Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 oktober 2018 ontbreekt in het cassatiedossier. Ik heb mij afgevraagd of het doen opvragen van dit proces-verbaal nodig is. Naar mijn oordeel is dat niet het geval. Aan de pleitnota van de raadsvrouw voor de terechtzitting van 12 november 2020 is namelijk als productie 1 een pleitnota d.d. 30 oktober 2018 van haar gevoegd. Mijns inziens hoeft aan de authenticiteit en juistheid daarvan niet te worden getwijfeld. In die bijgevoegde pleitnota d.d. 30 oktober 2018 staat onder meer vermeld (hier met weglating van een voetnoot): “De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank Midden-Nederland, welke het vonnis heeft gewezen onbevoegd is. Ten tijde van aanvang van de strafzaak had de gerechtelijke herindeling nog niet plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 Sv. is de rechtbank Amsterdam, gezien vermeende pleegplaatsen ( Bussum en/of Naarden) en woonplaats van cliënt, bevoegd. Ook de feitelijke aanvang van de vervolging heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam, nu cliënt daar op verzoek van de officier van justitie is voorgeleid voor de rechter-commissaris en de rechter-commissaris zijn bewaring heeft bevolen. 'De vervolging neemt niet alleen een aanvang met het uitbrengen van de dagvaarding, maar onder meer ook als een bevel tot voorlopige hechtenis wordt gevorderd. De OvJ beslist op dat moment bij welke R-C (en dus bij welke rechtbank) de vervolging wordt ingesteld.' Dat er vervolgens een gerechtelijke herindeling heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af.”
HR, 20-12-2022, nr. 20/04077
ECLI:NL:HR:2022:1910
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
20/04077
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1910, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:765
ECLI:NL:PHR:2022:765, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1910
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0251
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) en gebruik maken van vervalst geschrift (art. 225.2 Sr), meermalen gepleegd. Relatieve competentie, art. 2.2 Sv. Is Rb Midden-Nederland bevoegd tot kennisneming van het aan verdachte tlgd. feit? Relatieve bevoegdheid van Rb tot kennisneming van strafbare feiten moet worden beoordeeld op grondslag van tll., zoals die luidt t.t.v. behandeling van zaak in eerste aanleg (vgl. HR:2009:BI4030). Hof heeft in specifieke situatie van dit geval (waarin a.g.v. herindeling in 2013 van rechtsgebieden van Rb enkele gemeenten van rechtsgebied van ene Rb in rechtsgebied van andere Rb zijn komen te vallen) tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de in tll. vermelde pleegplaatsen, zowel Rb Midden-Nederland als Rb Amsterdam gelden als gelijkelijk bevoegde Rb. Hof heeft vervolgens o.g.v. art. 2.2 Sv Rb Utrecht, waarvan Rb Midden-Nederland de opvolger is, in deze situatie aangemerkt als Rb waar het eerst vervolging is ingesteld. Daarbij heeft hof betrokken dat bijzonder belang van verdachte bij berechting in Amsterdam niet is gesteld of aannemelijk geworden en dat er geen aanwijzingen zijn dat OM in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04077
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 november 2020, nummer 21-004478-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
2.2.1
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 6 juni 2012 te Amsterdam, [plaats] en/of [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- een of meer brieven op naam van [A] BV en/of
- een of meer betaalverzoeken van de HR RP van ING Nederland te Amsterdam,
- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 4] (van een bedrag van 95.415,00 euro), over te maken op de derdengeldenrekening van Notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en/of
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of
ontslagvergoeding aan [betrokkene 5] (van een bedrag van 220.236,00 euro) over te maken op de derdengelden van Notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en/of
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 6] (van een bedrag van 166.102,00 euro) over te maken op de derdengeldenrekening van Notariskantoor [D] te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(...)
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 6 juni 2012, te [plaats] en/of [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen en/of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) van (een) voorwerp(en), te weten meerdere geldbedragen (te weten; 95.415,00 euro, 220.236,00 euro en/of 166.102,00 euro) en/of goederen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten genoemde geldbedragen en/of goederen, was/waren of wie bovenomschreven voorwerp(en), te weten genoemde geldbedragen en/of goederen, voorhanden had(den), terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Dit verweer heeft de raadsvrouw ook ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2018 gevoerd. Het hof, dat toen anders samengesteld was, heeft dit verweer bij tussenarrest van 13 november 2018 verworpen.
Het hof stelt voorop dat het zich bevoegd acht om zich uit te laten over de vraag of de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van de strafzaak van verdachte. Het hof is van oordeel dat bij tussenarrest van 13 november 2018 juist is beslist. Het hof verenigt zich met de overwegingen uit het tussenarrest die hieronder (...) zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.
Bij de beoordeling van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan.
Op 11 april 2012 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank te Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte. De rechter-commissaris heeft in dit verzoek bewilligd. Op 9 mei 2012 is de rechter-commissaris te Utrecht voor het eerst verzocht een machtiging te verlenen voor het opnemen van communicatie als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend.
Met het doen van deze vorderingen is naar het oordeel van het hof bij de rechtbank te Utrecht een vervolging begonnen tegen verdachte. Niet in geschil is dat ten tijde van deze handelingen geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv.
Op 6 juni 2012 vond de doorzoeking plaats van de woning van verdachte [betrokkene 2]. Uit het verslag van binnentreden van de rechter-commissaris volgt dat deze doorzoeking werd gedaan door mr. L.I.M. van Bergen, rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. Ook de woningen van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] werden op deze datum doorzocht. Uit de door de politie opgemaakte verslagen van binnentreden leidt het hof af dat ook deze doorzoekingen onder leiding stonden van mr. L.I.M. van Bergen. Op 8 juni 2012 heeft de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend bij de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam. Deze rechter-commissaris heeft de bewaring ook bevolen.
Naar het oordeel van het hof is daarmee ook bij de rechtbank te Amsterdam een vervolging gestart tegen verdachte. De doorzochte woningen bevonden zich in [plaats] en [plaats]. De vordering tot inbewaringstelling noemt een aantal feiten. Het eerste feit vermeldt als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en [plaats]. Al deze plaatsen waren op 8 juni 2012 gelegen in het arrondissement van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank te Amsterdam en haar rechter-commissaris waren daarmee op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van de vordering tot inbewaringstelling. Deze wetsbepaling verklaart immers de rechtbank bevoegd “binnen welker rechtsgebied het feit is begaan ”.
De vervolging van verdachte bij de rechtbank Amsterdam is niet formeel beëindigd, maar feitelijk ook niet voortgezet.
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313) in werking getreden. Door deze wet is de rechtbank Midden-Nederland opgericht waarvan het arrondissement mede de (toenmalige) gemeenten [plaats] en [plaats] omvat (artikelen 1 en 7 van de Wet op de rechterlijke indeling). Deze gemeenten maakten vanaf die datum geen deel meer uit van het arrondissement Amsterdam.
De Wet herziening gerechtelijke kaart bevat overgangsrecht in artikel CII. Volgens deze bepaling gaan zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet aanhangig waren bij de rechtbank te Amsterdam van rechtswege over naar de (opnieuw ingestelde) rechtbank Amsterdam; zaken aanhangig bij de rechtbank te Utrecht gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland.
Naar het oordeel van het hof is dit overgangsrecht echter in dit geval niet van betekenis omdat de onderhavige zaak op 31 december 2012 bij geen van beide rechtbanken aanhangig was.
Volgens artikel 258, eerste lid, Sv wordt een zaak namelijk eerst ter terechtzitting aanhangig gemaakt door de dagvaarding. Dat de wetgever met “aanhangig maken” in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart inderdaad het oog had op het uitbrengen van een dagvaarding, leidt het hof ook af uit de parlementaire stukken over artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling, dat eveneens is ingevoerd met de Wet herziening gerechtelijke kaart. Dit artikel bepaalt dat, als een gemeentelijke herindeling leidt tot een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort, die wijziging geen gevolgen heeft voor de rechterlijke bevoegdheid in zaken die op de datum van herindeling bij een rechtbank of gerechtshof aanhangig zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak had in de consultatie voor deze wet betoogd dat “aanhangig maken”, te weten de dagvaarding voor de zitting, geen praktisch aanknopingspunt is, mede omdat de rechter-commissaris dan al werk kan hebben verricht. De minister heeft in de Memorie van Toelichting desondanks vastgehouden aan dit moment. Het hof ziet geen reden om “aanhangig maken” in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart anders uit te leggen dan in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling.
De zaak tegen verdachte is daarom pas aanhangig gemaakt door het uitbrengen van de aan hem gerichte dagvaarding op 19 juni 2013 om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Het eerste feit op deze dagvaarding vermeldt wederom als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en [plaats]. Zoals uit het voorgaande volgt, was de rechtbank Midden-Nederland daarom op het moment van de dagvaarding op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van deze zaak.
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam. De vervolging bij de rechtbank te Amsterdam is niet bij de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Midden-Nederland. De bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam was immers niet exclusief gebaseerd op de pleegplaatsen [plaats] en [plaats]. Zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging noemt als pleegplaats ook Amsterdam.
Aangezien de Wet herziening gerechtelijke kaart geen regeling bevat voor deze situatie, dient artikel 2, tweede lid, Sv te worden toegepast. Dit artikel luidt als volgt:
“In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of indien het rechtbanken betreft welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
Het hof overweegt dat zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Midden-Nederland in rangschikking dezelfde plaats innemen. Beide zijn immers bevoegd vanwege de gestelde pleegplaats.
Het hof stelt verder vast dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is. De verdediging heeft aangevoerd dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden. Het hof verwerpt dit betoog. De rechtbank Midden-Nederland is op 1 januari 2013 bevoegd geworden omdat dezelfde plaatsen die eerder (mede) de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam vestigden, zijn komen te vallen in het arrondissement Midden-Nederland. Een bijzonder belang van de verdachte bij berechting door de rechtbank Amsterdam is niet gesteld of aannemelijk geworden. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof was daarom uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd kennis te nemen van deze zaak.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
“1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
(...)
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
- De bepalingen van de Wet op de rechterlijke indeling, zoals deze zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 10, waaruit volgt dat de gemeenten Amsterdam, [plaats] en [plaats] tot 1 januari 2013 tot het arrondissement Amsterdam behoorden en dat de gemeenten [plaats] en [plaats] na 1 januari 2013 tot het arrondissement Midden-Nederland behoren.
2.4
De relatieve bevoegdheid van rechtbanken tot kennisneming van strafbare feiten moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4030, rechtsoverweging 2.5).
2.5
Het hof heeft in de specifieke situatie van dit geval – waarin als gevolg van een herindeling in 2013 van de rechtsgebieden van rechtbanken enkele gemeenten van het rechtsgebied van de ene rechtbank in het rechtsgebied van een andere rechtbank zijn komen te vallen – tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegplaatsen, zowel de rechtbank Midden-Nederland als de rechtbank Amsterdam gelden als gelijkelijk bevoegde rechtbanken. Het hof heeft vervolgens op grond van artikel 2 lid 2 Sv de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is, in deze situatie aangemerkt als de rechtbank waar het eerst de vervolging is ingesteld. Daarbij heeft het hof betrokken dat een bijzonder belang van de verdachte bij berechting in Amsterdam niet is gesteld of aannemelijk geworden en dat er geen aanwijzingen zijn dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Voortgezette handeling medeplegen valsheid in geschrift en opzettelijk gebruikmaken van een vervalst geschrift. Het eerste middel betreft het oordeel van het hof over de relatieve bevoegdheid van de voormalige rechtbank Utrecht (in 2013 'opgegaan' in de rechtbank Midden-Nederland) mede in relatie tot de Wet herziening gerechtelijke kaart. Volgens de AG heeft het middel weliswaar een punt, maar kan de klacht niet tot cassatie leiden. De overige drie middelen gaan over (i) de afwijzing van het verzoek tot het horen van niet eerder gehoorde getuigen die niet belastend hebben verklaard, gedaan na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, (ii) de afwijzing van het verzoek tot voeging van stukken uit een intern ING-onderzoek en (iii) de verwerping van een alternatief scenario resp. van het verweer betreffende de bewezenverklaarde pleegperiode. Deze drie middelen falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04077
Zitting 6 september 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 26 november 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “de voortgezette handeling van medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, meermaals gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Namens de verdachte heeft B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. In mijn bespreking van de middelen zal ik de volgorde in de schriftuur aanhouden.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft verworpen.
Het oordeel van het hof in het tussenarrest van 13 november 2018 over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland
4. De verdediging heeft tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep betoogd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Bij tussenarrest van 13 november 2018 heeft het hof beslist dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van deze zaak. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Onderzoek van de zaak
Dit tussenarrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van hel Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de appelschriftuur van 17 augustus 2015 en hetgeen verder namens verdachte ter terechtzitting van 30 oktober 2018 naar voren is gebracht door zijn raadsvrouw, mr. B.E.J. Torny.
[…]
Bevoegdheid van de rechtbank
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.1.Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan.
Op 11 april 2012 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank te Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte. De rechter-commissaris heeft in dit verzoek bewilligd. Op 9 mei 2012 is de rechter-commissaris te Utrecht voor het eerst verzocht een machtiging te verlenen voor het opnemen van communicatie als bedoeld in artikel 126m, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend.
Met het doen van deze vorderingen is naar het oordeel van het hof bij de rechtbank te Utrecht een vervolging begonnen tegen verdachte. Niet in geschil is dat ten tijde van deze handelingen geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv.
Op 6 juni 2012 vond de doorzoeking plaats van de woning van verdachte [betrokkene 2] . Uit het verslag van binnentreden van de rechter-commissaris volgt dat deze doorzoeking werd gedaan door mr. L.I.M. van Bergen, rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam. Ook de woningen van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] werden op deze datum doorzocht. Uit de door de politie opgemaakte verslagen van binnentreden leidt het hof af dat ook deze doorzoekingen onder leiding stonden van mr. L.I.M. van Bergen. Op 8 juni 2012 heeft de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling ingediend bij de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam. Deze rechter-commissaris heeft de bewaring ook bevolen.
Naar het oordeel van het hof is daarmee ook bij de rechtbank te Amsterdam een vervolging gestart tegen verdachte. De doorzochte woningen bevonden zich in [plaats] en Naarden. De vordering tot inbewaringstelling noem een aantal feiten. Het eerste feit vermeldt als pleegplaatsen Amsterdam, [plaats] en Naarden. Al deze plaatsen waren op 8 juni 2012 gelegen in het arrondissement van de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank te Amsterdam en haar rechter-commissaris waren daarmee op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van de vordering tot inbewaringstelling. Deze wetsbepaling verklaart immers de rechtbank bevoegd “binnen welker rechtsgebied het feit is begaan”.
De vervolging van verdachte bij de rechtbank Amsterdam is niet formeel beëindigd, maar feitelijk ook niet voortgezet.
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313) in werking getreden. Door deze wet is de rechtbank Midden-Nederland opgericht waarvan het arrondissement mede de (toenmalige) gemeenten [plaats] en Naarden omvat (artikelen 1 en 7 van de Wet op de rechterlijke indeling). Deze gemeenten maakten vanaf die datum geen deel meer uit van het arrondissement Amsterdam.
De Wet herziening gerechtelijke kaart bevat overgangsrecht in artikel CII. Volgens deze bepaling gaan zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet aanhangig waren bij de rechtbank te Amsterdam van rechtswege over naar de (opnieuw ingestelde) rechtbank Amsterdam; zaken aanhangig bij de rechtbank te Utrecht gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland. Naar het oordeel van het hof is dit overgangsrecht echter in dit geval niet van betekenis omdat de onderhavige zaak op 31 december 2012 bij geen van beide rechtbanken aanhangig was. Volgens artikel 258, eerste lid, Sv wordt een zaak namelijk eerst ter terechtzitting aanhangig gemaakt door de dagvaarding. Dat de wetgever met “aanhangig maken" in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart inderdaad het oog had op het uitbrengen van een dagvaarding, leidt het hof ook af uit de parlementaire stukken over artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling, dat eveneens is ingevoerd met de Wet herziening gerechtelijke kaart. Dit artikel bepaalt dat, als een gemeentelijke herindeling leidt tot een wijziging van het grondgebied van een arrondissement of ressort, die wijziging geen gevolgen heeft voor de rechterlijke bevoegdheid in zaken die op de datum van herindeling bij een rechtbank of gerechtshof aanhangig zijn. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak had in de consultatie voor deze wet betoogd dat “aanhangig maken", te weten de dagvaarding voor de zitting, geen praktisch aanknopingspunt is, mede omdat de rechter-commissaris dan al werk kan hebben verricht.2.De minister heeft in de Memorie van Toelichting desondanks vastgehouden aan dit moment.3.Het hof ziet geen reden om "aanhangig maken" in artikel CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart anders uit te leggen dan in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling.
De zaak tegen verdachte is daarom pas aanhangig gemaakt door het uitbrengen van de aan hem gerichte dagvaarding op 19 juni 2013 om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Het eerste feit op deze dagvaarding vermeldt wederom als pleegplaatsen Amsterdam, Naarden en [plaats] . Zoals uit het voorgaande volgt, was de rechtbank Midden-Nederland daarom op het moment van de dagvaarding op grond van artikel 2, eerste lid, eerste aanknopingspunt, Sv bevoegd kennis te nemen van deze zaak.
Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam. De vervolging bij de rechtbank te Amsterdam is niet bij de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Midden-Nederland. De bevoegdheid van de rechtbank te Amsterdam was immers niet exclusief gebaseerd op de pleegplaatsen Naarden en [plaats] . Zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging noemt als pleegplaats ook Amsterdam.
Aangezien de Wet herziening gerechtelijke kaart geen regeling bevat voor deze situatie, dient artikel 2, tweede lid, Sv te worden toegepast. Dit artikel luidt als volgt:
“In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of indien het rechtbanken betreft welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld."
Het hof overweegt dat zowel de rechtbank Amsterdam als de rechtbank Midden-Nederland in rangschikking dezelfde plaats innemen. Beide zijn immers bevoegd vanwege de gestelde pleegplaats.
Het hof stelt verder vast dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is. De verdediging heeft aangevoerd dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden. Het hof verwerpt dit betoog. De rechtbank Midden-Nederland is op 1 januari 2013 bevoegd geworden omdat dezelfde plaatsen die eerder (mede) de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam vestigden, zijn komen te vallen in het arrondissement Midden-Nederland. Een bijzonder belang van de verdachte bij berechting door de rechtbank Amsterdam is niet gesteld of aannemelijk geworden. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof was daarom uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd kennis te nemen van deze zaak.”
Het oordeel van het hof in het eindarrest van 26 november 2020 over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland
5. Ter terechtzitting van 12 november 2020 is het onderzoek opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof.
6. De raadsvrouw van de verdachte heeft aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“Rechtbank Midden-Nederland onbevoegd
De verdediging handhaaft voorts het standpunt dat de rechtbank Midden-Nederland, die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen hiertoe onbevoegd was. Ten tijde van aanvang van de strafzaak had de gerechtelijke herindeling nog niet had plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 Sv. is de rechtbank Amsterdam, gezien vermeende pleegplaatsen ( [plaats] en/of Naarden) en woonplaats van cliënt, bevoegd. Ook de feitelijke aanvang van de vervolging heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam, nu cliënt daar op verzoek van de officier van justitie is voorgeleid voor de rechter-commissaris en de rechter-commissaris zijn bewaring heeft bevolen. "De vervolging neemt niet alleen een aanvang met het uitbrengen van de dagvaarding, maar onder meer ook als een bevel tot voorlopige hechtenis wordt gevorderd. De OvJ beslist op dat moment bij welke R-C (en dus bij welke rechtbank) de vervolging wordt ingesteld." Dat er vervolgens een gerechtelijke herindeling heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af.”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2020 heeft de raadsvrouw daaraan nog toegevoegd:
“Met betrekking tot het verweer dat ziet op de bevoegdheid van de rechtbank sluit ik me aan bij hetgeen mr. Steller (noot griffier: de raadsman van medeverdachte [betrokkene 2] ) naar voren heeft gebracht.”
7. Voorts wordt in dat zittingsverbaal door de griffier in een noot opgemerkt: “Het deel van de pleitnota van mr. Steller dat ziet op de bevoegdheid van de rechtbank is als bijlage 3 aan dit proces-verbaal gehecht”. Daaruit, en ook uit de hieronder aan te halen overwegingen van het hof in het eindarrest, leid ik af dat het hof de opmerking van de raadsvrouw met betrekking tot de pleitnota van mr. Steller heeft verstaan als een verzoek deze pleitnota in zoverre in het proces-verbaal van de onderhavige terechtzitting van 12 november 2020 te insereren en dat het hof daarmee heeft ingestemd.
