Het hier bedoelde feit is overigens niet het enige feit op de dagvaarding. Ook de overige tenlastegelegde feiten hebben echter niet als pleegplaats een locatie binnen het rechtsgebied Maastricht, zodat die andere feiten in dat opzicht niet van belang zijn voor de beoordeling van het middel.
HR (P-G), 06-03-2012, nr. 10/02885
ECLI:NL:PHR:2012:BU6094
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
10/02885
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU6094
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6094, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6094
Conclusie 06‑03‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 23 maart 2010 wegens ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschied, meermalen gepleegd (feiten 1 en 3), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 2), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat of met brandstichting, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschied (feit 4) en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen’ (feit 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 288 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij, een en ander met toepassing van art. 36f Sr.
2.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur, houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3.1.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank Maastricht bevoegd was over de feiten te oordelen en in het bijzonder omdat het hof daarbij heeft betrokken dat de aanvang van de vervolging heeft plaatsgevonden in Maastricht.
3.1.1.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank houdt het arrest als volgt in:
‘Bevoegdheid
A.1.1
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter in eerste aanleg, zijnde de rechtbank Maastricht, relatief onbevoegd was om van de zaak kennis te nemen.
Daartoe is aangevoerd dat hoofdofficier van justitie [slachtoffer 1] aangifte had moeten doen in het arrondissement Roermond, alwaar de zaak speelde en alwaar haar standplaats was, en niet in het arrondissement Maastricht.
De verdachte stelt zich op het standpunt dat hoofdofficier van justitie [slachtoffer 1] — en daarmee het openbaar ministerie — om hem te benadelen de zaak bewust heeft aangebracht in het arrondissement Maastricht, terwijl de zaak in het arrondissement Roermond aanhangig had behoren te worden gemaakt.
A.1.2
De raadsvrouwe van verdachte heeft ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg het navolgende aangevoerd. De vervolging tegen verdachte is aangevangen op 22 januari 2009 met de huiszoeking in de woning van verdachte te [woonplaats]. Verdachte bevond zich toen in het arrondissement Roermond. Op grond daarvan was de rechtbank Roermond bevoegd en niet de rechtbank Maastricht. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid van de rechtbank Maastricht voortvloeit uit het bepaalde in artikel 2, eerste lid aanhef en derde regel, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte zich ten tijde van de aanvang van de vervolging, zijnde de vordering tot bewaring gedaan bij de rechter-commissaris te Maastricht, bevond in het arrondissement Maastricht.
De advocaat-generaal voert daartoe aan dat, in lijn met in het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 1998, 768, bij dit criterium bepalend is waar de verdachte zich bevond ten tijde van de aanvang van vervolging waarbij het geen verschil maakt of de verdachte zich op dat moment vrijwillig dan wel onvrijwillig binnen het betreffende rechtsgebied bevond.
Nu verdachte op de dag van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris in het kader van de vordering tot bewaring, te weten 26 januari 2009, zich bevond binnen het rechtsgebied van de rechtbank Maastricht, namelijk in het gebouw van de rechtbank Maastricht, en op die dag tevens een gerechtelijk vooronderzoek werd gevorderd en toegewezen, is de vervolging van verdachte aangevangen in het arrondissement Maastricht.
A2
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking van de woning van verdachte op 22 januari 2009 niet kan worden aangemerkt als het moment van aanvang van de vervolging. De advocaat-generaal is van oordeel dat de rechtbank te Maastricht zich terecht bevoegd heeft geacht.
A3
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
A.3.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 2 Sv is voor zover hier van belang naast de andere in die bepaling bedoelde rechtbanken gelijkelijk bevoegd tot kennisneming van de zaak de rechtbank binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt. Beslissend daarvoor is waar de verdachte zich bevond op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen. Bij de toepassing van dit onderdeel van deze bepaling moet geen onderscheid worden gemaakt tussen vrijwillig en onvrijwillig verblijf.
Naar het oordeel van het hof is de vervolging aangevangen op het moment dat de rechter in de zaak van verdachte werd betrokken en dat was op het moment waarop verdachte in het kader van de vordering tot inbewaringstelling aan de rechter-commissaris werd voorgeleid.
