Trb. 1981, 188, laatst gewijzigd in 2004 (Trb. 2004, 300), in werking getreden op 1 februari 2010 (Trb. 2010, 8).
HR, 30-01-2024, nr. 23/02532 Br
ECLI:NL:HR:2024:79
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
23/02532 Br
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:79, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1182
ECLI:NL:PHR:2023:1182, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:79
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Beklag o.g.v. art. 5.1.11 jo 552a Sv, beslag ex art. 94 Sv op diverse goederen onder klager en vennootschap (bedrijf dat handelt in ‘smart drugs’ en ‘designer drugs’) waarvan klager bestuurder is n.a.v. rechtshulpverzoeken van Amerikaanse autoriteiten. 1. Is Rb Oost-Brabant bevoegd om te beslissen op beklag, nu beslaglegging in Baambrugge en Maarssen heeft plaatsgevonden? Art. 5.1.11.1 jo 552a.3 en 552a.4 Sv. 2. Motivering beslissing tot ongegrondverklaring beklag. Is voldaan aan vereiste van dubbele strafbaarheid? 3. Heeft Rb binnen voorgeschreven termijn van 30 dagen na ontvangst van klaagschrift beslist? Art. 5.1.11 jo. 552a.9 Sv. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 23/02495 Br, 23/02496 Br, 23/02497 Br, 23/02521 Br en 23/02531 Br.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/02532 Br
Datum 30 januari 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023, nummer RK 22/027248, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.1.11 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben M.M. Kuyp en J.L. Baar, beiden advocaat te Laren NH, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2024.
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag (art. 552a en 5.1.11 Sv) over beslag op goederen die n.a.v. Amerikaanse rechtshulpverzoeken in beslag zijn genomen o.g.v. art. 94 Sv. Terechte klachten over de (relatieve) bevoegdheid van de rb (M1) en overschrijding beslistermijn a.b.i. art. 552a.9 Sv (M3) die volgens AG echter niet tot cassatie kunnen leiden. Falende klacht over verwerping verweer ontbreken van vereiste dubbele strafbaarheid (M2). Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Samenhang met de zaken 23/02495, 23/02496, 23/02497, 23/02531 en 23/02521
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02532 Br
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Oost-Brabant, heeft bij beschikking van 30 mei 2023 het op grond van art. 552a Sv en art. 5.1.11 Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de onder hem op de voet van art. 94 Sv in beslag genomen goederen, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. M.M. Kuyp en J.L. Baar, beiden advocaat te Laren (Noord-Holland), hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02495, 23/02496, 23/02497, 23/02531 en 23/02521 In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
2. Aanleiding en verloop van de procedure
2.1
Op 8 november 2022 heeft er naar aanleiding van een viertal rechtshulpverzoeken van de Amerikaanse autoriteiten op basis van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken1.(hierna: het Rechtshulpverdrag) een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres van de klager in [plaats] en op het vestigingsadres van [medeklaagster] in [plaats]2.. Tijdens deze doorzoeking zijn er ten laste van de klager diverse goederen op de voet van art. 94 lid 1 Sv (om de waarheid aan de dag te brengen) in beslag genomen.
2.2
Voor deze rechtshulpverzoeken hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika om vertrouwelijkheid/geheimhouding gevraagd. Deze rechtshulpverzoeken zijn daarom niet aan de verdediging verstrekt.
2.3
Namens de klager is op 24 november 2022 een op art. 5.1.11 Sv jo art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de onder hem in beslag genomen goederen. Het klaagschrift is op 2 mei 2023 in openbare raadkamer behandeld. De meervoudige raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft op 30 mei 2023 het beklag ongegrond verklaard.
2.4
In het eerste middel wordt geklaagd dat de rechtbank de bestreden beschikking onbevoegd heeft genomen. Het tweede middel is gericht op de motivering van de ongegrondverklaring van het beklag meer in bijzonder met betrekking tot het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Het derde middel komt op tegen het feit dat de rechtbank niet binnen de voorgeschreven termijn heeft beslist op het klaagschrift.
2.5
De beschikking
2.6
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en in dat verband overwogen:
“De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming.
Niet in geschil is verder dat klager op de onderwerpelijke goederen als rechthebbende kan worden beschouwd.
Uit de overgelegde processtukken blijkt dat de beslaglegging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van vier gedane rechtshulpverzoeken door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 7 augustus 2020, 23 juni 2022, 13 oktober 2022 en 2 november 2022, waarbij klager gemotiveerd is aangemerkt als één van de onderzoekssubjecten. Voor deze rechtshulpverzoeken hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika om vertrouwelijkheid/ geheimhouding gevraagd, hetgeen volgens de officier van justitie op het moment van behandeling van onderhavig klaagschrift nog steeds aan de orde is. Voor de geheimhouding van deze rechtshulpverzoeken is een uitdrukkelijke grondslag aanwezig in artikel 11 van het toepasselijke Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 12 juni 1981 (hierna: het Rechtshulpverdrag).