8. Voor zover hier van belang houdt de als bijlage 3 aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2020 in de onderhavige zaak gehechte pleitnota van mr. Steller (die als raadsman van de medeverdachte in diens strafzaak verweer heeft gevoerd) het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Bevoegdheid
Naar de mening van de verdediging was de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) niet bevoegd kennis te nemen van de strafzaak van cliënt. Omdat de bevoegdheid voor uw gerechtshof om kennis te nemen van de zaak slechts voortvloeit uit het gegeven dat de rechtbank Midden-Nederland uitspraak heeft gedaan in de zaak van cliënt en die rechtbank onbevoegd was is de verdediging van mening dat daarmee ook uw gerechtshof onbevoegd is kennis te nemen van de zaak. Mocht uw gerechtshof van oordeel zijn dat, ook indien de rechtbank Midden-Nederland onbevoegd uitspraak heeft gedaan u daaraan toch uw eigen bevoegdheid kunt ontlenen, dan verzoekt de verdediging u het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechtbank; de rechtbank Amsterdam.
De relatieve bevoegdheid van een rechtbank vloeit doorgaans voort uit artikel 2 Sv. Eventueel kan artikel 6 Sv daarbij nog een rol spelen. Geen van de criteria in artikel 2 Sv gaven de rechtbank Midden-Nederland de bevoegdheid kennis te nemen van de onderhavige zaak.
De feiten zouden zijn gepleegd in Naarden dan wel [plaats] . Die plaatsen lagen op het moment van plegen – de periode 01 april 2011 tot en met 06 juni 2012 – in het arrondissement Amsterdam. Derhalve is de rechtbank Amsterdam bevoegd. De pleegplaats biedt derhalve geen aanknopingspunt voor de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
Dan de vraag of de woonplaats van cliënt een andere oordeel rechtvaardigt. Cliënt was woonachtig in [plaats] . Ten tijde van het ontstaan van een eventuele bevoegdheid was die plaats gelegen in het arrondissement Amsterdam. Ook hier geldt dat de Herziening Gerechtelijke Kaart geen verandering brengt in de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam. Daarmee is ook de woonplaats van cliënt geen aanknopingspunt voor bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
Ook de overige criteria van artikel 2 Sv zijn op de situatie van cliënt niet van toepassing. Uit artikel 2 Sv vloeit de relatieve bevoegdheid van de Rechtbank Midden-Nederland niet voort. Wat voor cliënt geldt, geldt voor zijn (gewezen) medeverdachten. Ten aanzien van geen van deze personen bestaat relatieve bevoegdheid voor de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 2 Sv zodat een beschouwing over artikel 6 Sv hier achterwege kan blijven.
De herziening van de gerechtelijke kaart als gevolg waarvan Naarden en [plaats] bij het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg binnen de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland vielen doet daaraan niet af. Vergelijk in dit geval de situatie waarin de verdachte voorafgaand aan het doen uitgaan van de inleidende dagvaarding verhuist en de woonplaats aanknopingspunt is voor de relatieve bevoegdheid. In dat geval blijft de rechtbank in wiens arrondissement de verdachte tijdens de pleegperiode woonde bevoegd. Van beïnvloeding van de bevoegdheid door een verhuizing kan geen sprake zijn (Gerechtshof Amsterdam 04 april 2005, LJN AT4391). Hier verhuist Naarden dan wel [plaats] naar het arrondissement Midden Nederland, in essentie komt dat op hetzelfde neer.
Mocht u menen dat op grond van de herziening van de gerechtelijke kaart de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is geworden kennis te nemen van zaken waarvoor tijdens de pleegperiode de rechtbank Amsterdam bevoegd was wijs ik op het feit dat de vervolging van cliënt reeds was aangevangen bij de rechtbank Amsterdam, datzelfde geldt bovendien voor zijn medeverdachten.
Daarbij wordt opgemerkt dat er nauwelijks overgangsrecht is opgenomen in de wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK). Slechts is daarin vastgesteld dat zaken die vallen onder de bevoegdheid van een bepaalde rechtbank, onder diens bevoegdheid blijven vallen (artikel CII lid 1, Wet Herziening Gerechtelijke Kaart, Stb. 2012, 313). Van een verschuiving van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam naar de rechtbank Midden-Nederland kan ook op grond van de HGK derhalve geen sprake zijn.
Daarbij zoekt de verdediging aansluiting bij artikel 6 lid 2 Sv. Daarin wordt bepaald dat in geval vervolging van een medeverdachte is aangevangen uitsluitend de betreffende rechtbank bevoegd is. Het moment waarop vervolging aanvangt is, gelet op het wettelijk stelsel bepalend voor de relatieve competentie. Vervolging vangt aan met een daad van vervolging: "een daad gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter” (Hoge Raad 13 maart 2012, LJN BU8744 en Hoge Raad 13 juli 2010, LJN BN1028).
Het is daarmee van belang te bezien of er in het dossier sprake is van een daad van vervolging ten aanzien van cliënt of een medeverdachte die een Nederlandse rechtbank uitsluit en de bevoegdheid geeft te oordelen over deze zaken.
Op 11 april 2012 wordt ten aanzien van [verdachte] een vordering Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) gedaan bij de rechter-commissaris (p.866). Op diezelfde datum wordt een dergelijke vordering gedaan ten aanzien van cliënt (p.871). Uit het BOB dossier (ordner 1) blijkt dat er in mei 2012 verschillende vorderingen ex artikel 126m Sv zijn gedaan door het Openbaar Ministerie. De eerste vordering ex artikel 126m Sv zag op [verdachte] (d.d. 01 mei 2012, p.39). Vervolgens wordt er een machtiging ex artikel 126m Sv gevraagd ten aanzien van cliënt en [betrokkene 3] (d.d. 03 mei 2012, p.61) en tenslotte ten aanzien van [betrokkene 1] (d.d. 04 mei 2012, p.84). Later volgen verlengingen die hier niet relevant zijn. Ook werden vorderingen ex artikel 126g, 126nd Sv etc gedaan. Nu daarvoor geen rechterlijke bemoeienis nodig is, zijn ook die voor een oordeel over artikel 6 lid 2 Sv niet van belang.
De vordering SFO en vorderingen ex artikel 126m Sv zijn daden van vervolging nu die vorderingen erop gericht zijn een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter-commissaris te krijgen.
Nu het onderzoek 09IFTTERRA gedaan wordt door het Fraudeteam van de Bovenregionale Recherche Midden-Nederland en onder leiding van het Openbaar Ministerie Utrecht, worden de vorderingen gedaan bij een Utrechtse rechter-commissaris. Daarmee lijkt de kous af en lijkt bevoegdheid van de rechtbank Utrecht en later Midden-Nederland een gegeven.
Dat is echter niet het geval. De vorderingen zijn door een onbevoegde rechter-commissaris afgegeven. Ook toen al had het Openbaar Ministerie in Amsterdam moeten zijn met de vorderingen SFO dan wel de vordering ex artikel 126m Sv.
Het systeem van de wet is immers zo dat de bevoegde rechter-commissaris waar vorderingen gedaan moeten worden, de rechter-commissaris is bij de rechtbank die bevoegd is kennis te nemen van de strafzaak. De verdeling van relatieve bevoegdheid zoals die voortvloeit uit artikel 2 Sv is leidend bij toepassing van alle rechterlijke bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. Het creëren van bevoegdheid door een vordering te doen bij een ‘willekeurige’ rechtbank is niet toegestaan.
Ten aanzien van cliënt, [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geldt steeds hetzelfde. Zij worden verdacht van feiten gepleegd in Naarden dan wel [plaats] en zijn in die plaats en woonachtig. In 2012 – en dus voor inwerkingtreding van de HGK – vielen [plaats] en Naarden binnen het arrondissement Amsterdam. Tapmachtigingen kunnen derhalve op dat moment alleen gegeven worden door de rechter-commissaris te Amsterdam nu die op grond van artikel 2 Sv als enige relatief bevoegd is. Ook een SFO kon alleen in Amsterdam gevorderd worden.
Er is sprake van onbevoegd afgegeven tapmachtigingen zodat uit die machtigingen niet de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland – ex artikel 6 lid 2 Sv, of anderszins – kan voortvloeien.
Het eerste moment waarop een bevoegde rechter-commissaris betrokken wordt in onderzoek 09IFTTERRA is bij de doorzoekingen in Naarden en [plaats] op 30 mei 2012. Hoewel de machtigingen aangevraagd werden bij een (onbevoegde) Utrechtse rechter-commissaris, worden de zoekingen verricht onder leiding van een (bevoegde) Amsterdamse rechter-commissaris. Dat de aanvragen gedaan werden in Utrecht zorgt ook hier (nog) niet dat sprake van een daad van vervolging die een uitsluitend bevoegde rechtbank creëert. De aanvraag wordt immers niet bij een bevoegde rechter-commissaris gedaan.
Pas bij de voorgeleidingen van [verdachte] , [betrokkene 1] en cliënt bij de rechter-commissaris te Amsterdam op 08 juni 2012 is voor het eerst sprake van een bevoegde rechter-commissaris. Dat is de daad van vervolging die de uitsluitende relatieve bevoegdheid in deze zaken – op grond van artikel 6 lid 2 Sv – neerlegt bij de rechtbank Amsterdam.
De conclusie moet zijn dat ook wanneer herziening van de gerechtelijke kaart zou leiden tot bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland na 01 januari 2013, deze bevoegdheid in 2012 nog niet bestond. Per 08 juni 2012 is op grond van artikel 6 lid 2 Sv de rechtbank Amsterdam uitsluitend bevoegd van het onderzoek 09IFFTERRA kennis te nemen. Op die datum is immers sprake van een daad van vervolging bij de bevoegde rechtbank Amsterdam jegens cliënt en zijn medeverdachten.
De rechtbank Midden-Nederland was derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van de straf- en ontnemingszaak van cliënt. Derhalve verzoekt de verdediging uw gerechtshof primair de onbevoegdheid van uw gerechtshof uit te spreken, subsidiair het onderzoek in eerste aanleg nietig te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank, en later ook uw gerechtshof in een andere samenstelling, heeft het standpunt ingenomen dat de relatieve bevoegdheid moet worden beoordeeld naar het moment waarop een zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. De rechtbank stelt daarbij dat dit niet anders is nu daaraan voorafgaand daden van vervolging hebben plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam. Dit is onjuist. Artikel 6 Sv lid 2 zegt:
‘In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.’
De rechtbank stelt vast dat er daden van vervolging zijn aangevangen bij de rechtbank Amsterdam. Dat klopt. Het verkrijgen van een bevel bewaring is immers een ‘een daad gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter'. Sterker nog die beslissing is ook daadwerkelijk tenuitvoergelegd. Ook de Tekst en Commentaar is die mening toegedaan: ‘De vervolging neemt niet alleen een aanvang met het uitbrengen van de dagvaarding, maar onder meer ook als een bevel voorlopige hechtenis wordt gevorderd. De officier van justitie beslist op dat moment bij welke rechter-commissaris en dus ook bij welke rechtbank vervolging is ingesteld.’ Nu er daden van vervolging zijn aangevangen bij de rechtbank Amsterdam is deze, gelet op bovenstaande artikel, uitsluitend bevoegd.”
9. De overwegingen van het hof in het eindarrest luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was kennis te nemen van de onderhavige strafzaak en heeft daarom verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Amsterdam. Dit verweer heeft de raadsvrouw ook ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2018 gevoerd. Het hof, dat toen anders samengesteld was, heeft dit verweer bij tussenarrest van 13 november 2018 verworpen. Het hof stelt voorop dat het zich bevoegd acht om zich uit te laten over de vraag of de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was kennis te nemen van de strafzaak van verdachte. Het hof is van oordeel dat bij tussenarrest van 13 november 2018 juist is beslist. Het hof verenigt zich met de overwegingen uit het tussenarrest die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.”
Vervolgens worden in het eindarrest de overwegingen van het hof uit het tussenarrest, zoals hierboven in randnummer 4 weergegeven, nog eens integraal aangehaald.
Juridisch kader
10. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 2, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:
die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte woon- of verblijfplaats heeft;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;
die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
die bij welke tegen de verdachte een vervolging ter zake van een ander feit is aangevangen;
die welker rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede de rechtbank Amsterdam, indien het feit is begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam, indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast;
de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank waarbij de vervolging het eerst is ingesteld.”
Art. 3, aanhef en tweede lid, van de Wet op de rechterlijke indeling, in 2012 luidend:4.De rechtsgebieden van de tot het ressort Amsterdam behorende rechtbanken bestaan uit de volgende gemeenten:
(…)
2. Arrondissement Amsterdam:
Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam (hoofdplaats), Blaricum, [plaats] , Diemen, [plaats] , Huizen, Laren (N.-H.), Muiden, Naarden, Ouder-Amstel, Uithoorn, Weesp, Wijdemeren.”
Art. 5, aanhef en derde lid, van de Wet op de rechterlijke indeling, in 2012 luidend:
“De rechtsgebieden van de tot het ressort Arnhem behorende rechtbanken bestaan uit de volgende gemeenten:
(…)
3. Arrondissement Utrecht:
Amersfoort, Baarn, Bunnik, Bunschoten, De Bilt, De Ronde Venen, Eemnes, Houten, Leusden, Lopik, Montfoort, Nieuwegein, Oudewater, Renswoude, Rhenen, Soest, Stichtse Vecht, Utrecht (hoofdplaats), Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal, Vianen, Woerden, Woudenberg, Wijk bij Duurstede, IJsselstein, Zeist.”
Art. 4 van de Wet op de rechterlijke indeling, wat betreft het arrondissement Amsterdam, sinds 1 januari 2013 luidend:5.
“Het arrondissement Amsterdam omvat het grondgebied van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Diemen, Ouder-Amstel en Uithoorn.”
Art. 7 van de Wet op de rechterlijke indeling, wat betreft het arrondissement Midden-Nederland, sinds 1 januari 2013 luidend:6.
“Het arrondissement Midden-Nederland omvat het grondgebied van de provincies Flevoland en Utrecht alsmede van de gemeenten Blaricum, [plaats] , [plaats] , Huizen, Laren, Muiden, Naarden, Weesp en Wijdemeren.”
Art. CII Wet herziening gerechtelijke kaart (waarin het overgangsrecht is gecodificeerd), voor zover hier van belang luidend:
“1. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij een hieronder in de linkerkolom genoemde rechtbank gaan van rechtswege over naar de daarbij in de rechterkolom genoemde rechtbank.
Zaken aanhangig bij de rechtbank te | gaan van rechtswege over naar de rechtbank |
Amsterdam | Amsterdam |
Utrecht | Midden-Nederland |
2. Zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I aanhangig waren bij de rechtbank te Zwolle-Lelystad, tot kennisneming waarvan de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland bevoegd is, gaan van rechtswege over naar de rechtbank Midden-Nederland onderscheidenlijk de rechtbank Oost-Nederland.”
11. In hun handboek Strafprocesrecht onderscheiden Keulen en Knigge de volgende doelen aan de wettelijke bepalingen die over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank handelen:
(i) het voorkomen van ‘forumshopping’ door het openbaar ministerie;
(ii) het waarborgen dat de vervolging zoveel mogelijk daar plaatsvindt waar dat gelet op de betrokken belangen het meest passend is;
(iii) het mogelijk maken dat bepaalde categorieën strafzaken vervolgd worden bij gespecialiseerde rechtbanken;
(iv) het zeker stellen dat in elke zaak een rechtbank relatief bevoegd is.7.
12. Naar welk moment dient de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te worden beoordeeld? Volgens Corstens is dat in beginsel “het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat”.8.Deze definiëring lijkt mij voor precisering vatbaar. Natuurlijk kan zo een moment gelegen zijn in het tijdstip waarop de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, hetgeen ingevolge art. 258, eerste lid, Sv geschiedt door het uitbrengen van de dagvaarding.9.Maar de definiëring van Corstens legt teveel het accent op het ‘aanhangig maken’, het moment waarop de overgangsbepaling van art. CII van de Wet herziening gerechtelijke kaart betrekking heeft,10.en brengt aldus niet tot uitdrukking het moment dat hier in wet en rechtspraak wordt gehanteerd, te weten het tijdstip waarop tot vervolging wordt overgegaan.11.Zo rept art. 2 Sv van vervolging12.en oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 1940, ECLI:NL:HR:1940:112, NJ 1941/187 reeds “dat inderdaad voor de vraag, binnen het rechtsgebied van welke Rechtbank de verdachte zich in den zin van art. 2 Sv bevindt, beslissend is het tijdstip, waarop de O.v.J. met zijn vervolging is begonnen”.13.De vervolging kan uiteraard al in een eerder stadium van het strafproces zijn aangevangen dan het moment waarop de zaak ter zitting aanhangig wordt gemaakt, bijvoorbeeld door – kort gezegd – het uitbrengen van een vordering tot voorlopige hechtenis of een andere vordering waardoor een rechter(-commissaris) bij het strafvorderlijk onderzoek betrokken wordt.14.Ook met deze vorderingen maakt het openbaar ministerie kenbaar bij welke rechtbank de vervolging wordt ingesteld. Overigens wordt door de doctrine erop gewezen dat het beoordelingsmoment te dezen welbewust niet later is gelegd dan het tijdstip van aanvang van het rechtsgeding, dit om onwenselijke situaties te voorkomen. Genoemd wordt daarbij het geval waarin ná het moment van dagvaarden een wijziging ontstaat in het aanknopingspunt voor de bepaling van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank en zij dientengevolge (opeens) haar bevoegdheid in een concrete zaak zou verliezen.15.Het voorgaande impliceert mijns inziens dat wanneer een rechtbank op het moment van aanvang van de vervolging bevoegd is van de zaak kennis te nemen, zij ook bevoegd blijft, ook al zou het aanknopingspunt naderhand op deze rechtbank niet meer van toepassing zijn.16.
13. Indien de relatieve bevoegdheid van de rechtbank is gebaseerd op de plaats waar het feit is begaan (het eerste aanknopingspunt van art. 2, eerste lid, Sv), moet dat volgen uit de plaatsaanduiding in de tenlastelegging zoals deze blijkens de inleidende dagvaarding ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg luidt. Een latere wijziging in de tenlastelegging, bijvoorbeeld in hoger beroep, is in dit verband niet van betekenis.17.Wanneer ten tijde van de berechting zou blijken dat het feit zich in een ander rechtsgebied heeft afgespeeld en om die reden een wijziging van de aanduiding van de pleegplaats in de tenlastelegging nodig is, zal dit het reeds gegeven oordeel over de relatieve bevoegdheid niet aantasten.18.
14. In de praktijk komt het regelmatig voor dat de verdachte in een en dezelfde strafzaak (achtereenvolgens) bij meer dan één rechtbank wordt vervolgd ter zake van hetzelfde feit. Illustratief is het geval dat de vordering tot bewaring bij de rechter-commissaris in rechtbank A wordt ingediend, maar de verdachte later in dezelfde zaak voor rechtbank B wordt gedagvaard.19.Alsdan geeft art. 2, tweede lid, Sv, ter voorkoming van een jurisdictieconflict, uitsluitsel over de vraag welke rechtbank bij uitsluiting bevoegd is: doorslaggevend is de plaats in de rangschikking die dat tweede lid geeft, of bij gelijke stand, het startmoment van de vervolging.20.Daarbij zij opgemerkt dat van gelijktijdige vervolging bij meer dan één rechtbank geen sprake is wanneer de vervolging is aangevangen bij rechtbank A, maar vervolgens wordt voortgezet bij rechtbank B.21.
Bespreking van het middel
15. Het schijnt mij toe dat in het middel ook een rechtsklacht besloten ligt. In de toelichting op het middel wordt echter vooral betoogd dat het oordeel van het hof dat uitsluitend de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was van de onderhavige zaak kennis te nemen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
16. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, en ook na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, tenlastegelegd dat hij de strafbare feiten in Amsterdam, [plaats] en/of Naarden heeft gepleegd in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012. In die pleegperiode vielen [plaats] en Naarden nog onder de jurisdictie van de rechtbank Amsterdam. Sinds 1 januari 2013 is dat anders en ressorteren deze gemeenten onder het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland. Zoals uit het voorgaande al bleek, is de zaak in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland inhoudelijk behandeld.
