat overloopt van de Unierechtelijke kwesties die uitlegging behoeven, dat Uw Raad zelfstandig het geschil oplost zonder te doen blijken dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke redelijke twijfel even evident is voor het Hof, hetgeen is uitgelegd door het Hof in zijn recente arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, EU:C:2021:799, r.o. 51.
De veelvuldige toepassing door Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad, zoals duidelijk volgt uit de conclusie van crimiclown Petertje Wattel in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, van schending van de wettelijke verwijzingsplicht teneinde een zelfstandige oplossing te geven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie en buiten het gezichtsveld van de exclusief bevoegde rechter wordt gehouden, is een gevolg van de niet aflatende drang van de nationale ‘rechtspraak’ waar mogelijk burgers te bestelen en te naaien en de wetgevende en heffende autoriteit te dienen.
Met behoud van rechten en weren,