Geheimhouding van de inhoud van de desbetreffende rechtshulpverzoeken voor klager in deze procedure is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enige rechtsregel, in het bijzonder niet met het rechtsbeginsel van fair / due process. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de rechtbank wel kennis heeft genomen van de inhoud van deze rechtshulpverzoeken en de rechtmatigheid hiervan kan en zal beoordelen, alsmede dat de inhoud van de rechtshulpverzoeken niet strekt tot bewijs als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het Rechtshulpverdrag.
Het verzoek tot verstrekking van de rechtshulpverzoeken of andere nadere stukken aan klager en, daarmee samenhangend, aanhouding van de behandeling van het klaagschrift wordt, gelet op het bovenstaande, afgewezen.
Namens klager is gemotiveerd betoogd dat in dit geval niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, zoals opgenomen in artikel 6 van het Rechtshulpverdrag.
Met betrekking tot dit betoog overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling van dit verweer heeft (ook) in zaken als deze naar het oordeel van de rechtbank als criterium te gelden dat de materiële feiten waarvoor de rechtshulp is verzocht binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling vallen en dat de relevante Amerikaanse strafbaarstellingen en de relevante Nederlandse strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de in de rechtshulpverzoeken omschreven strafbare feiten en op de Nederlandse strafwet, in het bijzonder het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, aan dit criterium voldaan. Voor een nadere motivering van dit oordeel ziet de rechtbank geen ruimte, gelet op de bedongen geheimhouding van de onderliggende rechtshulpverzoeken. Het betoog faalt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de vier rechtshulpverzoeken ook overigens aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank ziet daarom ook niet in waarom, zoals door klaagster gesteld, sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het belang van strafvordering zich op dit moment nog verzet tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in deze om voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen in het Amerikaanse onderzoek (vgl. artikel 94, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering).
Voor het geven van een opdracht aan de officier van justitie tot het, kortweg, kopiëren van in. beslag genomen gegevens en bescheiden, zoals door klager in raadkamer verzocht acht de rechtbank geen grond aanwezig. Dit laat onverlet dat klager en de officier van justitie hiervoor buiten de rechtbank om met elkaar in contact kunnen treden.
De rechtbank zal het klaagschrift ongegrond verklaren.”
3. Het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat de art. 5.1.11 en 552a lid 3 en lid 4 Sv zijn geschonden omdat de rechtbank Oost-Brabant onbevoegd is om te beslissen op het onderhavige beklag.
3.2
Ingevolge art. 5.1.11 lid 1 Sv kan degene bij wie in het kader van een rechtshulpverzoek voorwerpen in beslag zijn genomen binnen 14 dagen na kennisgeving van dit beslag een klaagschrift indienen op grond van art. 552a Sv. Bevoegd is het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd (art. 552a lid 3 Sv). Is een vervolging (nog) niet ingesteld, dan is de rechtbank bevoegd van het arrondissement waarin het voorwerp in beslag is genomen (art. 552a lid 4 Sv). Mocht de vervolging alsnog zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift is begonnen, dan vindt de behandeling plaats bij het in het derde lid bedoelde gerecht (art. 552a lid 4 Sv).
3.3
In deze zaak doet zich de situatie van art. 552a lid 4 Sv voor. De beslaglegging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een rechtshulpverzoek door de Amerikaanse autoriteiten: van een vervolging (in Nederland) is in deze zaak geen sprake. Dat betekent dat de rechtbank bevoegd is binnen het arrondissement waar de beslaglegging heeft plaatsgevonden. Terecht wordt in de toelichting op het middel gesteld dat nu de beslaglegging in [plaats] en [plaats] heeft plaatsgevonden,3.de rechtbank Midden-Nederland en niet de rechtbank Oost-Brabant bevoegd is om het onderhavige beklag te behandelen.
3.4
Tot cassatie hoeft dat naar mijn mening niet te leiden omdat bij de behandeling in de raadkamer van de rechtbank deze relatieve bevoegdheidskwestie niet aan de orde is gesteld en in de schriftuur niet is aangevoerd welk bijzonder belang de klager heeft bij de behandeling van het beklag door de rechtbank Midden-Nederland. De regeling van relatieve bevoegdheid biedt een praktische oplossing bij de verdeling van zaken over de gerechten en zorgt ervoor dat in elk geval één gerecht bevoegd is. Verder strekt de regeling tot rechtsbescherming van de verdachte, zoals het beperken van onredelijk lange reistijden om het aanwezigheidsrecht uit te oefenen, het voorkomen van forum shopping door het openbaar ministerie en het waarborgen van een behandeling van de zaak door een onpartijdige en niet vooringenomen rechter.4.Gesteld noch gebleken is dat in onderhavige zaak hiervan sprake is. Evenmin zijn er aanwijzingen dat de klager op andere wijze tekort is gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
3.5
Dat betekent dat het middel bij gebrek aan belang faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring niet, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
4.2
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beklag voorop gesteld dat het beklag heeft plaatsgevonden naar aanleiding van vier rechtshulpverzoeken van de Verenigde Staten van Amerika en dat de autoriteiten van dit land om vertrouwelijkheid/geheimhouding hebben gevraagd, hetgeen volgens de officier van justitie op het moment van behandeling van onderhavig klaagschrift nog steeds aan de orde was. Als grondslag voor de geheimhouding van deze rechtshulpverzoeken heeft de rechtbank gewezen op art. 11 van het Rechtshulpverdrag. Vervolgens heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat gelet op deze plicht tot geheimhouding het verzoek tot verstrekking van de rechtshulpverzoeken of andere nadere stukken aan klager moet worden afgewezen.