17. Gelet op de, in randnummers 4 en 9 aangehaalde, overwegingen van het hof kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan. De officier van justitie heeft op 11 april 2012 bij de rechter-commissaris van de toenmalige rechtbank Utrecht een vordering ingediend tot opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de verdachte en heeft op 9 mei 2012 bij de rechter-commissaris van die rechtbank verzocht een machtiging te verlenen in de zin van art. 126m, vijfde lid, Sv. Daarmee ving de vervolging aan, bij de rechtbank Utrecht. De rechter-commissaris heeft in beide verzoeken bewilligd, hoewel toen een aanknopingspunt voor het bestaan van relatieve bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ontbrak. Een viertal weken later heeft op 6 juni 2012 een doorzoeking plaatsgevonden in onder meer de woning van de verdachte onder leiding van de Amsterdamse rechter-commissaris en is op 8 juni 2012 een vordering tot inbewaringstelling van de verdachte ingediend bij en toegewezen door de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, zodat daarmee ook een vervolging van de verdachte bij de rechtbank Amsterdam is aangevangen. Ruim een jaar later is de verdachte op 19 juni 2013 gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Midden-Nederland. Met deze dagvaarding is de zaak ‘aanhangig gemaakt’ bij de rechtbank Midden-Nederland.
18. Het hof heeft geoordeeld dat het overgangsrecht van de Wet herziening gerechtelijke kaart in dit geval niet van belang is. Daartoe heeft het hof overwogen dat uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis volgt dat dit overgangsrecht enkel van toepassing is op zaken die reeds vóór 1 januari 2013 – de datum waarop de Wet herziening gerechtelijke kaart in werking trad – door middel van het uitbrengen van een dagvaarding bij een rechtbank aanhangig waren gemaakt en dat, wat de onderhavige zaak betreft, de verdachte pas op 19 juni 2013 is gedagvaard. Dit oordeel van het hof is in lijn met de uitleg die aan het bestanddeel ‘aanhangig maken’ in de zin van de Wet herziening gerechtelijke kaart moet worden gegeven en is daarom juist.
19. Op grond van het voorgaande heeft het hof tevens vastgesteld (i) dat ten tijde van de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging aanhangig was bij de rechtbank Amsterdam, (ii) dat zowel de vordering inbewaringstelling als de tenlastelegging ook Amsterdam als pleegplaats noemt en (iii) dat derhalve toepassing moet worden gegeven aan art. 2, tweede lid, Sv. Omdat gezien de pleegplaatsen beide rechtbanken op basis van het eerste aanknopingspunt van art. 2 Sv in gelijke mate relatief bevoegd zouden zijn, komt, aldus het hof, op grond van art. 2, tweede lid, Sv bij uitsluiting de bevoegdheid toe aan de rechtbank waar de vervolging het eerst is aangevangen.
20. In dat kader houden de overwegingen van het hof in, dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank Utrecht en dat de rechtbank Midden-Nederland met ingang van 1 januari 2013 haar opvolger is. De verdediging had in dat verband naar voren gebracht dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en zij dus niet als eerste vervolging kan gelden. Dit standpunt is door het hof verworpen met de overweging dat de rechtbank Midden-Nederland op 1 januari 2013 bevoegd is geworden als gevolg van de herverdeling van de arrondissementen, waardoor [plaats] en Naarden (als pleegplaatsen) sedertdien worden omvat door het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland.
21. Voor de klacht dat deze verwerping van het verweer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is wordt in de toelichting op het middel aangevoerd: “Dat rechtbank Midden-Nederland op 1 januari 2013 volgens het gerechtshof medebevoegd was kennis te nemen van onderhavige zaak, maakt niet dat de rechtbank Utrecht met terugwerkende kracht bevoegd was de vervolging tegen de verdachte in te stellen en dat derhalve geconcludeerd kan worden dat op grond van artikel 6 Sv rechtbank Midden-Nederland als opvolger van de rechtbank Utrecht uitsluitend bevoegd is kennis te nemen van deze zaak”.
22. De steller van het middel heeft hier een punt. Uit wet en rechtspraak volgt dat voor de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank aangesloten moet worden bij het moment van aanvang van de vervolging. Zoals hierboven reeds opgemerkt kan dat moment op een eerder tijdstip liggen dan ‘het ter terechtzitting aanhangig maken’ van de zaak door het uitbrengen van een dagvaarding en is voor een later beoordelingsmoment dan ‘het aanhangig maken van de zaak’ geen plaats om onwenselijke situaties te voorkomen.22.
23. Het hof heeft, op goede gronden, vastgesteld dat naast de vervolging bij de rechtbank Midden-Nederland ook nog een vervolging liep bij de rechtbank Amsterdam. Aldus is sprake van een gelijktijdige vervolging in de zin van art. 2, tweede lid, Sv. Beide rechtbanken nemen in de rangschikking van het eerste lid van art. 2 Sv dezelfde plaats in. Dat betekent dat in dit geval ter beantwoording van de vraag aan welke rechtbank de bevoegdheid bij uitsluiting toekomt, gekeken moet worden naar het eerste moment waarop door het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan. Het komt mij voor dat het tweede lid van art. 2 Sv daarbij uitgaat van rechtbanken die beide bevoegd zijn, nu de wettekst spreekt van de rechtbank die uitsluitend bevoegd blijft.23.Ik meen dat het hof dit uitgangspunt heeft miskend waardoor zijn redenering een mankement vertoont. Het hof heeft immers vastgesteld dat ten tijde van de bedoelde handelingen “geen aanknopingspunten bestonden voor een relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Utrecht op grond van de artikelen 2 tot en met 6 Sv”. De rechtbank Utrecht nam derhalve in de rangschikking van het eerste en het tweede lid van art. 2 Sv geen plaats in. Dit betekent naar mijn inzicht dat het hof bij het toepassing geven aan het bepaalde in art. 2, tweede lid, Sv had moeten uitgaan van de rechtbank Amsterdam (de rechtbank die toen wél bevoegd was) en de rechtbank Midden-Nederland, en het vervolgens, gelet op ’s hofs vastgestelde data waarop het openbaar ministerie de respectieve rechters van deze rechtbanken bij zijn vorderingen heeft betrokken – de onderscheiden startmomenten van de vervolging – voorrang had moeten geven aan de rechtbank Amsterdam als bevoegde rechtbank boven de rechtbank Midden-Nederland. Het oordeel van het hof dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de toenmalige rechtbank Utrecht, die onbevoegd was, en dat daarom deze rechtbank volgens de regels van art. 2, tweede lid, Sv voorgaat aan de rechtbank Amsterdam, getuigt mitsdien in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in zoverre onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd, nu men aan de regel van art. 2, tweede lid, Sv toekomt wanneer sprake is van een positief competentiegeschil, dat wil zeggen wanneer twee (of meer) rechtbanken gelijktijdig bevoegd zijn.
24. In dat opzicht is het middel dus terecht voorgesteld. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden, lijkt mij, omdat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof op grond van diens onjuiste of onbegrijpelijke oordeel over de relatieve bevoegdheidskwestie. Zoals het hof heeft vastgesteld, is een bijzonder belang van de verdachte bij een behandeling van zijn zaak door de rechtbank Amsterdam niet gesteld of aannemelijk geworden. Evenmin is een dergelijk belang in de cassatieschriftuur gesteld. Graag sluit ik mij daarom in dit verband aan bij de opvatting van de vroegere advocaat-generaal Meijers, die inhoudt dat de regeling van relatieve bevoegdheid weliswaar van een dwingend karakter is, maar geen dogma oplevert dat voor elk geval de redelijke uitkomst van een belangenafweging opzij zet.24.De regeling van relatieve bevoegdheid heeft mede ten doel praktische handvatten te bieden voor de toebedeling van zaken aan rechtbanken, zodat onder meer zeker wordt gesteld dat in elk geval ten minste één rechtbank bevoegd is. Verder strekt de regeling van de relatieve competentie tot rechtsbescherming van de verdachte, door bijvoorbeeld het voorkomen van forum shopping door het openbaar ministerie, het waarborgen van een behandeling van de zaak door een onpartijdige en niet vooringenomen rechter, en het voorkomen van onredelijk lange reistijden voor de behandeling van de zaak van de verdachte.25.Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van forum shopping door het openbaar ministerie, en aanwijzingen dat de verdachte anderszins tekort is gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter zijn er niet.26.
25. Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
26. Het middel klaagt over de afwijzing van het hof van het verzoek27.tot het horen van een zestiental niet eerder gehoorde getuigen en valt gezien de toelichting uiteen in de volgende drie deelklachten:
(i) het hof heeft het verzoek ten onrechte getoetst aan het noodzaakcriterium;
(ii) het hof heeft het verzoek onjuist “aan een strengere motiveringsplicht getoetst dan door de Hoge Raad wordt gehanteerd”;
(iii) het hof is bij de motivering van de afwijzing van het verzoek ten onrechte vooruitgelopen op hetgeen de verzochte getuigen al dan niet zouden kunnen verklaren.
Het verzoek van de verdediging en de beoordeling daarvan door het hof in het tussenarrest en in het eindarrest
27. De verdediging heeft allereerst bij appelschriftuur het verzoek tot het horen van zestien niet eerder gehoorde getuigen, alsmede het verzoek tot het horen van drie getuigen die in eerste aanleg al waren gehoord, gedaan. De klacht in cassatie ziet enkel op de beslissing van het hof op het verzoek tot het horen van de niet eerder gehoorde getuigen. Ik zal mij daar derhalve toe beperken.
28. De raadsvrouw van de verdachte heeft het verzoek tot het horen van de zestien niet eerder gehoorde getuigen als volgt nader toegelicht in haar pleitnota voor de terechtzitting bij het hof van 30 oktober 2018:28.
“Zoals reeds uiteengezet in de appelschriftuur moeten medewerkers van ING betrokken zijn geweest bij de verweten gedragingen. Dit volgt mede uit het feit dat:
- Het betaalverzoek van de afdeling HR RP betreft een sjabloon dat digitaal moet worden ingevuld en bovendien alleen voorhanden is op de groepsdirectory van deze afdeling.
- Door CSI is vastgesteld dat alleen de zeven secretariaatsmedewerkers en de acht juristen van HR RP toegang hebben tot het betreffende sjabloon middels de aan hen toegekende rol;
- Zowel op de legitieme als op de frauduleus opgestelde betaalverzoeken staat een stempel van de afdeling rechtspositie. Intern zou zijn vastgesteld dat er hiervan maar twee ter beschikking staan van de afdeling HR RP en dat het niet aannemelijk is dat er stempels zijn bijgemaakt.
- Het dossier [betrokkene 4] was op geen enkele wijze, anders dan bij [betrokkene 4] zelf, buiten de afdeling HR RP bekend. De gegevens met betrekking tot dat dossier moeten hetzij fysiek uit de kast van de behandelend jurist zijn gehaald dan wel digitaal van de groepsdirectory;
- In het geval van de gekopieerde betaalverzoeken van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zijn de frauduleus opgemaakte betaalverzoeken identiek aan de voornoemde voorbeelden en zijn alleen de begunstigde gegevens gewijzigd;
- De inhoud van het op briefpapier van [A] B.V. gestelde verzoek tot betalen is bij onderzoek aangetroffen is nagenoeg gelijk aan dit type verzoeken welke door tussenpersoon [B] , gevestigd te Utrecht, Naarden en Maarssen, in januari 2011 aan HR RP werd gezonden inzake een niet frauduleuze uitbetaling aan een stamrecht B.V. in een andere zaak.
Kortom op basis van deze gegevens kan het niet anders dan dat één of meer medewerkers van deze afdeling betrokken zijn geweest. De verdediging wenst dan ook de opgegeven personen van de afdeling HR RP te horen.
Medewerkers HR RP:
- [betrokkene 7] ;
- [betrokkene 8] ;
- [betrokkene 9] ;
- [betrokkene 10] ;
- [betrokkene 11] ;
- [betrokkene 12] ;
- [betrokkene 13] ;
- [betrokkene 14] ;
- [betrokkene 15] ;
- [betrokkene 16] ;
- [betrokkene 17] ;
- [betrokkene 18] ;
- [betrokkene 19] ;
- […]:
Uit het dossier volgt dat de uitbetalingen aan medeverdachten van cliënt in de zaken [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet heeft kunnen plaatsvinden zonder medewerking van één of meer personen binnen de ING. De uitbetalingsverzoeken waren immers voorzien van de juiste gegevens en deze gegevens waren volgens het dossier enkel bekend binnen de afdeling HR RP van de ING. Alle voornoemde personen waren ten tijde van de tenlastegelegde feiten werkzaam bij de afdeling HR RP van de ING. De verdediging wenst voornoemde personen dan ook te horen over de werkwijze binnen de afdeling en hun betrokkenheid bij de in de tenlastelegging opgenomen dossiers (respectievelijk [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ). Daarnaast wenst de verdediging hen te bevragen over (de inhoud van) eventuele contacten met cliënt en de medeverdachten.
Voorts is van belang dat blijkens het dossier [betrokkene 13] en [betrokkene 15] de behandelaars waren van de originele dossiers [betrokkene 5] en [betrokkene 16] en [betrokkene 10] in de zaak [betrokkene 6] . Nu er in deze dossiers tot tweemaal toe is overgegaan tot een uitbetaling, wenst de verdediging hen specifiek te bevragen over de tweede onrechtmatige uitbetaling en hoe deze tot stand is gekomen. De verdediging is van oordeel dat – zeker gezien het feit dat de uitbetalingen relatief kort na elkaar hebben plaatsgevonden – dit had moeten opvallen. Hierbij is voorts van belang dat uit het dossier blijkt dat voor de uitbetaling altijd een handtekening/paraaf van een jurist noodzakelijk is. Bovendien volgt eveneens uit het dossier dat de dossiers in behandeling bleven bij dezelfde juristen.
Met betrekking tot de stelling in de aangifte dat een vijftal personen ( [betrokkene 14] , [betrokkene 16] , [betrokkene 9] , [betrokkene 17] en [betrokkene 18] ) niet aanwezig waren op de dagen dat de frauduleus opgemaakte dossiers naar de afdeling FA zijn gebracht, wordt opgemerkt dat hieruit geenszins kan volgen dat zij geen wetenschap hebben dan wel betrokken zijn bij de betreffende dossiers. Hun afwezigheid sluit immers geenszins de mogelijkheid uit dat zij informatie hebben doorgespeeld die alleen binnen de afdeling HR RP bekend was.
[…]
Medewerkers TSA:
Voorts wenst de verdediging alle (bij de onderhavige dossiers betrokken) medewerkers – waaronder in ieder geval [betrokkene 22] ( [betrokkene 5] ) , [betrokkene 32] ( [betrokkene 4] ) en [betrokkene 33] ( [betrokkene 6] ) – van de afdeling TSA (Team Special Accounts/ salarisadministratie) te horen. Uit het dossier volgt dat de uitkeringen in de zaken [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] enkel konden worden uitgekeerd met medeweten van de afdeling TSA. Uit het dossier alsmede het verhoor van [betrokkene 20] bij de rechter-commissaris volgt immers dat de controle van de betalingen eveneens plaatsvond door de afdeling TSA. Ook diende de betaling door TSA te worden gecontroleerd en ingeboekt en te worden voorzien van een stempel. De destijds bij TSA werkzame personen wenst de verdediging dan ook te bevragen over hun betrokkenheid bij de in de tenlastelegging opgenomen dossiers. Meer in het bijzonder hoe het mogelijk is dat er betalingen in twee zaken tweemaal zijn gedaan, terwijl dit bij een goede controle opgevallen zou moeten zijn. Dit geldt zeker gezien de hoogte van de bedragen, alsmede het feit dat de betalingen (relatief kort) na elkaar hebben plaatsgevonden. Daarnaast wenst de verdediging hen te bevragen over eventuele contacten met cliënt en de medeverdachten. Het horen van deze getuigen is derhalve van belang voor de beantwoording van de vragen ex artikel 348 en 350 Sv.
Nu zich in het dossier geen gegevens van de medewerkers van TSA bevinden, verzoekt de verdediging u eveneens het interne onderzoek/journaal van de ING aan het dossier te (laten) voegen. Uit dit interne onderzoek moet blijken welke medewerkers van de afdeling TSA betrokken zijn geweest bij de onderhavige dossiers. [betrokkene 21] heeft immers verklaard dat hij met alle medewerkers van TSA in het kader van het onderzoek heeft gesproken en dat in het journaal alle onderzoekshandelingen en resultaten zijn opgenomen.”
29. Dit verzoek is bij tussenarrest van 13 november 2018 door het hof afgewezen, en wel als volgt:
“Verzoeken tot het horen van getuigen
[…]
Verder heeft de raadsvrouw bij appelschriftuur verzocht 13 medewerkers van de afdeling
HR-RP van de ING-bank als getuigen te horen, te weten
4. [betrokkene 7] ;
5. [betrokkene 8] ;
6. [betrokkene 9] ;
7. [betrokkene 10] ;
8. [betrokkene 11] ;
9. [betrokkene 12] ;
10. [betrokkene 13] ;
11. [betrokkene 14] ;
12. [betrokkene 15] ;
13. [betrokkene 16] ;
14. [betrokkene 17] ;
15. [betrokkene 18] ;
16. [betrokkene 19]
Naast deze met name genoemde getuigen heeft de raadsvrouw bij appelschriftuur verzocht alle medewerkers van de afdeling TSA van de ING als getuigen te horen, waaronder in ieder geval:
17. [betrokkene 22] .
Daarnaast heeft de raadsvrouw in haar appelschriftuur verzocht om het horen van alle medewerkers van de afdeling FA van de ING zonder hun namen op te geven.
Terechtzitting heeft de raadsvrouw de namen van medewerkers van de ING opgegeven, te
weten:
18. [betrokkene 32] ;
19. [betrokkene 33] .
De verdediging heeft, in de kern, naar voren gebracht dat de medewerkers van de ING als getuigen dienen te worden bevraagd over hun eventuele betrokkenheid bij de verschillende dossiers, hun eventuele contact met de verdachten en, zo begrijpt het hof, hun eventuele rol bij plegen van de tenlastegelegde feiten. De getuigen zouden dan mogelijk kunnen verklaren dat hun eventuele contacten in deze zaak niet met de verdachten zijn geweest. Een eventuele mededader zou als getuige kunnen verklaren over het aandeel van verdachte in het strafbare feit. Dit zou van belang kunnen zijn voor de straf en voor het aandeel in eventueel te vergoeden schade.
[…]
De verzoeken tot het horen van de getuigen 1 tot en met 1329.en de getuige 17 – die tijdig zijn opgegeven bij appelschriftuur – moeten worden getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang. Dit criterium wordt ook toegepast op de verzoeken tot het horen van de getuigen 18 en 19 omdat het hof de opgave van hun namen beschouwt als een specificatie van de bij appelschriftuur gedane verzoeken om alle medewerkers van de afdelingen TSA en FA van de ING te horen.
Het hof overweegt dat bij het verzoek niet anders dan in algemene termen is onderbouwd dat de betrokken getuigen contact hebben gehad met degenen die de tenlastegelegde feiten hebben begaan. Dit volgt ook niet zonder meer uit het dossier. Het politieonderzoek naar de eventuele betrokkenheid van medewerkers van de ING bij dit strafbare feit heeft geen resultaten opgeleverd. Het eventueel strafbare gedrag van medewerkers van de ING zou op zichzelf niet afdoen aan de strafbaarheid en de strafwaardigheid van het tenlastegelegde in de strafzaak tegen verdachte. Dat de verzochte getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven die strafverminderend uitwerkt, is niet concreet gemaakt, ook niet door een verklaring van verdachte. Hetzelfde geldt voor een eventuele schadevergoedingsplicht, nog daargelaten dat een verdachte geen getuigen kan verzoeken om hen te horen over de vordering van de benadeelde partij.
Gelet hierop valt redelijkerwijs aan te nemen dat de verdediging niet in haar belang wordt geschaad als de getuigen 4 tot en met 19 niet worden gehoord.”