Het hof merkt hierbij op dat naar zijn oordeel het doen van een vordering tot doorzoeking bij de rechter-commissaris, in de woning van verdachte te [woonplaats] op 22 januari 2009, niet als een daad van vervolging moet worden beschouwd. De betrokkenheid van de rechter-commissaris daarbij ziet niet op een vervolging in de hoofdzaak maar is incidenteel van aard en heeft enkel betrekking op een doorzoeking van de woning van verdachte.
A 3.2
Nu de voorgeleiding in het kader van de vordering tot inbewaringstelling heeft plaatsgevonden bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Maastricht, is daarmee de bevoegdheid voor de rechtbank te Maastricht gegeven. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot onbevoegdheid van de rechter in eerste aanleg, was naar het oordeel van het hof de rechtbank Maastricht bevoegd om van de zaak in eerste aanleg kennis te nemen.
A 3.3
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
3.2.
Deze zaak kenmerkt zich door het feit dat één van de tenlastegelegde feiten de bedreiging van de hoofdofficier van justitie in het arrondissement Roermond betreft1.. Het feit is begaan in Roermond en de verdachte woont binnen het arrondissement Roermond2.. Naar mag worden aangenomen zou de verdachte voor dit feit zijn vervolgd voor de rechtbank Roermond in het geval niet de hoofdofficier van justitie te Roermond, maar een willekeurige andere persoon aangifte van bedreiging zou hebben gedaan.
De voor de hand liggende schijn van partijdigheid zal de hoofdofficier van justitie hebben doen besluiten aangifte te doen in het nabij gelegen arrondissement Maastricht. Dat stond haar ook vrij en die beslissing is — op zichzelf genomen — uit een oogpunt van onpartijdigheid zeer wel te billijken. De strafzaak is ter hand genomen door het arrondissementsparket te Maastricht en de verdachte is door de rechtbank Maastricht in eerste aanleg veroordeeld. De bevoegdheidsvraag is in eerste aanleg niet door de verdediging aan de orde gesteld. Eerst in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de rechtbank Maastricht onbevoegd was. Zoals hiervoor weergegeven heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank Maastricht bevoegd was omdat in dat arrondissement de vervolging is aangevangen.
3.3.
De steller van het middel voert in cassatie aan dat de vervolging niet, zoals het hof heeft aangenomen, is aangevangen op het moment dat de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling indiende bij de rechter-commissaris, maar op een eerder moment, namelijk op het moment dat de rechter-commissaris te Maastricht op 22 januari 2007 toestemming verleende tot het doen van doorzoeking van de woning van de verdachte in [woonplaats]. Op dat moment bevond de verdachte zich, naar moet worden aangenomen, in het rechtsgebied van de rechtbank te Roermond.
3.4.
Art. 2 Sv regelt de relatieve competentie. Op basis daarvan moet worden bepaald of een rechtbank (‘betrekkelijk’) bevoegd is van een bepaald strafbaar feit kennis te nemen. Doorgaans levert de relatieve competentie weinig problemen op. Op grond van de competentieregels kunnen immers meer rechtbanken competent zijn, waarbij geldt dat ze in dat geval ook gelijkelijk bevoegd zijn. Met andere woorden een dwingende volgorde wordt door het artikel niet bepaald. Dat is alleen anders indien ter zake van hetzelfde delict gelijktijdig vervolgingen aanhangig zijn bij meer dan één (bevoegde) rechtbank, een toestand die zich thans niet voordoet. Binnen deze competentieregeling is er dus een zekere ‘speelruimte’ voor het openbaar ministerie om een zaak bij de daartoe meest geschikte rechtbank aan te brengen.
3.5.
Bevoegd is ook de rechtbank binner welker rechtsgebied de verdachte zich heeft bevonden op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen.3. De vraag rijst wanneer sprake is van de aanvang van de strafvervolging. Op die vraag geeft de wet geen antwoord. De Hoge Raad heeft bepaald dat de vervolging aanvangt op het moment dat het openbaar ministerie de strafrechter in een zaak betrekt.4. Als voorbeelden noemt de Hoge Raad: een vordering GVO, een vordering conservatoir beslag, een vordering machtiging SFO en het uitbrengen van een dagvaarding in de hoofdzaak.
3.6.