4.3
Over dit oordeel wordt in cassatie niet geklaagd. Evenmin wordt geklaagd over de omstandigheid dat de geheimhouding van stukken met zich mee brengt dat de rechtbank met een meer summiere motivering dan gebruikelijk zal moeten volstaan.5.
4.4
Volgens de stellers van het middel ontbreekt in onderhavige zaak echter “enige vorm van – toetsbare en kenbare – motivering”, meer in het bijzonder met betrekking tot de verwerping van het verweer over de dubbele strafbaarheid. In raadkamer is door de verdediging in dit verband aangevoerd dat in ieder geval van een materiële omschrijving van de feiten sprake moet zijn, of dat de rechtbank in ieder geval tot uitdrukking moet brengen daaraan te hebben getoetst. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten is “in het geheel niet na te gaan op welke wijze de rechtbank is nagegaan of (…) aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan”, aldus de stellers van het middel
4.5
Dit betoog volg ik niet. Hoewel de motivering summier is, heeft de rechtbank gelet op de inhoud van de rechtshulpverzoeken die ook aan de Hoge Raad zijn toegezonden, geoordeeld dat de materiële feiten waarvoor de rechtshulp is verzocht binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling vallen, in het bijzonder het Wetboek van Strafvordering en de Opiumwet, en dat de relevante Amerikaanse strafbaarstellingen en de relevante Nederlandse strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. Deze motivering geeft blijk van toepassing van het juiste criterium6.en is gelet op de inhoud van de (voor de klager afgeschermde) rechtshulpverzoeken niet onbegrijpelijk. Ik heb begrip voor de frustratie aan de kant van de klager dat er geen zicht is op de aard van de feiten waarvan hij wordt verdacht. Dit is echter inherent aan de plicht tot geheimhouding bij rechtshulpverzoeken als de onderhavige.
4.6
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
In het derde middel wordt geklaagd dat art. 5.1.11 jo art. 552a lid 9 Sv is geschonden omdat de rechtbank niet binnen de voorgeschreven termijn heeft beslist op het klaagschrift, te weten binnen 30 dagen na ontvangst van het klaagschrift.
5.2
Op zichzelf hebben de stellers van het middel een punt,7.maar de beslistermijn zoals die is opgenomen in art. 552a lid 9 Sv is niet voorzien van een sanctie en kan om die reden niet tot nietigheid van de bestreden beschikking leiden.8.Evenmin is aangevoerd welke door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermde belangen van de beslagene zouden zijn geschonden en om die reden tot nietigheid van de bestreden beschikking zou moeten leiden.9.
5.3
Het middel faalt.
6. Conclusie
6.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2023
De klager is bestuurder van deze besloten vennootschap (één van de met deze zaak samenhangende zaken met nummer 23/02531).
Dit volgt uit de Kennisgevingen van inbeslagneming die als bijlagen zijn gehecht aan de bestreden beschikking.
Zie in gelijke zin de conclusie Hofstee 6 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:765 onder randnr. 24 (voorafgaand aan HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1910), waarin hij onder meer verwijst naar de conclusie van Meijers voorafgaand aan HR 28 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9778, NJ 1994/738 en de conclusie van Aben van 6 maart 2012 ECLI:NL:PHR:2012:BU6094, randnr. 3.10 (voorafgaand aan HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6094). In deze conclusies gaat het weliswaar om de relatieve bevoegdheid in strafzaken, maar niet valt in te zien waarom dit anders zou moeten zijn voor beklagzaken.
Vgl. ook T.M. de Groot en P. van Glabbeek, ‘Het Europees onderzoeksbevel: vergaande Europese samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning, NTS 2022, nr. 3., p. 148 (laatste zin, één na laatste alinea) m.b.t. beklag tegen inbeslagname op grond van het Europees onderzoeksbevel waarbij een soortgelijke plicht tot geheimhouding aan de orde kan zijn.
Vgl. HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7564 (m.b.t. art. 552o Sv (oud).
Het klaagschrift is op 24 november 2020 bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft ruim 6 maanden later, op 30 mei 2023 op dit klaagschrift beslist.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 197 en 206.
Zie over de toepassing van de beginselen van een behoorlijke procesorde in de beklagprocedure HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7369.