30. Ter terechtzitting van 12 november 2020 is het onderzoek opnieuw aangevangen in een gewijzigde samenstelling van het hof. Op deze terechtzitting heeft de raadsvrouw opnieuw het verzoek gedaan tot het horen van voornoemde getuigen aan de hand van de aan het hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota. Deze houdt onder meer in (hier met weglating van voetnoten):
“Hierbij is van belang dat de verdediging persisteert bij het horen van de verzochte getuigen (productie 1).30.Deze getuigen zijn immers tijdig (in augustus 2015) opgegeven en de verdediging is van oordeel dat uw hof ten onrechte alle verzoeken van de verdediging heeft afgewezen. Ten onrechte is immers geoordeeld dat het eventuele strafbare gedrag van de getuigen niet afdoet aan strafbaarheid en de strafwaardigheid van de verdachte. Ten eerste wordt met deze stelling vooruitgelopen op hetgeen door de getuigen al dan niet zou kunnen worden verklaard hetgeen ontoelaatbaar is. Voorts is ten onrechte geoordeeld dat de verdediging niet in haar belangen is geschaad. Door het onterecht afwijzen van deze wensen, mede omdat het openbaar ministerie zich hiertegen heeft verzet, is er de afgelopen twee jaar geen onderzoek verricht en zijn deze twee jaar dus feitelijke verloren gegaan. Tijd die het geheugen van de verzochte getuigen geen goed zal hebben gedaan. Hierbij wordt wellicht ten overvloede nog opgemerkt dat de regiezitting ook reeds onnodig veel tijd was verstreken. In dit kader is voorts van belang dat inmiddels duidelijk is geworden dat de ING zich in de ten laste gelegde periode (2010 – 2016) zelf structureel schuldig heeft gemaakt overtreding van de Wwft alsmede aan witwassen. Bovendien blijkt uit de transactie die met de ING is overeengekomen dat het interne controle systeem niet op orde was. Sterker nog hier werd bewust op bezuinigd. Dit is ook van invloed geweest op onderhavige zaak, anders was immers nooit mogelijk geweest om tot twee keer toe dezelfde ontslagvergoeding uit te keren. Het horen van de getuigen is dan ook mede van belang om de mate van eigen schuld van de ING vast te stellen.”
31. Het hof heeft het verzoek in het bestreden arrest afgewezen en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Verzoeken tot het horen van getuigen
[…]
Verder heeft zij (de raadsvrouw, A-G) verzocht 13 medewerkers van de afdeling HR-RP van de ING-bank als getuigen te horen, te weten:
3. [betrokkene 7] ;
4. [betrokkene 8] ;
5. [betrokkene 9] ;
6. [betrokkene 10] ;
7. [betrokkene 11] ;
8. [betrokkene 12] ;
9. [betrokkene 13] ;
10. [betrokkene 14] ;
11 . [betrokkene 15] ;
12. [betrokkene 16] ;
13. [betrokkene 17] ;
14. [betrokkene 18] ;
15. [betrokkene 19] .
Daarnaast heeft zij verzocht alle medewerkers van de afdeling TSA van de ING als getuigen te horen, waaronder in ieder geval:
16. [betrokkene 22] ;
17. [betrokkene 32] ;
18. [betrokkene 33] .
De raadsvrouw heeft, in de kern, naar voren gebracht dat de medewerkers van de ING als getuigen dienen te worden bevraagd over hun eventuele betrokkenheid bij de verschillende dossiers, hun eventuele contact met de verdachten en, zo begrijpt het hof, hun eventuele rol bij het plegen van de ten laste gelegde feiten. De getuigen zouden dan mogelijk kunnen verklaren dat hun eventuele contacten in deze zaak niet met de verdachten zijn geweest. Een eventuele mededader zou als getuige kunnen verklaren over het aandeel van verdachte in het strafbare feit. Dit zou van belang kunnen zijn voor de straf en voor het aandeel in eventueel te vergoeden schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken van de verdediging.
Het hof sluit zich aan bij de volgende overwegingen uit het tussenarrest van 13 november 2018 die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne. […]
De verzoeken tot het horen van de getuigen 3 tot en met 18 dienen thans eveneens te worden getoetst aan het noodzaakscriterium. Het hof sluit zich aan bij de volgende overwegingen uit het tussenarrest van 13 november 2018 die hieronder cursief zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne.
Het hof overweegt dat bij het verzoek niet anders dan in algemene termen is onderbouwd dat de betrokken getuigen contact hebben gehad met degenen die de tenlastegelegde feiten hebben begaan. Dit volgt ook niet zonder meer uit het dossier. Het politieonderzoek naar de eventuele betrokkenheid van medewerkers van de ING bij dit strafbare feit heeft geen resultaten opgeleverd. Het eventueel strafbare gedrag van medewerkers van de ING zou op zichzelf niet afdoen aan de strafbaarheid en de strafwaardigheid van het tenlastegelegde in de strafzaak tegen verdachte. Dat de verzochte getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven die strafverminderend uitwerkt, is niet concreet gemaakt, ook niet door een verklaring van verdachte. Hetzelfde geldt voor een eventuele schadevergoedingsplicht, nog daargelaten dat een verdachte geen getuigen kan verzoeken om hen te horen over de vordering van de benadeelde partij.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen 3 tot en met 18 dienen te worden afgewezen, nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.”
Juridisch kader
32. Art. 322, vierde lid, Sv luidt:
“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
Deze bepaling is ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv ook van toepassing op de procedure in hoger beroep.
33. Art. 322, vierde lid, Sv is aan de orde wanneer het onderzoek op de terechtzitting in gewijzigde samenstelling van de rechtbank of het hof wordt hervat. Het onderzoek ter terechtzitting vangt dan opnieuw aan (tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond). Het vierde lid van art. 322 Sv voorkomt in dat geval een herhaling van zetten, door te bepalen dat eerdere beslissingen inzake onder meer een verzoek tot het horen van getuigen in stand blijven. Al volgens HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1798, NJ 2009/553 brengt een redelijke wetstoepassing mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook de uit hoofde van art. 315 Sv gegeven bevelen tot oproeping van getuigen omvat. Dit is anders, aldus de Hoge Raad, ten aanzien van de op de voet van de art. 328 en 331 Sv in verbinding met art 315 Sv gegeven afwijzende beslissingen op ter terechtzitting gedane verzoeken tot oproeping van getuigen. Op die afwijzende beslissingen is art. 322, vierde lid, Sv niet van toepassing. Wordt na een dergelijke beslissing het onderzoek opnieuw aangevangen, dan zal (voor het verkrijgen van een voor hoger beroep of cassatie vatbare beslissing) het desbetreffende verzoek opnieuw moeten worden gedaan. Zo een verzoek wordt beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium.31.
34. Een verzoek tot het horen van getuigen moet in beginsel worden gemotiveerd. Opmerking verdient hier dat de beschouwingen van het EHRM en de Hoge Raad in de zogenoemde Keskin- en Post-Keskin-rechtspraak hier niet aan de orde zijn, nu deze rechtspraak specifiek is toegespitst op getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuigen al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring hebben afgeleid met een belastende strekking.32.Daar is in de onderhavige zaak geen sprake van. Daarom heeft bij de beoordeling van het middel het beoordelingskader van onder meer HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, m.nt. Jörg te gelden. Daaruit volgt dat van de verdediging mag worden verlangd dat ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige wordt toegelicht waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, opdat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.33.In de motivering van het verzoek moet aldus voldoende aannemelijk worden gemaakt dat het horen van de getuige iets zal kunnen opleveren dat voor de door de rechter te nemen beslissingen relevant kan zijn.34.
35. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen.35.Een afwijzing van het verzoek dient door de rechter te worden gemotiveerd. Aangegeven zal moeten worden op welke feitelijke en/of juridische gronden zij is gebaseerd. De omvang van deze rechterlijke motiveringsplicht hangt onder meer af van de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem of haar te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan.36.In ieder geval mag de rechter in de afwijzing van het verzoek tot het horen van een getuige niet vooruitlopen op hetgeen de getuige zou kunnen verklaren.37.Daarvan is evenwel geen sprake wanneer het verzoek wordt afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken.38.
36. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.39.
Bespreking van de eerste deelklacht
37. Het middel klaagt allereerst dat het hof het op de terechtzitting van 12 november 2020 gedane verzoek tot het horen van getuigen ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Volgens de steller van het middel had het hof ingevolge art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263 Sv de maatstaf van het verdedigingsbelang moeten toepassen.
38. Deze deelklacht treft geen doel. In hoger beroep is het onderzoek ter terechtzitting op 12 november 2020 opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof. Op die terechtzitting is door de raadsvrouw van de verdachte opnieuw het verzoek tot het horen van de bedoelde getuigen gedaan. Het hof heeft dit verzoek getoetst aan het noodzaakcriterium en daarmee heeft het de juiste maatstaf aangelegd. Voorts treft geen doel de stelling in de toelichting op het middel dat het oordeel van het hof niet toereikend gemotiveerd is omdat de verzochte getuigen mogelijk zouden kunnen verklaren over hun rol bij de tenlastegelegde feiten en tevens in ontlastende zin over de verdachte, en dat dit van belang zou zijn voor enig in zijn strafzaak te nemen beslissing; daarbij heb ik het door de raadsvrouw in hoger beroep gevoerde verweer in aanmerking genomen.
Bespreking van de tweede deelklacht
39. De tweede deelklacht houdt in dat het bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is omdat het hof is uitgegaan van een “onjuiste motiveringsplicht” bij de beoordeling van het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen. Het hof zou een te streng toetsingskader hebben gehanteerd door te overwegen dat de verdediging niet concreet heeft gemaakt, ook niet door een verklaring van de verdachte, dat de verzochte getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven die strafverminderend uitwerkt.
40. Het middel berust mijns inziens op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. In het bestreden oordeel van het hof ligt namelijk besloten dat niet alleen uit het verzoek van de verdediging maar ook uit het verhandelde ter terechtzitting niet voldoende aannemelijk is geworden dat het horen van de opgegeven getuigen iets zal kunnen opleveren dat relevant kan zijn voor de op grond van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Dat oordeel acht ik noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op de vaststellingen van het hof dat uit het politieonderzoek geen betrokkenheid van de ING-medewerkers blijkt en dat kennelijk ook overigens uit het zaakdossier – waarvan de verklaringen van de verdachte (zoals gerelateerd in de processen-verbaal) deel uitmaken – geen concrete aanwijzingen blijken dat de opgegeven getuigen contact hebben gehad met de verdachte en de medeverdachte.
41. Daarbij merk ik op dat het door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans geformuleerde toetsingskader met betrekking tot de motivering van een getuigenverzoek naar mijn inzicht geen bovengrens betreft, maar randvoorwaarden behelst waaraan een verzoek tot het horen van getuigen ten minste moet voldoen. Hoe ver de daadwerkelijke motivering van een getuigenverzoek in een concrete zaak dient te reiken, is, als hierboven reeds opgemerkt, niet in zijn algemeenheid te zeggen en staat ter beoordeling van de feitenrechter die daarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw kan nemen.
42. Op grond van het vorengaande meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof dat met het verzoek onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het horen van de opgegeven getuigen relevant kan zijn voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk is en ook voldoende is gemotiveerd.
Bespreking van de derde deelklacht
43. Tot slot de deelklacht die luidt dat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen ten onrechte is vooruitgelopen op hetgeen zij al dan niet zouden kunnen verklaren.
44. Daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. In ’s hofs overwegingen komt tot uitdrukking dat de noodzaak tot het horen van die getuigen hem niet is gebleken omdat het zich op grond van het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht over onder meer de rol van de verdachte in relatie tot de aan hem tenlastegelegde gedragingen en de strafbaarheid van de verdachte ter zake. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd (zeker gezien hetgeen het hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld; zie daarover hieronder in randnummer 59).
45. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
Het middel
46. Het derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden door het verzoek tot voeging van de stukken uit het interne ING-onderzoek af te wijzen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans dat het hof deze beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het verzoek van de verdediging en de beoordeling daarvan door het hof in het tussenarrest en in het eindarrest
47. Het verzoek tot het voegen van alle stukken uit het interne onderzoek van ING is door de raadsvrouw van de verdachte reeds gedaan bij appelschriftuur. De raadsvrouw heeft dit verzoek in haar pleitnota voor de terechtzitting van het hof van 30 oktober 201840.als volgt nader toegelicht:
“Voeging intern onderzoek:
Het gehele interne onderzoek is ten grondslag gelegd aan de aangifte en heeft derhalve geleid tot onderhavige zaak. De verdediging wenst, het zij herhaald, eveneens voeging van het interne onderzoek nu uit dit onderzoek blijkt welk intern onderzoek bij de ING is verricht. Dit is van belang nu het grootste gedeelte van het onderzoek in onderhavige zaak is verricht door de CSI van de ING. Het voor de verdediging dan ook van belang om inzage in dit onderzoek en de resultaten te verkrijgen. Deze gegevens zijn van belang om te kunnen beoordelen of er wellicht ook ontlastend materiaal is aangetroffen en wellicht niet in het strafdossier is gevoegd.
Tevens is voeging van dit onderzoek van belang nu er in de aangifte en het politieonderzoek vanuit wordt gegaan dat er door cliënt en zijn medeverdachten is samengewerkt met medewerkers van de ING. Nu cliënt zich op het standpunt stelt dat hij geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij het opstellen van dan wel het gebruik maken van de valse brieven, is het van belang dat de betrokken medewerkers van de ING worden achterhaald. Deze kunnen immers voor cliënt een ontlastende verklaring afleggen. Verder lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de kern van het verwijt deels, zo niet grotendeels, ligt (bij medewerkers van) de ING, zodat niet zondermeer valt in te zien dat de gehele vordering van de benadeelde partij bij cliënt wordt neergelegd. De vraag naar medeschuld is in dit verband van belang, en ook ten aanzien van beantwoording van de laatste vraag van artikel 350 Sv.”
48. Het hof heeft dit verzoek bij tussenarrest van 13 november 2018 afgewezen op grond van de volgende overweging:
“Verzoek tot voeging van stukken uit het interne onderzoek van de ING
“ […]
Het hof overweegt dat niet vaststaat dat het dossier van het interne onderzoek van ING bestaat uit andere, voor de beoordeling van deze strafzaak relevante stukken dan de bijlagen die zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte die [betrokkene 21] namens de ING heeft gedaan. Tijdens zijn getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 6 oktober 2014 heeft aangever verklaard dat het journaal van het interne onderzoek van de ING bedrijfsgeheime informatie over hun onderzoeksmethoden kan bevatten. Bij voorlezing van het proces-verbaal van het getuigenverhoor heeft aangever opgemerkt dat hij in de pauze contact heeft gehad met de juridische afdeling van de ING en dat het betreffende stuk niet kan worden overgelegd omdat het bedrijfsgeheime informatie betreft. Naar aanleiding van het getuigenverhoor heeft aangever in zijn e-mailbericht van 14 oktober aan de rechter-commissaris openstaande vragen beantwoord over het dossierregistratiesysteem dat wordt gebruikt door medewerkers van de afdeling HR RP van de ING. De bijlage van dit e-mailbericht bestaat uit schermafdrukken van het dossierregistratiesysteem met betrekking tot twee dossiers die zijn vermeld in de tenlastelegging.
Het hof acht het niet noodzakelijk dat alle (deels bedrijfsgeheime) informatie van de ING aan het dossier van deze strafzaak wordt toegevoegd. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat aanvullende informatie over de onderzoeksmethode en het resultaat van het interne onderzoek van de ING relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de start van het strafrechtelijke onderzoek. Mede gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de verzoeken tot het horen van de getuigen, is niet aannemelijk geworden dat toevoeging van het complete dossier van het interne onderzoek van de ING redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen.”
49. Als meermalen opgemerkt is ter terechtzitting van 12 november 2020 het onderzoek opnieuw aangevangen wegens een gewijzigde samenstelling van het hof. Op de terechtzitting van 12 november 2020 heeft de raadsvrouw opnieuw het verzoek gedaan tot het voegen van de stukken uit het interne onderzoek van ING. Haar aan het hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota houdt in zoverre in:
“Aanvullend wenst de verdediging alsnog het interne onderzoek van de ING te ontvangen. Het interne onderzoek vormt immers de basis voor deze strafzaak, terwijl inmiddels blijkt dat de interne onderzoeken bij ING onzorgvuldig kunnen zijn (hetgeen mogelijk ook de reden is dat destijds geen interne betrokkene is gevonden). Het is voor de beoordeling van deze zaak en de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv. dan ook van essentieel belang om de beschikking te krijgen over het intern onderzoeksrapport.”
50. In het eindarrest heeft het hof zich aangesloten bij de overwegingen uit het tussenarrest van 13 november 2018 en deze overwegingen gecursiveerd herhaald, en op grond daarvan het verzoek afgewezen.
Juridisch kader
51. De verdediging kan ter terechtzitting de rechter verzoeken stukken te voegen aan het strafdossier als bedoeld in art. 328 Sv. De maatstaf voor het beoordelen van een dergelijk verzoek is het noodzaakcriterium als bedoeld in art. 315 Sv. Daarbij dient de rechter in aanmerking te nemen dat op grond van art. 149a, tweede lid, Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen.41.De genoemde bepalingen zijn ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv ook van toepassing in hoger beroep.
Bespreking van het middel
52. Het door de verdediging aan het hof gedane verzoek betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 315 Sv. Het hof heeft dit verzoek terecht beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium als bedoeld in art. 315 Sv. Bij deze beoordeling gaat het om de vraag of de stukken, gelet op hun relevantie, voor de ter terechtzitting te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn in de zin van art. 149a, tweede lid, Sv. Van de verdediging mag dan ook worden verwacht dat zij die relevantie in het verzoek aantoont door een concrete onderbouwing.
53. Naar het oordeel van het hof is het niet noodzakelijk alle (deels bedrijfsgeheime) informatie van ING aan het dossier toe te voegen. In dat kader heeft het hof vastgesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat aanvullende informatie over de onderzoeksmethode en het resultaat van het interne onderzoek relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de start van het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen hetgeen het in het kader van de beoordeling van het getuigenverzoek heeft overwogen, namelijk dat enig contact tussen ING medewerkers en de (mede)verdachte niet aannemelijk is gemaakt en geworden, dat een eventuele betrokkenheid van ING medewerkers niet afdoet aan de strafbaarheid en strafwaardigheid van de verdachte en dat niet concreet is gemaakt dat de getuigen anderszins nadere strafverminderende informatie zouden kunnen geven.
54. Het hof heeft daarmee in zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verhandelde ter terechtzitting niet tot concrete aanwijzingen heeft geleid dat – kort gezegd – de overige ING-stukken waarom wordt verzocht van belang kunnen zijn voor de door het hof te nemen beslissingen en dat het zich voldoende geïnformeerd acht. Het daaropvolgend (expliciete) oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat toevoeging van het complete dossier van het interne onderzoek van de ING redelijkerwijs van belang zou kunnen zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ook is dit oordeel, mede gelet op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting naar voren is gebracht, voldoende gemotiveerd.42.
55. De in het middel besloten deelklacht dat het hof een te strenge motiveringstoets heeft toegepast bij de beoordeling van het verzoek, aangezien het de verdediging niet zou kunnen worden tegengeworpen dat zij geen concrete aanwijzingen heeft gegeven ten aanzien van de relevantie van het interne onderzoek, mist feitelijke grondslag, nu een overweging met die strekking niet voorkomt in de motivering van het hof. Het hof heeft immers niets anders gezegd dan dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat aanvullende informatie over de onderzoeksmethode en het resultaat van het ING-onderzoek relevant zou kunnen zijn voor zijn beoordeling omtrent de start van het strafrechtelijk onderzoek.
56. Ook het derde middel faalt.
Het vierde middel en de bespreking daarvan
Het middel
57. Het laatste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan volgen, althans dat deze onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, en valt gezien de toelichting op het middel in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs motivering de bewezenverklaring niet kan dragen, nu daarmee het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet kan worden uitgesloten. De tweede deelklacht luidt dat hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de gehele tenlastegelegde periode – te weten 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 – heeft bewezenverklaard.
Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen hof
58. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“1.
hij in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 te Amsterdam en Bussum tezamen en in vereniging met een ander meermalen, telkens
- brieven op naam van [A] B.V.,
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen
- heeft vervalst, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens valselijk
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 4] (van een bedrag van 95.415,00 euro), over te maken op de derdengeldenrekening van notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 5] (van een bedrag van 220.236,00 euro) over te maken op de derdengeldenrekening van notariskantoor [C] B.V. te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend en
- een verzoek en/of melding tot het betalen van de schadeloosstelling en/of ontslagvergoeding aan [betrokkene 6] (van een bedrag van 166.102,00 euro) over te maken op de derdengeldenrekening van notariskantoor [D ] beheer notarissen te [plaats] opgemaakt en/of ingediend en/of ondertekend, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken
en
hij in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 te Amsterdam en te Bussum tezamen en in vereniging met een ander meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste brieven, met als onderwerp ontslagvergoeding, afkomstig van [A] B.V. en gericht aan ING Personeel VOF – zijnde elk een geschrift dat telkens bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en verdachtes mededader telkens voornoemde brieven hebben verstuurd/gezonden of doen versturen of verzenden naar of doen toekomen aan ING Personeel VOF HR Rechtspositie en bestaande die vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid (vindplaats dossier respectievelijk p. 1000, 1010 en 1037) op voornoemde brieven staat vermeld dat (zakelijk weergegeven) namens cliënt het volgende wordt vermeld,
[betrokkene 5] [A] B.V. heeft verzocht een stamrecht B.V. op te richten, en de oprichtingsakte bij notariskantoor [C] B.V. zal worden gepasseerd, en de schadeloosstelling NIET aan [betrokkene 5] persoonlijk wordt uitgekeerd, maar wordt overgemaakt op de derdenrekening van notariskantoor [C] te [plaats]
en
[betrokkene 4] [A] B.V. heeft verzocht een stamrecht B.V. op te richten, en de oprichtingsakte bij notariskantoor [C] B.V. zal worden gepasseerd, en de schadeloosstelling NIET aan [betrokkene 4] persoonlijk wordt uitgekeerd, maar wordt overgemaakt op de derdenrekening van notariskantoor [C] te [plaats] ,
en
[betrokkene 6] [A] B.V. heeft verzocht een stamrecht B.V. op te richten, en de oprichtingsakte bij notariskantoor [D ] zal worden gepasseerd, en de schadeloosstelling NIET aan [betrokkene 6] persoonlijk wordt uitgekeerd, maar wordt overgemaakt op de derdenrekening van notariskantoor [D ] te [plaats] .”
59. Het hof heeft de bewezenverklaring gegrond op dertig bewijsmiddelen, die staan vermeld in de aanvulling bij het arrest als bedoeld in art. 365a j° art. 415 Sv en 26 pagina’s beslaat. Ik meen dat het voor de beoordeling van het middel niet nodig is deze bewijsmiddelen hier weer te geven. Wel zijn daarvoor de bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot feit 1 van belang. Deze houden het volgende in:
“Oordeel hof
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van valsheid in geschrift en/of het opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 25 juli 2011 werd door de afdeling Human Resources/Rechtspositie (hierna: HR/RP) van ING Nederland te Amsterdam aan de afdeling Corporate Security & Investigations (hierna: CSI) gemeld dat men bij de uitbetaling van een ontslagvergoeding ten behoeve van een stamrecht B.V. een frauduleuze uitbetaling had ontdekt. Kort daarna werden nog twee uitbetalingen op basis van een vals uitbetalingsverzoek ontdekt. De totale directe schade bedraagt € 481.753,00.
(1) Geldstromen
Op 21 april 2011 is de ontslagvergoeding van [betrokkene 4] ter hoogte van € 95.415,00 uitbetaald op de bankrekening ten name van notariskantoor [betrokkene 2] B.V. te [plaats] . Op diezelfde dag en de dagen kort erna is in totaal een bedrag van € 87.300,00 doorgestort naar andere rekeningen en vanaf die rekeningen hebben ook weer doorstortingen plaatsgevonden. Uiteindelijk is een groot deel van het geld terechtgekomen op de rekening van medeverdachte [betrokkene 2] , de rekeningen van aan de verdachte gerelateerde bedrijven en de rekening van de verdachte. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat het deel van het geld waarmee de medeverdachte Van [betrokkene 2] uiteindelijk is begunstigd op zijn minst € 29.415,00 bedraagt (betalingen aan [betrokkene 23] , [betrokkene 24] en [betrokkene 25] , en achtergebleven op zijn rekening). Het deel van de ontslagvergoeding waarmee verdachte uiteindelijk is begunstigd bedraagt op zijn minst € 20.000,- (betaling aan Kocaoglu).
Op 28 april 2011 is de ontslagvergoeding van [betrokkene 5] ter hoogte van € 220.236,00 uitbetaald op de bankrekening ten name van notariskantoor [betrokkene 2] B.V. te [plaats] . Op diezelfde dag en de dagen kort daarna is in totaal een bedrag van € 207.916,72 doorgestort naar andere rekeningen en vanaf die rekeningen hebben ook weer doorstortingen plaatsgevonden. Uiteindelijk is een groot deel van het geld terechtgekomen op de rekening van medeverdachte [betrokkene 2] , de rekeningen van aan de verdachte gerelateerde bedrijven en de rekening van de verdachte. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat het deel van het geld waarmee medeverdachte [betrokkene 2] uiteindelijk is begunstigd op zijn minst € 54.302,00 bedraagt (betaling aan [E] B.V., [betrokkene 3] , [betrokkene 25] , DUO en achtergebleven op bankrekeningen). Het deel van de ontslagvergoeding waarmee verdachte uiteindelijk is begunstigd bedraagt op zijn minst € 41.321,00 (betalingen aan [F ] auto en achtergebleven op bankrekening).
Op 14 juli 2011 is de ontslagvergoeding van [betrokkene 6] ter hoogte van € 166.102,00 uitbetaald op de bankrekening ten name van notariskantoor [D ] . Op diezelfde dag en de dagen kort daarna is in totaal een bedrag van € 146.110,00 doorgestort naar andere rekeningen en vanaf die rekeningen hebben ook weer doorstortingen plaatsgevonden. Uiteindelijk is een groot deel van het geld terechtgekomen op de rekening van de verdachte en de rekeningen van aan de verdachte gerelateerde bedrijven. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat het deel van het geld waarmee verdachte uiteindelijk is begunstigd op zijn minst € 32.070,00 bedraagt (betalingen aan [betrokkene 26] , [G ] , [betrokkene 27] en achtergebleven op bankrekening).
In totaal is aan medeverdachte [betrokkene 2] en aan verdachte in ieder geval een bedrag ten goede gekomen van ten minste € 83.645 respectievelijk € 93.391 doordat zij dit geld hebben gehouden of hebben uitgegeven voor betalingen, leningen of giften. Voor de verdachte is dit aanzienlijk meer dan de € 10.000 tot € 15.000 waarover hij op de zitting van de rechtbank heeft verklaard.
(2) Aangetroffen bestanden op USB-sticks
Op het verblijfadres van de verdachte werd bij de doorzoeking op 6 juni 2012 onder andere een USB-stick inbeslaggenomen. Na het gebruik van het datarecovery programma “Recuva” is een aantal documenten op de USB-stick aangetroffen. Op de USB-stick bleek het volgende opgeslagen te hebben gestaan:
- een document met bestandsnaam [betrokkene 4] .doc, onderwerp: ontslagvergoeding [betrokkene 4] te [plaats] ;
- een document met bestandsnaam [betrokkene 16] .doc, onderwerp: ontslagvergoeding [betrokkene 6] te [plaats] ;
- een document met bestandsnaam [betrokkene 5] .doc, onderwerp: ontslagvergoeding [betrokkene 5] te [plaats] .
De door de ING ontvangen brieven met betrekking tot de ontslagvergoedingen van [betrokkene 4] , [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zijn nagenoeg identiek aan de documenten die op de USB gegevensdrager zijn aangetroffen.
Bij de doorzoeking op het verblijfadres van de medeverdachte [betrokkene 2] op 6 juni 2012 werden onder andere een USB-stick en een desktopcomputer inbeslaggenomen. Op de USB-stick kwam een document genaamd “ [betrokkene 1] notaris.odt” voor. Een document met dezelfde naam, grootte, wijzigingsdatum en hetzelfde wijzigingstijdstip, werd aangetroffen op een USB-stick die in beslag werd genomen tijdens de doorzoeking in de woning van de verdachte. Op de inbeslaggenomen desktopcomputer kwam het bestand “ [betrokkene 1] .notaris.odt” voor als link-bestand met eveneens dezelfde wijzigingsdatum en hetzelfde wijzigingstijdstip.
Door een verbalisant is op 19 juni 2012 nader onderzoek verricht aan de inbeslaggenomen UBS-stick die is aangetroffen in de woning van medeverdachte [betrokkene 2] . Op deze USB-stick stonden vijf brieven gericht aan de ING, namens [D ] . Eén van de brieven was opgesteld namens [betrokkene 6] . Alle brieven waren gericht aan “ING Personeel VOF HR Rechtspositie APT 04.036”. De brieven hadden als onderwerp: “notarisverklaring oprichting stamrecht-B.V.” en werden gesloten met de naam [betrokkene 1] . Het bedrag van de ontslagvergoeding in de brief namens [betrokkene 6] en de aanhef van die brief kwamen overeen met het originele dossier van de ING.
(3) [A] B.V.
De verzoeken tot het laten uitbetalen van de ontslagvergoedingen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] waren alledrie opgesteld op briefpapier van [A] B.V., voorzien van het bedrijfslogo van [A] en als naam bij de ondertekening werd vermeld [verdachte] . [A] B.V. is het bedrijf van de verdachte. In de brieven die zien op de ontslagvergoedingen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wordt verzocht de ontslagvergoeding over te maken op de rekening van notariskantoor [C] te [plaats] . De rekening van notariskantoor [C] B.V. bleek op naam te staan van medeverdachte [betrokkene 2] . Uit het systeem van het Bureau Financieel Toezicht bleek bovendien dat [betrokkene 2] niet geregistreerd is als notaris en dat notariskantoor [C] B.V. niet bij hen geregistreerd is als notariskantoor.
Uit het dossier volgt verder dat tijdens de doorzoeking in de woning van medeverdachte [betrokkene 2] op 6 juni 2012 onder andere een witte multomap met administratieve bescheiden van [A] B.V. werd aangetroffen. Tevens zat in deze map een geprint overzicht met namen van klanten. De volgende namen van klanten staan vermeld: [A] B.V., [H] B.V., [M] B.V., [I] B.V. Daarnaast werden drie blauwe multomappen en een zwarte multomap aangetroffen met correspondentie, waaronder brieven voorzien van het bedrijfslogo [A] en de tekst [A] B.V. Tot slot werd een mapje gevonden met daarin een visitekaartje op naam van [A] . Het visitekaartje had een soortgelijk logo als gebruikt in de verzoeken uitbetaling ontslagvergoeding, die bij de ING zijn ingediend. In het mapje zat daarnaast een bankpasje van de ING op naam van [H] B.V. i.o. [verdachte] .
Op de inbeslaggenomen computer in de woning van medeverdachte [betrokkene 2] stond een e-mailbericht namens [A] B.V. waarin wordt aangegeven dat het kantoor als tussenpersoon optreedt voor [betrokkene 28] en [betrokkene 3] (de vriendin van medeverdachte [betrokkene 2] ). Tevens wordt geschreven: U kunt navragen aan [betrokkene 29] wie wij zijn ( [betrokkene 2] en [verdachte] ).
Ten aanzien van [A] B.V. acht het hof nog het volgende van belang. [A] B.V. is opgericht op 27 april 2011 en opgeheven op 19 augustus 2011. Er hebben enkel een paar contante stortingen, een enkele salarisbetaling en nauwelijks transacties plaatsgevonden op de bankrekeningen van [A] B.V. De verdachte heeft het volgende over [A] B.V. verklaard. Hij is een bouwvakker en heeft zich nooit met de administratieve werkzaamheden bemoeid. Hij heeft het bedrijf alleen maar opgericht. Hij heeft er niets mee te maken gehad. Hij houdt zich niet met administratie bezig. Hij is een leek op administratief gebied. Het kantoor [A] stond op zijn naam maar hij heeft er nog geen dag gewerkt. Er waren maar weinig klanten.
Tussenconclusie hof
Gelet op het feit dat de verdachte [A] B.V. heeft opgericht zonder enige administratieve achtergrond, hij er nog geen dag heeft gewerkt, er nauwelijks klanten waren en gelet op de opmerkelijke oprichtings- en opheffingsdatum – namelijk opgericht rondom de uitbetalingen van de ontslagvergoedingen en opgeheven kort na het gesprek met de ING dat op 12 augustus 2011 plaatsvond op verdachtes verzoek omdat de ING zijn rekeningen had geblokkeerd in verband met het vermoeden van betrokkenheid bij fraude – heeft het er naar het oordeel van het hof alle schijn van dat [A] B.V. enkel en alleen is opgericht met het doel strafbare feiten te plegen.
(4) Adreswijziging
Uit het dossier blijkt verder dat [betrokkene 4] op 17 mei 2011 een adreswijziging op zijn naam ontving van de TNT. In de periode van 16 mei 2011 tot en met 23 juni 2011 zou zijn nieuwe adres zijn: [a-straat 1] , [plaats] . ING heeft onderzoek gedaan naar deze adreswijziging. Hieruit kwam naar voren dat via Post NL was verzocht om gedurende de periode van 23 mei 2011 tot en met 22 juni 2011 de post door te zenden naar [a-straat 1] , [plaats] . De woning op dit adres is eigendom van medeverdachte [betrokkene 2] . Uit onderzoek bleek verder dat het IP-adres dat voor de adreswijziging werd gebruikt, gebruikt werd voor internetbankieren “Mijn ING”. Hierin waren een aantal gebruikersnamen te zien, waaronder die van [betrokkene 3] , de vriendin van medeverdachte [betrokkene 2] . Zij heeft in 2011 het meest van dit IP-adres gebruik gemaakt. Bovendien is bij de adreswijziging een telefoonnummer achtergelaten dat blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel gebruikt wordt door [J] B.V. Het vestigingsadres is [a-straat 1] [plaats] en medeverdachte [betrokkene 2] is sinds 11 mei 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van deze onderneming. Voorts is nog van belang dat tijdens de doorzoeking in de woning van medeverdachte [betrokkene 2] op 6 juni 2012 twee gesloten enveloppen werden aangetroffen, geadresseerd aan [betrokkene 4] , [a-straat 1] , [plaats] .
(5) Website
Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat op internet de volgende website voorkomt: [website] . Op deze website biedt notariskantoor [betrokkene 2] zijn diensten aan en worden de specialismen benoemd. Zoals reeds hiervoor overwogen, is uit onderzoek gebleken dat notariskantoor [C] niet bestaat en dat [betrokkene 2] geen notaris is. De website is op 6 april 2011 aangemaakt. Het e-mailadres dat werd gebruikt is [e-mailadres] . Op de schriftelijke vraag van een verbalisant of de gegevens die bij de aanmaak van de website zijn verstrekt, zijn gecontroleerd, antwoordt de beheerder van [website] dat het e-mailadres is gevalideerd. Bij de politie heeft medeverdachte [verdachte] verklaard dat [e-mailadres] zijn e-mailadres is.
(6) [D ]
In de brief die ziet op de ontslagvergoedingen van [betrokkene 6] wordt verzocht de ontslagvergoeding over te maken op de rekening van notariskantoor [D ] te [plaats] onder vermelding van [D ] . Deze rekening bleek op naam te staan van [betrokkene 1] , handelend onder de naam [K] , [b-straat 1] , [plaats] . Uit onderzoek bij het Bureau Financieel Toezicht werd duidelijk dat notariskantoor [D ] niet bij hen geregistreerd is als notariskantoor en dat [betrokkene 1] geen notaris is.
[D ] . is blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel opgericht op 27 april 2011 en opgeheven per 31 december 2011. [K] is gestart op 21 april 2011 en eveneens opgeheven per 31 december 2011.
Voorts is nog van belang dat tijdens de doorzoeking in de woning van medeverdachte [betrokkene 2] op 6 juni 2012 een witte multomap is aangetroffen met daarin een geprint overzicht met namen van klanten, waaronder ook de namen: [K] en [D ] . Tevens werden de volgende documenten aangetroffen:
- Een brief van [L] te [plaats] , gedateerd 20 september 2011. De brief is gericht aan de [betrokkene 1] ;
- Een brief van ING Bank N.V. gericht aan [betrokkene 1] , [b-straat 1] , [plaats] . In de brief schrijft men over de verstrekking van een nieuwe betaalpas met chipknip. Onder aan de brief zit een strook bevestigd met daarop de vermelding: datum 21-06-2011, rekeningnummer [rekeningnummer] , pasnummer 968D656, betaalpas voor [betrokkene 1] ;
- Een uitdraai van drie pagina’s gedateerd 21 juni 2011 voor de aanvraag van een Basispakket bij de ING Bank N.V. Aanvrager is [betrokkene 1] , [b-straat 1] , [plaats] . Het verzoek betreft een aanvraag voor een betaalpas zonder bankieren met de Saldolijn;
- Een brief van ING Bank N.V. gedateerd 23 juni 2011 gericht aan [betrokkene 1] , [b-straat 1] , [plaats] ;
- Een geopende enveloppe met daarop het logo van de Kamer van Koophandel. In de enveloppe zit onder andere een brief gericht aan [D ] , [b-straat 1] , [plaats] . De brief is gedateerd 21 april 2011. In de brief heet de Kamer van Koophandel de klant van harte welkom en geeft men uitleg over de inschrijving van de klant;
- Een ingevulde uitdraai aanvraag Staterspakket Zakelijke Rekening van de ING Bank. De aanvraag bevat de volgende informatie: Aanvraag Starterspakket op naam van [D ] , oprichtingsdatum 21 april 2011;
- Een aanmaning omzetbelasting gedateerd op 19 oktober 2011, gericht aan [betrokkene 1] ( [D ] ) [b-straat 1] , [plaats] ;
- Een dwangbevel tot betaling gedateerd op 19 oktober 2011, gericht aan [betrokkene 1] ( [D ] ) [b-straat 1] , [plaats] .
Conclusie
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de tussenconclusie ten aanzien van [A] B.V., in onderling verband en samenhang bezien, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] de brieven met daarin betaalverzoeken die zien op de uitbetaling van de ontslagvergoedingen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben vervalst en van de vervalste geschriften vervolgens opzettelijk gebruik hebben gemaakt, teneinde ontslagvergoedingen van de ING te verkrijgen. Daarbij kan het niet anders zijn dan dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 2] . Beide verdachten hebben een significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het delict.
Zowel verdachte als medeverdachte [betrokkene 2] hebben voor een substantieel deel geprofiteerd van de in deze zaken buitgemaakte gelden. Verder kan uit hetgeen onder de punten 1 tot en met 6 is besproken, worden afgeleid dat hun betrokkenheid veel verder ging dan het ontvangen en doorsluizen van gelden. Bij hen zijn immers digitale documenten en aanwijzingen van digitale documenten aangetroffen die hetzij inhoudelijk grotendeels overeenkomen met de vervalste en gebruikte documenten, hetzij verband houden met deze zaken. Er zijn sterke aanwijzingen dat [A] B.V. enkel en alleen is opgericht met het doel strafbare feiten te plegen. De medewerking van verdachte was daarvoor noodzakelijk, terwijl uit de genoemde bewijsmiddelen volgt dat ook medeverdachte [betrokkene 2] bij [A] B.V. betrokken was. Er zijn daarnaast sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij [betrokkene 1] , aangezien bij medeverdachte [betrokkene 2] documenten zijn aangetroffen die betrekking hebben op de oprichting van [D ] en op de bankzaken van [betrokkene 1] . Verder kan de betrokkenheid van medeverdachte [betrokkene 2] bij de adreswijziging in de zaak [betrokkene 4] worden afgeleid uit de wijze waarop die adreswijziging tot stand is gekomen en uit het aantreffen van brieven aan [betrokkene 4] bij medeverdachte [betrokkene 2] . Ten slotte is het e-mailadres van verdachte gebruikt voor een valse website voor notariskantoor [C] .
Dit zijn feiten en omstandigheden die in samenhang bezien redengevend moet worden geacht voor het bewijs van zowel het tenlastegelegde vervalsen als het gebruik van vervalste documenten. Verdachte hebben voor deze feiten en omstandigheden geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring gegeven. Dat geldt voor vrijwel alle omstandigheden, maar meer concreet geldt het volgende.
De stelling van verdachte dat een onbekende man zonder medeweten van verdachte geld op diens bankrekening heeft gestort en gebruik heeft gemaakt van gegevens van verdachte, is niet nader onderbouwd met concrete gegevens en in strijd met de vastgestelde mate van verdachtes betrokkenheid. Het is ook niet aannemelijk dat daders in deze zeer goed geplande fraude het risico zouden nemen van ontdekking door de bankrekening en contactgegevens te gebruiken van een persoon die niet daarvan wist. De stelling dat de bij medeverdachte [betrokkene 2] gevonden documenten en USB-stick bij die medeverdachte zijn gekomen door overname van de inboedel van [A] B.V. is evenmin met concrete gegevens onderbouwd en wordt weerlegd door de andersluidende verklaring van verdachte.