In het licht van de abstracte omschrijving van het aanvangstijdstip van de strafvervolging, alsmede van de voorbeelden waarmee de Hoge Raad zijn omschrijving heeft geïllustreerd, is het oordeel van het hof dat de vordering tot doorzoeking niet als een daad van vervolging moet worden aangemerkt, m.i. niet zonder meer begrijpelijk. Als een vordering tot conservatoir beslag moet worden beschouwd als een daad van vervolging, dan heeft zulks m.i. ook te gelden voor een vordering tot doorzoeking van een woning. Een vordering tot doorzoeking is, lijkt mij, niet méér ‘incidenteel van aard’ dan een vordering tot conservatoir beslag.
3.7.
De vraag is of deze vaststelling tot cassatie zou moeten leiden. Ik meen van niet. In het in dit verband meest relevante arrest van HR 30 juni 2009, LJN BI4030, NJ 2010/230 werd de relatieve competentie ter discussie gesteld, en wel vanwege het volgende. In die zaak was onduidelijk waar de feiten zich exact hadden afgespeeld. Genoegen moest worden genomen met de informatie dat het misdrijf zich had afgespeeld ergens op het treintraject van Almere naar Utrecht. Bij zijn beoordeling in cassatie nam de Hoge Raad het volgende in aanmerking:
- ‘(i)
de omstandigheid dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die — in voorkomend geval met inachtneming van art. 322, vierde lid Sv — luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg, en
- (ii)
hetgeen de onderhavige inleidende dagvaarding inhoudt omtrent de plaats van de gepleegde feiten.’
3.8.
Wat de relatieve competentie betreft is dus de plaatsaanduiding in de oorspronkelijke tenlastelegging leidend. In dit geval houdt de tenlastelegging in dat het feit is gepleegd in ‘Roermond, te Smakt althans in Nederland’. De aangehaalde overweging in bovengenoemd arrest heeft in mijn visie tot gevolg dat iedere rechtbank (in Nederland) zich relatief bevoegd mocht achten en dus ook de rechtbank binnen welker rechtsgebied het slachtoffer aangifte heeft gedaan. Zo bezien is het oordeel dat de rechtbank Maastricht bevoegd was te oordelen over de onderhavige feiten — zij het op andere gronden — onjuist noch onbegrijpelijk. Die grond luidt: competentie vanwege de pleegplaats van het delict. Daaraan doet niet af dat het hof (later) oordelend op de grondslag van de tenlastelegging heeft bewezenverklaard dat het misdrijf heeft plaatsgehad in Roermond.
3.9.
Te voorspellen valt hoe de steller van het middel zal reageren op de door mij voorgestane benadering. Die benadering zou een uitholling betekenen van de wettelijke regeling omtrent de relatieve competentie. Zolang een officier van justitie maar in zijn telastelegging opneemt dat het delict ‘althans in Nederland’ is gepleegd, wordt de regeling van de relatieve competentie buiten spel gezet.
3.10.
Ik bewandel kort een zijspoor. Gelet op de verschillende in het geding zijnde belangen laat die (door mij voorspelde) stellingname zich in casu alleen verklaren door de wens de procesgang te rekken en een m.i. onverdiende herkansing te krijgen. De wettelijke regeling van de relatieve competentie strekt ertoe een praktische oplossing te bieden voor een probleem binnen de organisatie van de rechtspraak, te weten de vraag aan welk gerecht de behandeling van een strafzaak (eventueel exclusief) wordt toebedeeld. Aangenomen dat er geen verschillen zijn in kwaliteit tussen de verschillende gerechten in den lande, is het belang van de verdachte bij afdoening van de zaak in Roermond alleen gelegen in de reistijd die is gemoeid met de uitoefening van het aanwezigheidsrecht. Dat de verdachte niet werkelijk gebukt is gegaan onder de verlengde reisduur naar Maastricht moge blijken uit de omstandigheid dat de bevoegdheidskwestie in eerste aanleg geheel niet is opgeworpen. Daarentegen was de eerlijke procesgang zeer wel gebaat bij een afdoening door een — niet alleen werkelijk, maar ook op het oog — onpartijdige en onvooringenomen rechter. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de hoofdofficier van justitie te Roermond om andere redenen dan deze heeft gekozen voor het doen van aangifte bij justitie in Maastricht, zulks opdat niet het onder haar ressorterende parket de strafzaak zou afwikkelen, nota bene bij een rechtbank met het bestuur waarvan zij geregeld in overleg treedt over de organisatorische gang van zaken in het betreffende arrondissement.