Verdachte kan niet verklaren hoe de bij hem gevonden USB-stick bij hem is terechtgekomen of hoe zijn e-mailadres zonder zijn medeweten kan zijn gebruikt voor de genoemde website. Verder is zijn stelling dat een man hem heeft gevraagd de gemaakte bedragen contant te maken, niet met concrete gegevens onderbouwd.
Gelet op het voorgaande, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met medeverdachte [betrokkene 2] schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften, als ware deze echt en onvervalst, meermalen gepleegd. Vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen de brieven van [A] B.V. en de vervalste betaalverzoeken, daarin tot uitdrukking komende dat beide noodzakelijk waren voor het bereiken van de beoogde onrechtmatige uitbetaling, kan het niet ander dan dat verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] ook die vervalsing en het gebruik van die vervalsing hebben medegepleegd.
Het hof gaat voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat ziet op de ten laste gelegde periode nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat het handelen van de verdachte binnen de ten laste gelegde periode valt. De verweren worden verworpen.”
Verweer verdediging
60. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof overeenkomstig haar meergenoemde pleitnota d.d. 12 november 2020 tot vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde geconcludeerd en daartoe het volgende verweer gevoerd:
“Inhoudelijk:
Feit 1: valsheid in geschrifte:
Cliënt wordt er kortgezegd van verdacht dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrifte in de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012.
Allereerst wordt opgemerkt dat de ten laste gelegde periode niet bewezen kan worden. De vermeende valselijk opgemaakte brieven zijn gedateerd op 6 april 2011 ( [betrokkene 4] ), 8 april 2011 ( [betrokkene 5] ) en 29 juni 2011 ( [betrokkene 6] ) en de uitbetalingen hebben plaatsgevonden op 20 april ( [betrokkene 4] ), 27 april 2011 ( [betrokkene 5] ) en 14 juli 2011 ( [betrokkene 6] ). Pleegperiode kan derhalve hoogstens de periode tussen 6 april 2011 en 29 juni 2011 bedragen.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen dient te worden vastgesteld dat degene die het geschrift valselijk heeft opgemaakt of vervalst heeft dit met het oogmerk heeft gedaan om het als echt en onvervalst te gebruiken. Het oogmerk moet derhalve gericht zijn op de misleiding. Het oogmerk behelst derhalve het doelbewust met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst.
In casu zijn er een drietal brieven naar de ING verstuurd waarin werd verzocht de ontslagvergoeding over te maken naar derdenrekeningen van (niet bestaande) notariskantoren. Cliënt wordt als verdachte aangemerkt omdat de brieven werden verzonden op (vermeend) briefpapier van een op zijn naam staand bedrijf ( [A] b.v. i.o.) en onder aan de brieven zijn naam, [verdachte] , alsmede een handtekening stond.
De fraude is aan het licht gekomen doordat [betrokkene 4] een adreswijziging ontving, terwijl hij zelf geen adreswijziging had doorgegeven.
Cliënt is meerdere keren gehoord en heeft continu en consistent verklaard dat hij de betreffende brieven niet kent en niet weet wat een stamrecht B.V. is. Hij heeft bovendien verklaard dat de handtekeningen onder aan de brieven niet van hem zijn en het KvK-nummer niet klopt. Tevens klopt het logo op de brieven niet, hetgeen wordt bevestigd door [betrokkene 30] . Omdat cliënt van meet af aan uitdrukkelijk heeft ontkent dat het zijn handtekening betrof, is er door het NFI onderzoek gedaan naar de handtekeningen onder de verweten brieven. Uit dit onderzoek blijkt niet dat de handtekening van cliënt zijn. Hetgeen wat verder kan worden vastgesteld is dat de handtekening van cliënt op de diverse processen-verbaal van verhoor niet overeenkomen met de handtekeningen onder de brieven. Uit de bestudering van de referentiehandtekeningen blijkt eveneens dat de handtekeningen van cliënt niet overeenkomen met de handtekening onder de brieven. Voorts heeft de [betrokkene 30] eveneens verklaard dat het niet de handtekening van cliënt betreft.
Kortom er blijkt uit het dossier op geen enkele wijze dat cliënt de betreffende brieven heeft opgemaakt, dan wel dat hij hier een handtekening onder heeft gezet. Sterker nog uit het feit dat de handtekeningen niet overeenkomen blijkt reeds dat het niet cliënt is geweest die de handtekening heeft gezet. Waarom zou hij immers onder zijn eigen naam een andere handtekening zetten. Dit is volstrekt onlogisch. Kortom er blijkt uit het dossier niet van enige betrokkenheid van cliënt bij de totstandkoming van de brieven.
Dat er in zijn woning een USB-stick is aangetroffen waarop, na het gebruik van een recoverprogramma, vergelijkbare brieven zijn aangetroffen, maakt dit niet anders. Cliënt heeft hier immers over verklaard dat hij de USB-stick niet kent en dat de stick wellicht van zijn kantoor is. Het is derhalve zeer goed mogelijk dat deze USB-stick eerst door iemand anders is gebruikt en dat deze persoon de brieven vervolgens heeft verwijderd. Daarnaast kan het zeer goed het zijn dat iemand anders de betreffende USB-stick op het kantoor van cliënt of in zijn woning heeft achtergelaten, zonder dat cliënt hiervan op de hoogte was. Uit het dossier blijkt in ieder geval niet dat de USB-stick van cliënt was, noch blijkt dat hij op de hoogte was of kon zijn van de verwijderde bestanden op de USB-stick. Bovendien werden er op deze USB-stick vele foto's aangetroffen van de geboorte van de zoon van [betrokkene 2] , p. 125. Het is derhalve vele malen aannemelijker dat de USB-stick van hem is in plaats van cliënt.
Voorts is van belang dat op diverse computers die zijn aangetroffen bij de medeverdachten vergelijkbare brieven zijn aangetroffen met weer andere handtekeningen. Het heeft er dan ook alle schijn van dat men meerdere keren heeft geoefend alvorens men tevreden was over het resultaat. Voorts zou er door de ING in de zaak [betrokkene 4] op 12 april 2011 zijn gebeld naar het vaste kantoornummer van [A] . Dit nummer stond doorgeschakeld naar een mobiel nummer. Met dit mobiele nummer zou contact zijn geweest met de vriendin van cliënt en het kantoornummer van de moeder van cliënt. Hieruit zou volgens het openbaar ministerie moeten blijken dat cliënt met [betrokkene 20] van de ING zou hebben gesproken met betrekking tot vrijwaring. Deze conclusie kan echter niet worden getrokken. Allereerst blijkt immers niet dat er met cliënt is gesproken. Cliënt heeft immers verklaard dat hij een mobiel voor kantoor had aangeschaft, zodat het kantoor bereikbaar bleef als zijn medewerker ( [betrokkene 30] ) naar klanten moest of even boodschappen moest halen. Deze mobiel lag derhalve continu op kantoor en meerdere personen konden hierover beschikken. Er kan dan ook niet simpelweg worden geoordeeld dat cliënt degene is geweest die met [betrokkene 20] heeft gesproken. Mocht overigens worden aangenomen dat het wel cliënt was die met op 12 april 2011 met [betrokkene 20] heeft gesproken – hetgeen uitdrukkelijk wordt ontkent – dan kan hieruit niet worden afgeleid dat cliënt enige betrokkenheid heeft gehad bij het opstellen van de brieven dan wel dat hij gebruik heeft gemaakt van de brieven. [betrokkene 20] heeft immers verklaard dat zij de betreffende dag met twee verschillende personen heeft gesproken, waarvan er eentje geen idee had waar zij het over had.
Daarnaast zou uit het dossier moeten blijken dat de vrijwaring, welke noodzakelijk was voor uitbetaling van de ontslagvergoeding inzake [betrokkene 4] , naar cliënt zou zijn gemaild. Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 20] de betreffende vrijwaring twee keer heeft verzonden, op respectievelijk 12 en 13 april 2011, naar twee verschillende Gmailadressen. Cliënt heeft verklaard dat hij nooit een Gmailaccount heeft gehad. Hoewel een rechtshulpverzoek is gedaan, is hier geen antwoord op gekomen. Er blijkt dan ook niet dat de betreffende e-mailadressen bij cliënt in gebruik waren.
Ten slotte wordt in het relaas van het dossier de suggestie gewekt dat cliënt de adreswijziging in de zaak [betrokkene 4] zou kunnen hebben doorgegeven. Dit blijkt echter geenszins uit het dossier, De adreswijziging inzake [betrokkene 4] is op 16 mei 2011 bij PostNL gedaan via het IP-adres van [betrokkene 3] , p. 1298. Dit IP-adres zou in de maanden maart, april en juli 2011 eveneens gebruikt zijn door de gebruikersnamen van [betrokkene 31] en [verdachte] . Nu de adreswijziging in mei heeft plaatsgevonden, blijkt niet van enige betrokkenheid van cliënt, want in mei is het IP-adres alleen door [betrokkene 3] gebruikt. De adreswijziging werd voorts gedaan naar de [a-straat 1] . Dit betreft het adres van de [betrokkene 2] . [betrokkene 2] zou per 1 juli 2011 officieel staan ingeschreven op voornoemd adres, maar uit het kadaster blijkt dat de woning al sinds 2005 op zijn naam stond. Cliënt heeft, omdat het niet goed ging met zijn relatie, enige tijd ingeschreven gestaan op dit adres. Dit was echter pas vanaf 19 september 2011. Dit is ruim na de periode van de adreswijziging. Ook hieruit kan geen enkele betrokkenheid van cliënt worden afgeleid.
Dat cliënt – zoals wordt opgemerkt in het dossier – niet alleen aan de voorkant van de gepleegde fraude in beeld komt, maar dat hij, op naam, in tweede aanleg de grootste ontvanger van de opbrengst van de fraude zou zijn, maakt dit niet anders. Sterker nog dit biedt ondersteuning voor het verhaal van cliënt dat zijn gegevens zijn gebruikt. Er dient immers wettig en overtuigend bewezen te worden dat cliënt de betreffende brieven heeft opgesteld, dan wel heeft vervalst. Nu dit op geen enkele wijze uit het dossier blijkt, verzoek ik u cliënt vrij te spreken van het primair ten laste gelegde. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het niet aannemelijk en zelfs zeer onwaarschijnlijk is te noemen dat – gezien de grote kans op ontdekking – de grote instigator van een fraude alles op zijn eigen naam zou zetten.
Voorts wordt cliënt verweten dat hij opzettelijk gebruik zou hebben gemaakt van valse of vervalste geschriften. Zoals reeds uitgebreid uiteengezet blijkt – behoudens het feit dat gebruik is gemaakt van zijn naam en een op zijn naam staand bedrijf – van geen enkele betrokkenheid van cliënt. Er blijkt ook op geen enkele wijze dat de brieven door cliënt zijn verstuurd en dat hij derhalve opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de brieven. Dat zijn naam en de naam van zijn bedrijf zijn gebruikt, is hiervoor volstrekt onvoldoende. Cliënt wist immers tot dat hij werd aangehouden überhaupt niet van het bestaan van de brieven, laat staan dat hij de brieven opzettelijk zou hebben gebruikt. Het gegeven dat er naar aanleiding van de verstuurde brieven uiteindelijk geld naar rekeningen wordt gestuurd die op zijn naam of op het naam van zijn bedrijf staan maakt, evenmin dat geoordeeld kan worden dat hij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de brieven. Cliënt zijn naam en zijn bedrijf zijn simpelweg gebruikt. Het scenario dat de gegevens van cliënt gebruikt zijn, in plaats van dat hij ze zelf heeft gebruikt, past bovendien goed bij de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Ik verzoek u dan ook cliënt hiervan vrij te spreken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.”
Juridisch kader aangaande de eerste deelklacht
61. De eerste deelklacht berust op de stelling dat de conclusie van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte in vereniging geschriften heeft vervalst en vervolgens gebruik heeft gemaakt van deze valse geschriften onvoldoende is gemotiveerd, gezien het door de verdachte geschetste alternatieve scenario. Volgens het handboek van Corstens is van een alternatief scenario sprake wanneer het scenario “niet onverenigbaar is met de bewijsmiddelen, terwijl uitgaande van dat scenario echter niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen”.43.Een bewezenverklaring impliceert dat de alternatieve lezing van de verdachte (redelijkerwijs) kan worden uitgesloten, maar dat zal dan in beginsel wel uit de bewijsmotivering van de rechter moeten blijken. Deze motivering kan besloten liggen in de bewijsmiddelen die voor het bewijs zijn gebruikt, dan wel in de vermelding in een nadere bewijsoverweging van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.44.Aldus heeft de rechter de weerlegging van het verweer waarin het alternatieve scenario is aangedragen voldoende gemotiveerd weerlegd (in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv), waarbij nog zij opgemerkt dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de weerlegging van een alternatief scenario op ieder detail van de argumentatie van de verdediging moet worden ingegaan.45.
62. Een dergelijke weerlegging is echter niet altijd vereist. In voorkomende gevallen kan de rechter, ter weerlegging, oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.46.Is de lezing van de verdachte al te onwaarschijnlijk, dan behoeft deze geen uitdrukkelijke weerlegging.47.
63. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter, maar dat neemt niet weg dat in cassatie daarop de begrijpelijkheidstoets kan worden toegepast.48.
Bespreking van de eerste deelklacht
64. Het middel klaagt dat het alternatieve scenario dat de verdachte slechts als “katvanger”49.heeft gefungeerd niet kan worden uitgesloten op grond van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Dit scenario verklaart volgens de steller van het middel juist de door het hof geconstateerde geldstromen, het gegeven dat de verzoeken tot het uitbetalen van de ontslagvergoedingen zijn opgesteld op briefpapier van [A] B.V., het aantreffen in de woning van [betrokkene 2] van administratieve bescheiden en het visitekaartje, en het versturen in de woning (ik, A-G, begrijp van [betrokkene 2] ) van de e-mail namens [A] B.V.
65. Vooropgesteld moet worden dat de in het middel besloten stelling dat een alternatief scenario enkel door uitsluiting kan worden weerlegd geen steun vindt in het recht. De rechter kan immers ook een alternatief scenario ter zijde leggen wanneer hij de alternatieve lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk acht. De slotconclusie van het hof luidt dat het niet anders kan dan dat de verdachte en de medeverdachte de vervalsing en het gebruik daarvan hebben medegepleegd. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de stelling van de verdachte dat een onbekende man zonder zijn medeweten geld op zijn rekening heeft gestort en zijn gegevens heeft gebruikt niet nader is onderbouwd met concrete gegevens en niet aannemelijk is. Daarmee heeft het hof binnen het juiste rechtskader tot uitdrukking gebracht dat en waarom het hof het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk acht en dat hetgeen door de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van dat scenario onvoldoende is om tot een ander oordeel te leiden.50.
66. Voorts heeft het hof ten aanzien van de verdachte onder meer het volgende vastgesteld:
- een substantieel deel van de uitbetaalde ontslagvergoedingen is ten goede gekomen aan de verdachte;
- bij de verdachte is een USB-stick en zijn digitale documenten aangetroffen die inhoudelijk grotendeels overeenkomen met de vervalste en gebruikte documenten dan wel daarmee verband houden;
- de verzoeken tot het laten uitbetalen van de ontslagvergoedingen waren opgesteld op briefpapier van [A] B.V., het bedrijf van de verdachte;
- het bedrijf van de verdachte is opgericht kort vóór de uitbetalingen van de ontslagvergoedingen en is kort daarná opgeheven;
- op het briefpapier staat bij de ondertekening de naam van de verdachte vermeld;
- het e-mailadres van de verdachte is gebruikt voor een valse website voor notariskantoor [betrokkene 2] , naar wiens rekening ontslagvergoedingen zijn overgeboekt door ING;
- de stelling dat een onbekende man zonder medeweten van de verdachte geld op de bankrekening van de verdachte heeft gestort en gebruik heeft gemaakt van zijn gegevens is niet nader onderbouwd met concrete gegevens en is in strijd met de vastgestelde mate van verdachtes betrokkenheid.
67. Onder meer deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof redengevend voor het bewijs van het vervalsen en het gebruik van vervalste documenten, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de verdachte voor (onder meer) deze feiten en omstandigheden geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Daarnaast heeft het hof nog overwogen dat: (i) het niet aannemelijk is dat (andere) daders in deze zeer goed geplande fraude het risico zouden nemen van ontdekking door de bankrekening en contactgegevens te gebruiken van een persoon die daarvan niet wist; (ii) de stelling dat de bij de medeverdachte gevonden documenten en USB-stick bij die medeverdachte zijn terecht gekomen door overname van de inboedel van [A] B.V. evenmin met concrete gegevens is onderbouwd en wordt weerlegd door de andersluidende verklaring van de verdachte; (iii) de verdachte niet heeft kunnen verklaren hoe de bij hem aangetroffen USB-stick bij hem is terechtgekomen; (iv) de verdachte niet heeft kunnen verklaren hoe zijn e-mailadres zonder zijn medeweten kan zijn gebruikt voor de genoemde website; (v) zijn stelling dat een man hem heeft gevraagd de gemaakte bedragen contant te maken niet met concrete gegevens is onderbouwd.
68. Het hof heeft alles overziend uitgebreid gemotiveerd waarom het de geschetste alternatieve lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk acht. Dat oordeel acht ik gezien het vorenstaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Bespreking van de tweede deelklacht
69. Het hof heeft zowel het vervalsen als het gebruik van vervalste documenten bewezenverklaard en, onder verwijzing naar de bewijsmiddelen, geconcludeerd dat het handelen van de verdachte binnen de tenlastegelegde periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 valt. Daartegen keert de tweede deelklacht zich.
70. Volgens de steller van het middel blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat (ook) na 29 juni 2011 geschriften zijn vervalst en/of van dergelijke geschriften gebruik is gemaakt. De steller van het middel concludeert dat het hof ten onrechte kennelijk de datum van doorzoeking van de woningen van de verdachte en de medeverdachte heeft aangenomen als de datum tot wanneer de geschriften zijn vervalst dan wel zijn gebruikt. Daardoor zou de verdachte in zijn belangen zijn geschaad, omdat het hof in de straftoemeting de ernst van het feit voor een pleegperiode van 14 maanden heeft meegewogen. “Omdat een ten laste gelegde periode van slechts minder dan 3 maanden bewezen had kunnen worden, zou dit hebben geleid tot de oplegging van een mildere straf nu bij een significant kortere pleegperiode niet kan worden gesteld dat de ernst van het feit hetzelfde kan worden beoordeeld”, aldus de steller van het middel.
71. Kennelijk leest de steller van het middel de bewezenverklaring aldus, dat het ten laste van de verdachte gelegde feit zonder onderbreking gedurende de gehele bewezenverklaarde periode is begaan. Die lezing miskent echter dat de bestreden bewezenverklaring niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht, maar dat deze impliceert dat de feiten (kort gezegd: de valsheid in geschrift en het gebruikmaken van een vervalst geschrift) in/binnen de bewezenverklaarde periode zijn begaan.51.De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd, hoeven kortom niet die gehele periode te dekken. Voldoende is dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in/binnen die periode die feiten hebben plaatsgevonden. Naar uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de aan de verdachte verweten deelneming aan de bewezenverklaarde feiten feitelijk heeft plaatsgevonden in het eerste gedeelte van de bewezenverklaarde periode.
72. Voorts is er geen enkele aanwijzing dat het hof de lengte van de bewezenverklaarde periode voor de verdachte in strafverzwarende zin heeft meegewogen in de motivering van de strafoplegging. Uit de strafmotivering blijkt namelijk dat de straf is bepaald aan de hand van de oriëntatiepunten die voor fraude gelden in samenhang met het totale benadelingsbedrag waarmee de verdachte zich persoonlijk heeft begunstigd. Het in de schriftuur gestelde belang bij verkorting van de bewezenverklaarde periode ontbreekt derhalve, althans is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het komt mij dienstig voor de strafmotivering van het hof, voor zover van belang, hier weer te geven:
“Door vervalste brieven en betaalverzoeken aan de ING Personeel VOF HR te (doen) sturen is de ING overgegaan tot uitbetaling van drie ontslagvergoedingen met een totaalbedrag van € 481.753,00. Verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] hebben de ING op brutale en listige wijze een groot geldbedrag afhandig gemaakt. De brieven en betaalverzoeken waren (nagenoeg) identiek aan de originele brieven en betaalverzoeken. Op de brieven stonden kenmerken van ING die slechts bij de afdeling HR RP van ING bekend waren. Verdachte en zijn mededader hebben hiermee het vertrouwen dat in de juistheid van deze stukken moet kunnen worden gesteld, geschonden. Door hun handelen heeft ING grote schade geleden.
Daarnaast heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover deze door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Verdachte heeft een nieuwe vriendin en een stiefdochter. Zij kampen beiden met gezondheidsklachten. Verdachte draagt zorg voor hen en zij zijn van hem afhankelijk. Hij heeft inmiddels een nieuw bouwbedrijf en dit loopt redelijk goed. Hij kan van zijn inkomen rondkomen en zijn gezin onderhouden. Hij heeft twee vaste medewerkers in dienst en daarnaast werken er vier zzp’ers via hem.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, met name het zeer grote bedrag waarvoor het slachtoffer is benadeeld, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof ziet in de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding om van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (van langere duur dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht) af te zien.
Bij de strafbepaling voor het onder 1 bewezenverklaarde heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraude. In geval van een benadelingsbedrag tussen de € 250.000,00 en € 500.000,00 wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden als oriëntatiepunt gehanteerd. In deze zaak gaat het om benadelingsbedrag van € 481.753,00. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat – als uitgangspunt – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden voor feit 1 passend is.
Alles afwegende, acht het hof derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur, van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.”
73. Het vierde middel faalt in beide onderdelen.
IV. Slotsom
74. De middelen falen. Het tweede, het derde en het vierde middel kunnen denk ik worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
75. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
76. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2022
Voetnoot A-G: in het tussenarrest wordt in een voetnoot verwezen naar “Bijlage B van de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 12 mei 2009, bijlage bij Tweede Kamer 2010-2011, 32 891 nr. 3)”.
Voetnoot A-G: in het tussenarrest wordt in een voetnoot verwezen naar “Tweede Kamer, 32 891, nr. 3, blz. 44”.
De rechtsgebieden als bedoeld in art. 2, eerste lid, Sv zijn vastgesteld bij de Wet op de rechterlijke indeling van 10 augustus 1951, Stb. 1951, 347 (i.w.tr. 1 februari 1952). In 2012 was de (toen) meest recentelijke wijziging aangebracht door de Wet van 15 september 2011, Stb. 2011, 415 (i.w.tr. 1 januari 2012).
De Wet op de rechterlijke indeling is per 1 januari 2013 aangepast als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart. Zie Stb. 2012, 313 (bekendmaking) en 314 (inwerkingtreding).
Zie mijn voetnoot 5.
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 121-122 (par. 5.2.2). Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 176 (par. V.3).
Corstens, a.w., p. 176 (par. V.3).
Zie HR 15 januari 1940, ECLI:NL:HR:1940:7, NJ 1940/757 en Keulen en Knigge, a.w., p. 122 (par. 5.2.2).
En waaraan het hof in de onderhavige zaak overwegingen heeft gewijd (zie randnummers 4 en 9).
De omschrijving die A.M. van Woensel in Handboek strafzaken, hoofdstuk 30.4 ‘Relatieve competentie’ (bijgewerkt t/m 1 november 2007) geeft, te weten: “De relatieve competentie moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van de vervolging”, komt mij dan ook als juist voor.
Vgl. ook art. 6, tweede lid, Sv: “Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken” etc.
Zie ook HR 15 januari 1940, ECLI:NL:HR:1940:7, NJ 1940/757 (“waarbij (…) beslissend is het tijdstip waarop de Ambtenaar O.M. met zijn vervolging begon”).
HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5825, NJ 2008/550, m.nt. Mevis en HR 17 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9708, NJ 1987/951. Zie voorts: M.J. Borgers, ‘Het vervolgingsbegrip anno 2013’, DD 2013, 3, p. 210-228; Van Woensel, a.w., hoofdstuk 30.4; C.P.M. Cleiren, in: T&C Strafvordering, art. 2, aant. 3b; D.V.E.M. Van der Wiel-Rammeloo/E.J. Hofstee, in: T&C Strafvordering, art. 258 Sv, aant. 1c.
Een voorbeeld dat Corstens (t.a.p.) geeft, is de situatie waarin het aanknopingspunt voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank is gelegen in de woonplaats van de verdachte en de verdachte om welke reden dan ook na het uitbrengen van de dagvaarding naar een andere woonplaats verhuist.
Vgl. ook: Corstens, a.w., p. 176 (par. V.3); A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer, 2022, p. 300 (par. 7.3.3); Keulen en Knigge a.w., p. 122 (par. 5.2.2); Cleiren, in: T&C Strafvordering, art. 2 Sv, aant. 3a. Zie voorts Hof Den Haag 29 september 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8609 .
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4030, NJ 2010/230, m.nt. Mevis.
Vgl. (onderdeel 4 van) de noot van P.A.M. Mevis onder het arrest HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4030, NJ 2010/230.
Zie o.a. HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3095 en Rb. Midden-Nederland 29 april 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2098.
Zie daarover nader Corstens, a.w., p. 180 (par. V.3) en Keulen en Knigge, a.w., p. 122 (par. 5.2.2).
Ik noem HR 11 juni 1934, ECLI:NL:HR:1934:100, NJ 1934, p. 1367. In die zaak was (kort gezegd) de vervolging aangevangen in Haarlem, maar voortgezet in Amsterdam. Vgl. ook Rb. ’s-Hertogenbosch 12 juli 2006, ECLI:NL:RBSHE:2006:AY3915 en Rb. Amsterdam 17 maart 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AT0873 (waarin de vervolging, blijkens een brief van de rechter-commissaris, was overgedragen aan een andere rechtbank).
Zie randnummer 12.
Vgl. ook art. 6, tweede lid, Sv, dat van toepassing is ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken.
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 28 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9778, NJ 1994/738
Zie ook de conclusies van mijn ambtgenoot Aben van respectievelijk 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:337 en 6 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU6094 .
Terzijde zij opgemerkt dat de medeverdachte eveneens voor de rechtbank Midden-Nederland heeft terechtgestaan.
In de toelichting op het middel wordt afwisselend gesproken van verzoek en verzoeken. Ik volg het middel en zal het hierna telkens hebben over het verzoek.
Ook hier uitgaande van de authenticiteit en juistheid van de pleitnota d.d. 30 oktober 2018 die als bijlage 1 bij de pleitnota d.d. 12 november 2020 is gevoegd (zie mijn voetnoot 1).
Voetnoot A-G: dit betreft kennelijk een verschrijving; bedoeld zal zijn 4 tot en met 16.
Voetnoot A-G: productie 1 betreft de meergenoemde pleitnota van de raadsvrouw d.d. 30 oktober 2018; zie mijn voetnoten 1 en 28.
Vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 4-5 en 17, en voorts HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers (r.o. 2.28). Zie verder Corstens, a.w., p. 778 en 779 (par. XV.24), E. Prakken en T.N.B.M. Spronken, in: Handboek Verdediging, 2009, hoofdstuk 10.2.1.1 ‘Pro forma zittingen en regiezittingen’ (bijgewerkt t/m 10 juni 2009) en S.V. Pelsser, in: T&C Strafvordering, art. 322 Sv, aant. 5.
Zie daarover onder meer HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes (r.o. 2.9.2).
Vgl. ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans (r.o. 3.6) en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Daarover meer in: B. de Wilde en P. van Kampen, Handboek Verdediging, 2021, hoofdstuk 5.3.2.4 ‘Motivering van het getuigenverzoek’ (bijgewerkt t/m 1 oktober 2020) en B. de Wilde, ‘Het recht getuigen in strafzaken te ondervragen anno 2017, AA 2017, 10, p. 782-783.
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, m.nt. Jörg. Zie ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 (r.o. 3.8.1).
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609, NJ 2019/206, m.nt. Kooijmans. Vgl. ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 , NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Zie o.a.: HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7058; HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3297; HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5966, NJ 2008/230.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans (r.o. 2.8); HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers (r.o. 2.8).
HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136, m.nt. Jörg (r.o. 3.2.1); HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609, NJ 2019/206, m.nt. Kooijmans (r.o. 2.4); HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans (r.o. 3.8.2); HR 14 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 , NJ 2014/441, m.nt. Borgers (r.o. 2.76).
Zie mijn voetnoten 1 en 28.
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900 (r.o. 4.4.3) en HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, NJ 2021/235, m.nt. Reijntjes (r.o. 2.4). Vgl. ook HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2485, NJ 2005/424, m.nt. Mevis. Deze uitspraken van de Hoge Raad zijn in lijn met de rechtspraak van het EHRM; zie o.m. EHRM 16 februari 2000, nr. 28901/95 (https://hudoc.echr.coe.int/eng) (Rowe en Davis/Verenigd Koninkrijk), EHRM 8 december 2009, nr. 28552/05 (https://hudoc.echr.coe.int/eng) (Janatuinen/Finland); EHRM 24 februari 1994, nr. 12547/86 (https://hudoc.echr.coe.int/eng) (Bendenoun/Frankrijk); EHRM 15 januari 1997, nr. 29835/96 (C.G.P./Nederland).
Vgl. HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1430.
Corstens, a.w., p. 918 (par. XVI.18).
Zie o.m. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (r.o. 3.8.4 onderdeel d).
Zie o.m. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma en Corstens, a.w., p. 919 (par. XVI.18).
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
Aldus o.m. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de steller van het middel daarmee kennelijk heeft bedoeld te zeggen dat de gegevens van de verdachte zonder zijn medeweten en goedkeuring door anderen zijn gebruikt om de tenlastegelegde feiten te plegen.
HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2952. Vgl. ook HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
Zie onder meer HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1399 en HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728), NJ 2002/536.
Beroepschrift 24‑09‑2021
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELLEN VAN CASSATIE
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
In de zaak van de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], rekwirant tot cassatie, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn te dezen uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsvrouwe, mr. B.E.J. Torny, kantoorhoudende aan de Vondelstraat 41 te (1054 GJ) Amsterdam, van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest, waarbij rekwirant is veroordeeld op 26 november 2020, onder parketnummer 21/004478-15, met welke beslissing en motivering rekwirant zich niet kan verenigen en daartoe de volgende middelen van cassatie aanvoert:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; in het bijzonder van het artikelen 2 en 6 Wetboek van Strafvordering, en wel het volgende.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren het beroep op de onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit verworpen.
Toelichting
1.
De verdediging heeft bij appelschriftuur haar standpunt dat de rechtbank Midden-Nederland, welke vonnis in eerste aanleg heeft gewezen, onbevoegd was gemotiveerd. Dit standpunt is op de regiezitting van 30 oktober 2018 en op de inhoudelijke strafzitting nader toegelicht.
2.
De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat ten tijde van aanvang van de strafzaak de gerechtelijke herindeling nog niet had plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 Sv was derhalve de rechtbank Amsterdam, gezien vermeende pleegplaatsen ([a-plaats] en/of [b-plaats]) en woonplaats van rekwirant, bevoegd. Ook de feitelijke aanvang van de vervolging heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam, nu rekwirant daar op verzoek van de officier van justitie is voorgeleid voor de rechter-commissaris en de rechter-commissaris zijn bewaring heeft bevolen. Dat er vervolgens een gerechtelijke herindeling heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 november 2020 heeft de raadsvrouw zich daarnaast aangesloten bij het verweer van mr. Steller. Het proces-verbaal houdt daaromtrent in:
‘Met betrekking tot het verweer dat ziet op de bevoegdheid van de rechtbank sluit ik me aan bij hetgeen mr. Steller (noot griffier: de raadsman van medeverdachte [betrokkene 2]) naar voren heeft gebracht.’
3.
Ter terechtzitting van 12 november 2020 is, blijkens de overlegde pleitnotitie van mr. Steller, het volgende ter toelichting aangevoerd:
‘Het systeem der wet is immers zo dat de bevoegde rechter-commissaris waar vorderingen gedaan moeten worden, de rechter-commissaris is bij de rechtbank die bevoegd is kennis te nemen van de strafzaak. De verdeling van de relatieve bevoegdheid zoals die voortvloeit uit artikel 2 Sv is leidend bij toepassing van alle rechterlijke bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. Het creëren van bevoegdheid door een vordering te doen bij een ‘willekeurige’ rechtbank is niet toegestaan.
Ten aanzien van cliënt, [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geldt steeds hetzelfde. Zij worden verdacht van feiten gepleegd in [b-plaats] dan wel [a-plaats] en zijn in die plaatsen woonachtig. In 2012- en dus voor de inwerkingtreding van de HGK-vielen [a-plaats] en [b-plaats] binnen het arrondissement Amsterdam. Tapmachtigingen kunnen derhalve op dat moment alleen gegeven worden door de rechter-commissaris te Amsterdam nu op die grond van artikel 2 Sv als enige relatief bevoegd is. Ook een SFO kon alleen in Amsterdam gevorderd worden.
Er is sprake van onbevoegd afgegeven tapmachtigingen zodat uit die machtigingen niet de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland — ex artikel 6 lid 2 Sv, of anderszins — kan voortvloeien.
Het eerste moment waarop een bevoegde rechter-commissaris berokken wordt in onderzoek 09IFTTTERA is bij de doorzoekingen in [b-plaats] en [a-plaats] op 30 mei 2012. Hoewel de machtigingen aangevraagd werden bij een (onbevoegde) Utrechtse rechter-commissaris, worden de zoekingen verricht onder leiding van een (bevoegde) Amsterdamse rechter-commissaris. Dat de aanvragen gedaan werden in Utrecht zorgt ook hier (nog) niet dat sprake van een daad van vervolging die een uitsluitend bevoegde rechtbank creëert. De aanvraag wordt immers niet bij een bevoegde rechter-commissaris gedaan.
Pas bij de voorgeleidingen van [verdachte], [betrokkene 1] en cliënt bij de rechter-commissaris te Amsterdam op 08 juni 2012 is voor het eerst sprake van een bevoegde rechter-commissaris. Dat is de daad van vervolging die de uitsluitende relatieve bevoegdheid in deze zaken — op grond van artikel 6 lid 2 Sv-neerlegt bij de rechtbank Amsterdam.
De conclusie moet zijn dat ook wanneer herziening van de gerechtelijke kaart zou leiden tot bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland na 01 januari 2013, deze bevoegdheid in 2012 nog niet bestond. Per 08 juni 2012 is op grond van artikel 6 lid 2 Sv de rechtbank Amsterdam uitsluitend bevoegd van het onderzoek 09IFTTTERA kennis te nemen. Op die datum is immers sprake van een daad van vervolging bij de bevoegde rechtbank Amsterdam jegens cliënt en zijn medeverdachten.’
4.
Het door rekwirant gevoerde verweer — dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden — is verworpen, waarbij het gerechtshof het volgende heeft overwogen:
‘Het hof stelt verder vast dat de vervolging het eerst is ingesteld bij de rechtbank te Utrecht, waarvan de rechtbank Midden-Nederland de opvolger is. De verdediging heeft aangevoerd dat deze vervolging was ingesteld bij een toen onbevoegde rechtbank en daarom niet als eerste vervolging kan gelden. Het hof verwerpt dit betoog. De rechtbank Midden-Nederland is op 1 januari 2013 bevoegd geworden omdat dezelfde plaatsen die eerder (mede) de bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam vestigden, zijn komen te vallen in het arrondissement Midden-Nederland.’
5.
Naar het oordeel van rekwirant is deze verwerping van zijn verweer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Dat rechtbank Midden-Nederland op 1 januari 2013 volgens het gerechtshof medebevoegd was kennis te nemen van onderhavige zaak, maakt niet dat de rechtbank Utrecht met terugwerkende kracht bevoegd was de vervolging tegen verdachte in te stellen en dat derhalve geconcludeerd kan worden dat op grond van artikel 6 Sv rechtbank Midden-Nederland als opvolger van de rechtbank Utrecht uitsluitend bevoegd is kennis te nemen van deze zaak. De conclusie van het gerechtshof dat de rechtbank Midden-Nederland in eerste aanleg bevoegd was tot kennisneming van het aan de rekwirant tenlastegelegde feit is derhalve onvoldoende gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; in het bijzonder heeft het gerechtshof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen een onjuiste maatstaf toegepast, of de juiste maatstaf niet goed toegepast, althans is de beslissing onvoldoende gemotiveerd, dan wel is deze motivering onvoldoende begrijpelijk nu er vooruit is gelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
Toelichting
6.
De verdediging heeft bij appelschriftuur gemotiveerd verzocht de getuigen [betrokkene 34], [betrokkene 35], [betrokkene 36], [betrokkene 15], [betrokkene 37], [betrokkene 38], [betrokkene 13], [betrokkene 39], [betrokkene 40], [betrokkene 41], [betrokkene 42], [betrokkene 43], [betrokkene 44], [betrokkene 6], [betrokkene 45] en [betrokkene 46] te horen. Dit verzoek is op de regiezitting van 30 oktober 2018 herhaald en door de verdediging nader toegelicht en gemotiveerd. De verdediging heeft voorts tijdens de inhoudelijke behandeling van 12 november 2020 blijkens het proces-verbaal de pleitnota met de onderzoekswensen herhaald en als bijlage I van de pleitnotitie overlegd en heeft voorts het verzoek gedaan om de hiervoor genoemde getuigen te horen. De verdediging heeft daartoe het volgende bepleit:
‘Uit het dossier volgt dat de uitbetalingen aan medeverdachten van appellant in de zaken [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet heeft kunnen plaatsvinden zonder medewerking van één of meer personen binnen de ING. De uitbetalingsverzoeken waren immers voorzien van de juiste gegevens en deze gegevens waren volgens het dossier enkel bekend binnen de afdeling HR RP van de ING. Alle voornoemde personen waren ten tijde van de tenlastegelegde feiten werkzaam bij de afdeling HR RP van de ING. De verdediging wenst voornoemde personen dan ook te horen over hun betrokkenheid bij de in de tenlastelegging opgenomen dossiers (respectievelijk [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]). Daarnaast wenst de verdediging hen te bevragen over eventuele contacten met appellant en de medeverdachten en of zij appellant kennen. Voorts is van belang dat blijkens het dossier de heer [betrokkene 13] en mevrouw [betrokkene 15] de behandelaars waren van de originele dossiers [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Nu er in deze dossiers tot tweemaal toe is overgegaan tot een uitbetaling, wenst de verdediging hen specifiek te bevragen over de tweede onrechtmatige uitbetaling en hoe deze tot stand is gekomen. Uit het dossier blijkt immers dat voor de uitbetaling een handtekening/paraaf van een jurist noodzakelijk was om tot een uitkering over te kunnen gaan. Bovendien volgt eveneens uit het dossier dat de dossiers in behandeling bleven bij dezelfde juristen.
Voorts wenst de verdediging alle (bij de onderhavige dossiers betrokken} medewerkers — waaronder in ieder geval de heer [betrokkene 6] — van de afdeling TSA (Team Special Accounts/ salarisadministratie) te horen. Uit het dossier volgt dat de uitkeringen in de zaken [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] enkel konden worden uitgekeerd met medeweten van de afdeling TSA. Uit het verhoor van mevrouw [betrokkene 20] bij de rechter-commissaris volgt immers dat de controle van de betalingen eveneens plaatsvond door de afdeling TSA. Ook diende de betaling door TSA te worden ingeboekt en te worden voorzien van een stempel. De destijds bij TSA werkzame personen wenst de verdediging dan ook te bevragen over hun betrokkenheid bij de in de tenlastelegging opgenomen dossiers. Daarnaast wenst de verdediging hen te bevragen over eventuele contacten met appellant en de medeverdachten.’
7.
Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om een tot een zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van een zestiental getuigen, welke getuigen in het vooronderzoek nog geen verklaringen hebben afgelegd. Het gerechtshof heeft dit verzoek afgewezen met de volgende motivering:
‘Het Hof overweegt dat bij het verzoek niet anders dan in algemene termen is onderbouwd dat de betrokken getuigen contact hebben gehad met degenen die de tenlastegelegde feiten hebben begaan. Dit volgt ook niet zonder meer uit het dossier. Het politieonderzoek naar de eventuele betrokkenheid van medewerkers van de ING bij dit strafbare feit heeft geen resultaten opgeleverd. Het eventueel strafbare gedrag van medewerkers van het ING zou op zichzelf niet afdoen aan de strafbaarheid en de strafwaardigheid van het tenlastegelegde in de strafzaak tegen verdachte. Dat de verzochte getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven die strafverminderend uitwerkt, is niet concreet gemaakt, ook niet door een verklaring van verdachte. Hetzelfde geldt voor een eventuele schadevergoedingsplicht, nog daargelaten dat een verdachte geen getuigen kan verzoeken om hen te horen over de vordering van de benadeelde partij.’
8.