3.11.
Dit gezegd zijnde moet ik beamen dat in de door mij voorgestane benadering de tenlastelegging van de plaatsaanduiding ‘althans elders in Nederland’ op zichzelf beschouwd afbreuk doet aan het regulerende karakter van de wettelijke competentieregeling. Zo bezwaarlijk vind ik dat niet. De forumkeuze van het openbaar ministerie wordt immers niet alleen begrensd door de wettelijke competentieregeling, maar ook door de buitenwettelijke beginselen van een goede procesorde. Indien de forumkeuze door de officier van justitie strekt c.q. leidt tot een onbillijke benadeling van de verdachte, staat het de rechter vrij om die forumkeuze gepast te sanctioneren.
3.12.
Bovendien biedt een ander aanknopingspunt voor relatieve competentie, te weten op grond van het moment waarop de vervolging is aangevangen, het openbaar ministerie eveneens de mogelijkheid een relatieve bevoegdheid in willekeurig welk rechtsgebied te creëren. Ook hiervan kan gezegd worden dat het de competentieregeling uitholt. Wederom geldt dat de beginselen van een behoorlijke procesorde een dam moeten opwerpen tegen een oneigenlijke uitholling van de competentieregeling. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 maart 1998, NJ 1998/768 geoordeeld (in mijn woorden) dat de bevoegdheid van de rechtbank niet uitsluit dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het geding is, en wel wegens een eventuele schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde als gevolg van een bepaalde forumkeuze. Ontoelaatbaar forumshoppen wordt m.i. niet langer bedwongen door de wettelijke competentieregeling, maar door de omstandigheid dat het openbaar ministerie daarmee zijn vervolgingsrecht op het spel zet.
3.13.
Onder verwijzing naar het door mij onder 3.10 ingeslagen zijspoor wil ik — ten overvloede want immers niet betwist — een woord wijden aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak. De keuze van het openbaar ministerie de zaak ter hand te nemen in Maastricht kan allerminst als schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde worden aangemerkt. Juist deze zaak vormt een mooie illustratie van een voor de hand liggende reden waarom in bepaalde gevallen de wettelijke bevoegdheidsregeling een ruimhartige uitleg verdient. Was de verdachte vervolgd door het parket dat onder leiding valt van de aangeefster in deze zaak, dan laat zich eveneens voorspellen welk cassatiemiddel aan Uw Raad zou zijn voorgelegd.
3.14.
Het thans aangevoerde middel kan zoals gezegd niet tot cassatie leiden.
4.
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 4 en houdt daartoe in dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de aangevers daadwerkelijk van de bedreigingen hebben kennisgenomen.
4.1
Onder 4 is bewezenverklaard kort gezegd dat de verdachte de griffier van het Hof van Discipline te 's‑Hertogenbosch en de griffiemedewerkers van genoemd hof heeft bedreigd. Ook in appel heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van de griffiemedewerkers van het hof niet kan worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk van de brieven hebben kennisgenomen. Daarop heeft het hof in het bestreden arrest overwogen:
‘[Slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte dat de verdachte dreigt met de dood waardoor zij zich bedreigd voelt en dat zij tevens voelt dat haar werknemers en collega daardoor werden bedreigd.
Gelet op het voorgaande en de aard van de geuite bewoordingen in de desbetreffende brief, welke bewoordingen onmiskenbaar als bedreigend kunnen worden ervaren, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat bij zowel [slachtoffer 2] als de griffiemedewerkers van het Hof van Discipline redelijkerwijs de vrees is dan wel kon ontstaan dat zij het leven zouden laten.’
4.2.
De steller van het middel legt de vinger op de zere plek. Voor veroordeling wegens bedreiging is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging. Uit de bewijsmiddelen kan slechts blijken dat de griffier [slachtoffer 2] de brief heeft gelezen. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de verdachte in zoverre vrijspreken. Daardoor wordt de aard en ernst van hetgeen in de bestreden uitspraak ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet aangetast, zodat vernietiging ter zake van de strafoplegging achterwege kan blijven.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2012
[Woonplaats] is één van de bij Venray behorende dorpskernen.
Vgl. HR 11 mei 1982, NJ 1983/3 en HR 24 maart 1998, NJ 1998/768.
Zie bijv. HR 2 oktober 2007, NJ 2008/550.