Uit voornoemde motivering van het gerechtshof volgt allereerst dat ten onrechte het noodzaak-criterium is toegepast. De verzochte getuigen zijn immers tijdig opgegeven bij appelschriftuur en zijn niet reeds ter terechtzitting in eerste aanleg of door de rechter-commissaris gehoord, waardoor het gerechtshof de maatstaf van het verdedigingsbelang (ex artikel 410 lid 3 juncto artikel 263 Sv.) had moeten toepassen. Het gerechtshof had derhalve moeten beoordelen of door de afwijzing van het verzoek rekwirant in zijn verdediging zou worden geschaad. Dit heeft het gerechtshof echter verzuimd. Rekwirant is van oordeel dat hij door het afwijzen van het verzoek wel degelijk in zijn belang is geschaad. De verzochte getuigen hadden immers kunnen verklaren over hun rol bij de ten laste gelegde feiten. Tevens zouden zij ontlastend kunnen verklaren over rekwirant, hetgeen van belang is voor enig in zijn strafzaak te nemen beslissing. Dit maakt dat het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
9.
Rekwirant stelt zich voorts op het standpunt dat het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het een onjuiste motiveringsplicht heeft gehanteerd bij de beoordeling van de verzoeken. Hierbij is van belang dat het gerechtshof aangeeft dat de verdediging niet concreet heeft gemaakt dat de verzochte getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven die strafverminderend uitwerkt. Het gerechtshof hanteert hiermee naar het oordeel van rekwirant een strengere motiveringsplicht dan de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, te weten:
‘ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.’
10.
Rekwirant is van oordeel dat het gerechtshof had moeten toetsen of de motivering van het getuigenverzoek betrekking heeft op het belang van het afleggen van verklaringen van de verzochte getuigen voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Tevens had naar het oordeel van rekwirant het gerechtshof moeten nagaan of er in het getuigenverzoek redenen zijn opgegeven waarom de verklaringen van de desbetreffende getuigen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Het gerechtshof heeft de getuigenverzoeken afgewezen door te stellen dat de verdediging onvoldoende concreet heeft gemaakt dat de getuigen daadwerkelijk nadere informatie konden geven en heeft de verzoeken daarmee niet beoordeeld aan de hand van het door de Hoge Raad geformuleerde kader. Sterker nog, het gerechtshof heeft hiermee zelfs een strengere motiveringsplicht gehanteerd waardoor de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
11.
Het gerechtshof is bovendien bij de motivering van de afwijzing van de verzoeken naar het oordeel van rekwirant vooruitgelopen op hetgeen de verzochte getuigen al dan niet zouden kunnen verklaren. Zoals weergegeven in de pleitnotitie kan het niet anders dan dat meerdere van deze getuigen betrokken zijn geweest bij de in de tenlastelegging genoemde dossiers, hetzij omdat zij zelf strafbaar gedrag hebben vertoond, hetzij omdat een of meerdere betrokkenen contact met hen heeft opgenomen teneinde informatie in te winnen over de voornoemde dossiers. De verklaringen van deze getuigen zouden aldus zeer waarschijnlijk een meer volledig beeld kunnen verschaffen van welke personen (er nog meer) betrokken zijn geweest bij de fraude en wie welke rol precies heeft gespeeld. Daarmee zouden deze getuigen dus tevens in ontlastende zin over rekwirant kunnen verklaren, hetgeen de raadsvrouw heeft gemotiveerd. Door zich op voorhand op het standpunt te stellen dat het niet aannemelijk is dat de getuigen daadwerkelijk nadere informatie kunnen geven omtrent de ten laste gelegde feiten en dat het eventuele strafbare gedrag van medewerkers van de ING op zichzelf niet afdoet aan de strafbaarheid en strafwaardigheid van het tenlastegelegde, is het gerechtshof ten onrechte vooruitgelopen op hetgeen deze getuigen al dan niet zouden kunnen verklaren, hetgeen niet is geoorloofd.1. Bovendien miskent het gerechtshof dat niet alleen de medewerkers van de ING die zelf strafwaardig gedrag hebben vertoond maar tevens de medewerkers van de ING waar contact mee is opgenomen teneinde informatiewinning over de voornoemde dossiers mogelijk informatie kunnen verschaffen welke personen er betrokken zijn geweest bij de fraude.
12.
Rekwirant is van oordeel dat hij door het afwijzen van het verzoek in zijn belangen is geschaad. Zoals de verdediging namens rekwirant herhaaldelijk heeft aangevoerd en uitgebreid heeft gemotiveerd is de rol van rekwirant bij het feitencomplex namelijk slechts zeer beperkt geweest. Hij heeft een aantrekkelijk financieel voorstel gekregen en fungeerde slechts als katvanger. De verklaringen van de voornoemde getuigen kunnen deze verklaring van rekwirant ondersteunen en kunnen derhalve van belang zijn bij de beantwoording van de vragen die de rechter uit hoofde van artikel 348 en 350 Sv dient te nemen. Nu de verzochte getuigen hadden kunnen verklaren over hun rol bij de ten laste gelegde feiten, is rekwirant door het niet kunnen horen van deze getuigen in zijn belangen geschaad.
13.
Al met al is rekwirant van oordeel dat de afwijzing van het verzoek de getuigen, gelet op het voorgaande, dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd nu het gerechtshof i) ten onrechte heeft getoetst aan het noodzaak-criterium, ii) de verzoeken aan een strengere motiveringsplicht heeft getoetst dan door de Hoge Raad wordt gehanteerd en iii) bij de beoordeling van de verzoeken ten onrechte vooruit is gelopen op hetgeen de verzochte getuigen al dan niet zouden kunnen verklaren.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; in het bijzonder is het artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geschonden, doordat het gerechtshof het gedane verzoek tot voeging van het interne onderzoek heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, althans is de beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
14.
De verdediging heeft bij appelschriftuur gemotiveerd verzocht het interne onderzoek van de ING te voegen aan het dossier. Dit verzoek is op de regiezitting van 30 oktober 2018 herhaald en door de verdediging nader toegelicht en gemotiveerd. De verdediging heeft voorts tijdens de inhoudelijke behandeling van 12 november 2020 blijkens het proces-verbaal de pleitnota met de onderzoekswensen herhaald en als bijlage I van de pleitnotitie overlegd en heeft voorts het verzoek gedaan tot voeging van het hiervoor genoemde interne onderzoek. De verdediging heeft daartoe het volgende bepleit:
‘Het gehele interne onderzoek is ten grondslag gelegd aan de aangifte en heeft derhalve geleid tot onderhavige zaak. De verdediging wenst, het zij herhaald, eveneens voeging van het interne onderzoek nu uit dit onderzoek blijkt welk intern onderzoek bij de ING is verricht. Dit is van belang nu het grootste gedeelte van het onderzoek in onderhavige zaak is verricht door de CSI van de ING. Het is voor de verdediging dan ook van belang om inzage in dit onderzoek en de resultaten te verkrijgen. Deze gegevens zijn van belang om te kunnen beoordelen of er wellicht ook ontlastend materiaal is aangetroffen en wellicht niet in het strafdossier is gevoegd.
Tevens is voeging van dit onderzoek van belang nu er in de aangifte en het politieonderzoek vanuit wordt gegaan dat er door cliënt en zijn medeverdachten is samengewerkt met medewerkers van de ING. Nu cliënt zich op het standpunt stelt dat hij geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij het opstellen van dan wel het gebruik maken van de valse brieven, is het van belang dat de betrokken medewerkers van de ING worden achterhaald. Deze kunnen immers voor cliënt een ontlastende verklaring afleggen. Verder lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de kern van het verwijt deels, zo niet grotendeels, ligt (bij medewerkers van) de ING, zodat niet zondermeer valt in te zien dat de gehele vordering van de benadeelde partij bij cliënt wordt neergelegd. De vraag naar medeschuld is in dit verband van belang, en ook ten aanzien van beantwoording van de laatste vraag van artikel 350 Sv.’
15.
Het gerechtshof heeft het verzoek tot voeging kortgezegd afgewezen nu er volgens het gerechtshof geen concrete aanwijzingen zijn dat aanvullende informatie over de onderzoeksmethode en het resultaat van het interne onderzoek van de ING relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de start van het strafrechtelijke onderzoek. Het gerechtshof gaat er in zijn motivering evenwel in zijn geheel aan voorbij dat de resultaten van het interne onderzoek wel degelijk van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de (overige) vragen die de rechter uit hoofde van artikel 348 en 350 Sv dient te nemen. De resultaten van het interne onderzoek kunnen immers onder andere nader inzicht verschaffen in de betrokkenheid van medewerkers van de ING en de (marginale) rol van cliënt. In dat kader verdient opmerking dat het gerechtshof ten onrechte een te strenge motiveringtoets bij de beoordeling van het, verzoek heeft toegepast. Het kan de verdediging immers niet worden tegengeworpen dat zij geen concrete aanwijzingen heeft gegeven ten aanzien van de relevantie van het interne onderzoek nu de verdediging niet bekend is met de (volledige) inhoud van het interne onderzoek van de ING (hetgeen direct het belang van de verdediging bij het verzoek illustreert). In ieder geval kan gesteld worden dat het interne onderzoek relevante informatie bevat ten aanzien van de ten laste gelegde feiten; het is immers de start van het strafrechtelijke onderzoek geweest. Daarmee is het belang bij voeging van het interne onderzoek gegeven.
16.
Bovendien stelt het gerechtshof ten onrechte dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat aanvullende informatie uit het onderzoek relevant kan zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen. In casu is het immers niet het openbaar ministerie, maar de ING — de aangever — geweest die klaarblijkelijk heeft bepaald welke stukken uit het interne onderzoek zijn gevoegd in het dossier. De ING heeft, in tegenstelling tot het openbaar ministerie, niet de taak om (in het kader van waarheidsvinding) tevens het ontlastende bewijsmateriaal toe te voegen aan het procesdossier. Tevens blijkt dat aangever bepaalde stukken niet heeft gedeeld simpelweg omdat deze bedrijfsgeheime informatie zouden (kunnen) bevatten. Het achterhouden van stukken met als reden dat de stukken bedrijfsgeheime informatie bevatten, maakt dat er (kennelijk) in zijn geheel niet is gekeken naar de relevantie van de stukken voor de strafprocedure. Daardoor is de kans reëel dat voor de verdediging relevante stukken buiten het strafdossier zijn gehouden, ondanks dat dit wellicht niet de intentie is geweest van de ING. Zij hebben immers slechts gebruikt gemaakt van een ander afwegingskader bij het wel of niet delen van stukken.
17.
De relevantie van de stukken (waarbij de vraag of het bedrijfsgeheime informatie betreft geen rol speelt) voor de strafprocedure zou echter wel het uitgangspunt moeten zijn bij het bepalen of stukken aan het strafdossier moeten worden gevoegd. Dat niet op basis van deze overweging is beoordeeld of stukken zouden moeten worden toegevoegd, is een aanwijzing dat de niet ter beschikking gestelde stukken mogelijk relevante informatie kunnen bevatten voor de strafprocedure. Het gerechtshof is er daarom ten onrechte vanuit gegaan dat er geen aanwijzingen zijn dat de aanvullende informatie niet relevant zou kunnen zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen.
18.
Het verzoek tot voeging van het interne onderzoek is mitsdien op onbegrijpelijke, althans op ontoereikende gronden met schending van artikel 6 EVRM afgewezen. Rekwirant is bovendien van oordeel dat hij door het afwijzen van het verzoek in zijn belangen is geschaad, nu het interne onderzoek mogelijk ontlastend bewijsmateriaal bevat.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; doordat de bewezenverklaring niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan volgen, althans de bewezenverklaring van het gerechtshof onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende toereikend is gemotiveerd.
Toelichting
19.
In de onderhavige zaak doet zich de vraag voor of rekwirant (kort gezegd) de periode van 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 geschriften tezamen en in vereniging geschriften heeft vervalst en van deze geschriften opzettelijk gebruik heeft gemaakt teneinde ontslagvergoedingen van de ING te verkrijgen. De verdediging heeft betoogd dat rekwirant dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
20.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden in combinatie met de tussenconclusie van het gerechtshof dat [A] B.V. enkel en alleen lijkt te zijn opgericht met het doel strafbare feiten te plegen, in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirant tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] de in de tenlastelegging genoemde geschriften heeft vervalst en van deze geschriften gebruik heeft gemaakt. Allereerst heeft het gerechtshof geconstateerd dat rekwirant is begunstigd door de ontslagvergoedingen die onterecht zijn uitgekeerd, nu een deel van het geld dat is uitgekeerd op rekwirant zijn rekening en de rekening van bedrijven die aan rekwirant te relateren zouden zijn terecht is gekomen. Daarnaast acht het gerechtshof het van belang dat in de woning van rekwirant een USB-stick in beslag is genomen, waarop brieven zijn aangetroffen waarvan het gerechtshof constateert dat deze nagenoeg identiek zijn aan de door de ING ontvangen brieven. Ook de omstandigheid dat de verzoeken tot het laten uitbetalen van de ontslagvergoedingen zijn opgesteld op briefpapier van [A] B.V. en als naam bij ondertekening de naam van rekwirant vermeld staat, acht het gerechtshof relevant bij zijn beoordeling. Tevens heeft het gerechtshof in zijn bewijsoverweging meegenomen dat tijdens de doorzoeking in de woning van [betrokkene 2] er administratieve bescheiden van [A] B.V., een visitekaartje van [A] en een bankpasje op naam van [A] B.V. zijn aangetroffen en dat op de computer van [betrokkene 2] een e-mailbericht namens [A] B.V. is verstuurd. Tot slot heeft het gerechtshof laten meewegen dat met het e-mailadres van rekwirant de website [website] is aangemaakt.
21.
De motivering van het gerechtshof kan naar het oordeel van rekwirant de bewezenverklaring niet dragen, nu op grond van de Voornoemde feiten en omstandigheden het door rekwirant geschetste alternatieve scenario — rekwirant heeft slechts gefungeerd als katvanger — niet kan worden uitgesloten. Dit scenario verklaart de door het gerechtshof geconstateerde geldstromen, het gegeven dat de verzoeken tot het uitbetalen van de ontslagvergoedingen zijn opgesteld op briefpapier van [A] B.V., de in de woning van [betrokkene 2] aangetroffen administratieve bescheiden, het in de woning van [betrokkene 2] aangetroffen visitekaartje en de in de woning verstuurde mail namens [A] B.V. Op basis van de processtukken kan niet worden gesteld dat rekwirant de verzoeken heeft opgesteld, dan wel gebruik heeft gemaakt van de verzoeken. Daartoe is bovendien van belang om te benadrukken dat uit het onderzoek van het NFI juist blijkt dat de handtekening onder deze verzoeken niet de handtekening van rekwirant is.
22.
Dat er in de woning van rekwirant een USB-stick is aangetroffen waarop, na het gebruik van een recoverprogramma, brieven met betrekking tot de ontslagvergoedingen zijn aangetroffen wil bovendien niet zeggen dat rekwirant op de hoogte was van het bestaan van deze brieven, laat staan dat hij deze brieven heeft gemaakt dan wel hier gebruik van heeft gemaakt. Zoals betoogt door de raadsvrouw blijkt niet uit het dossier dat rekwirant op de hoogte was van het bestaan van deze USB-stick, laat staan dat rekwirant op de hoogte was van reeds verwijderde bestanden op deze USB-stick. Daartoe dient te worden opgemerkt dat een USB-stick een makkelijk verplaatsbaar voorwerp betreft. Bovendien dient op basis van de overige inhoud van de USB-stick, en meer in het bijzonder de foto's, te worden geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de USB-stick aan rekwirant toebehoorde.
23.
Tot slot blijkt uit het gegeven dat met het e-mailadres van rekwirant de website [website] is aangemaakt niet dat rekwirant betrokken is geweest bij het aanmaken van voornoemde website. Dat het e-mailadres bij het aanmaken van de website is gevalideerd sluit immers niet uit dat naast rekwirant anderen gebruik maakten van dit e-mailadres. Al met al past het door rekwirant aangedragen scenario dat de gegevens van rekwirant zijn gebruikt — of eigenlijk misbruikt — (in plaats van dat rekwirant deze zelf heeft gebruikt of ter beschikking heeft gesteld) bij de gebezigde bewijsmiddelen.
24.
De conclusie van het gerechtshof dat het niet anders kan zijn dat rekwirant in vereniging geschriften heeft vervalst en vervolgens gebruik heeft gemaakt van deze valse geschriften is gezien het voorgaande derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
25.
Voorts heeft het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de gehele ten laste gelegde periode — 1 april 2011 tot en met 6 juni 2012 — bewezenverklaard. De verdediging heeft hiertoe blijkens de pleitnotitie het volgende aangevoerd:
‘Allereerst wordt opgemerkt dat de ten laste gelegde periode niet bewezen kan worden. De vermeende valselijk opgemaakte brieven zijn gedateerd op 6 april 2011 ([betrokkene 4]), 8 april 2011 ([betrokkene 5]) en 29 juni 2011 ([betrokkene 6]) en de uitbetalingen hebben plaatsgevonden op 20 april ([betrokkene 4]), 27 april 2011 ([betrokkene 5]) en 14 juli 2011 ([betrokkene 6]). Pleegperiode kan derhalve hoogstens de periode tussen 6 april 2011 en 29 juni 2011 bedragen.’
26.
Het door rekwirant gevoerde verweer — dat de pleegperiode hoogstens tussen de periode tussen 6 april 2011 en 29 juni 2011 kan bedragen — is verworpen, waarbij het gerechtshof het volgende heeft overwogen:
‘Het hof gaat voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat ziet op de ten laste gelegde periode nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat het handelen van de verdachte binnen de ten laste gelegde periode valt.’
27.
Uit het aanvullend vonnis van het gerechtshof blijkt dat het gerechtshof dertig bewijsmiddelen heeft gebruikt waarin de redengevende feiten en omstandigheden zouden zijn vervat waarop de bewezenverklaring steunt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt echter niet dat er na 29 juni 2011 geschriften zijn vervalst en/of dat er gebruik is gemaakt van valse geschriften, laat staan dat rekwirant tezamen en in vereniging geschriften heeft vervalst en van deze geschriften opzettelijk gebruik heeft gemaakt.
28.
Het gerechtshof heeft kennelijk de datum van de doorzoeking van de woningen van rekwirant en [betrokkene 2] aangenomen als de datum tot wanneer de in de tenlastelegging genoemde geschriften zouden zijn vervalst dan wel dat er gebruik zou zijn gemaakt van deze geschriften. Dat op 6 juni 2012 deze woningen zijn doorzocht en dat er op die datum een USB-stick in het huis van rekwirant is aangetroffen, waar na gebruik van een datarecovery programma brieven met betrekking tot ontslagvergoedingen zijn aangetroffen, wil niet zeggen dat tot 6 juni 2012 de in de tenlastelegging genoemde geschriften zijn vervalst dan wel deze valse geschriften zijn gebruikt. Sterker nog, het gegeven dat al deze brieven gedateerd zijn in 2011, dat de desbetreffende onterecht uitgekeerde ontslagvergoedingen allemaal in 2011 zijn uitbetaald en het gegeven dat de brieven reeds van de USB-stick waren verwijderd, toont juist aan dat de pleegperiode hoogstens tussen de periode tussen 6 april 2011 en 29 juni 2011 kan bedragen. Al met al is rekwirant van oordeel dat de bewezenverklaarde periode niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan volgen, althans de bewezenverklaring van het gerechtshof onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende toereikend is gemotiveerd.
29.
Rekwirant is van oordeel dat hij in zijn belangen is geschaad nu het gerechtshof ten onrechte de gehele ten laste gelegde periode bewezen heeft verklaard. Het gerechtshof heeft bij de strafoverweging benadrukt dat het rekening heeft gehouden met de ernst van het feit; een feit dat volgens de bewezenverklaring voor een periode van 14 maanden heeft voortgeduurd. Omdat een ten laste gelegde periode van slechts minder dan 3 maanden bewezen had kunnen worden, zou dit hebben geleid tot de oplegging van een mildere straf nu bij een significant kortere pleegperiode niet kan worden gesteld dat de ernst van het feit hetzelfde kan worden beoordeeld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B.E.J. Torny, kantoorhoudende aan de Vondelstraat 41 te (1054 GJ) Amsterdam, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant.
Amsterdam 24 september 2021
Namens B.E.J. Torny,
D. Bouwmeester
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑09‑2021
HR 11 december 2017, ECU:NL:HR:2007:BB7058 en HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3297.