Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 440-441.
HR, 01-11-2022, nr. 21/01562
ECLI:NL:HR:2022:1481
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
21/01562
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1481, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:752
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4293
ECLI:NL:PHR:2022:752, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1481
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk aanwezig hebben MDMA (art. 2.C Opiumwet) en voorhanden hebben vouwmes (art. 27.1 WWM). 1. Vormverzuimen bij dan wel onrechtmatigheid van fouillering in het openbaar a.b.i. art. 55b.2 Sv, nu verdachte niet is staande gehouden en/of aangehouden alvorens hij aan zijn kleding werd onderzocht? 2. Bewijsklacht voorhanden hebben vouwmes. Kan uit aard van het voorwerp (vouwmes van 27 cm lang in opengevouwen toestand) en omstandigheid waaronder het is aangetroffen (direct voor het grijpen, achter broeksband, terwijl verdachte ook 28,9 tabletten MDMA bij zich droeg) worden afgeleid dat sprake is van overtreding van art. 27.1 WWM? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01562
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2021, nummer 23-001698-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk aanwezig hebben MDMA (art. 2.C Opiumwet) en voorhanden hebben vouwmes (art. 27.1 WWM). Rechtmatigheid identiteitsfouillering a.b.i. art. 55b Sv. Middel I klaagt over oordeel hof dat geen sprake is van enig vormverzuim. Middel 2 klaagt over bewezenverklaring feit 2 (is sprake van een wapen a.b.i. art. 2, categorie IV. 7 WWM). Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01562
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De enkelvoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 31 maart 2021 de verdachte wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uur, subsidiair dertig uur hechtenis, met aftrek van voorarrest, en wegens 2. “handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” tot een geldboete van € 225,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, waaronder de onttrekking aan het verkeer van het mes dat wordt bedoeld in het onder 2 bewezen verklaarde, een en ander zoals vermeld in het arrest.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat geen sprake is van enig vormverzuim.
4. Voordat ik tot een bespreking van het middel overga, zal ik eerst de bewezenverklaring, de relevante bewijsmiddelen, het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer en de overwegingen van het hof weergeven.
Het bestreden arrest
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“feit 1. hij op 23 februari 2020 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 28,9 tabletten MDMA.
feit 2. hij op 23 februari 2020 te Amsterdam een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een een vouwmes, heeft gedragen.”
6. De bewezenverklaring steunt, voor zover voor de bespreking van het eerste middel relevant, op het volgende bewijsmiddel:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020039728-3 van 23 februari 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde dossierpagina’s 03-04).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Op 23 februari 2020 bevonden wij verbalisanten ons op de Cornelis Van Vollenhovenstraat te Amsterdam. Aldaar zagen wij verbalisanten op het trottoir een personenauto [staan]. Wij verbalisanten zagen dat er twee mannen in de personenauto zaten. Deze mannen bleken later te zijn: [betrokkene 1] en [verdachte].
Bij het aanspreken van [betrokkene 1] en [verdachte] kwam een penetrante henneplucht uit de auto. De locatie Cornelis Van Vollenhovenstraat is voor ons een ambtshalve bekende locatie waar veelvuldig overlast plaatsvindt door handel in verdovende middelen. Gelet hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 1], van [verdachte] een geldig identiteitsbewijs gevorderd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], hoorde [verdachte] het volgende zeggen; "Ik heb geen identiteitsbewijs bij mij. Ik ben het kwijt geraakt. Ik kan u wel een foto van mijn identiteitskaart laten zien". Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat [verdachte] zijn mobiele telefoon vastpakte en mij een foto van zijn identiteitskaart liet zien. Ik, verbalisant [verbalisant 1], kon aan de hand van de getoonde afbeelding niet de identiteit van [verdachte] vaststellen.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb vervolgens [verdachte] verzocht om uit het voertuig te stappen, zodat ik, verbalisant [verbalisant 1], [verdachte] kon onderwerpen aan een identiteitsfouillering. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat [verdachte] een schoudertas met zich meedroeg. Ik, verbalisant [verbalisant 1], opende de schoudertas van [verdachte] en zag vervolgens drie gripzakjes.
Hierop zijn wij verbalisanten overgegaan tot de aanhouding van verdachte [verdachte]. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb vervolgens de fouillering voortgezet op grond van de Opiumwet. Ter hoogte van de broeksband, aan de rechterzijde de heup van verdachte [verdachte], voelde ik, verbalisant [verbalisant 1], een verhard voorwerp. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb vervolgens dat voorwerp eruit gehaald en zag dat het een uitklapbaar mes betrof.”
7. Blijkens het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Uit deze pleitnota volgt dat de raadsman – kort samengevat – het verweer heeft gevoerd dat er sprake is van twee vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, te weten:
(i) het onrechtmatig vorderen van een identiteitsbewijs en
(ii) het vervolgens – ter controle van de identiteit – onrechtmatig fouilleren van de verdachte.
Volgens de raadsman leveren deze vormverzuimen, zowel in samenhang als op zichzelf, onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek op. Dit dient primair tot bewijsuitsluiting en subsidiair tot strafvermindering te leiden.
8. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van zowel het onder 1 als 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het enkel roken van een joint als bijrijder in een geparkeerd staande auto niet tot de conclusie kan leiden dat het vorderen van een identiteitsbewijs door de verbalisanten redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van hun politietaak ex artikel 8a (het hof begrijpt: artikel 8) van de Politiewet. De raadsman stelt zich op het standpunt dat zowel de vordering van het identiteitsbewijs als de daaropvolgende identiteitsfouillering als een vormverzuim kunnen worden aangemerkt. Dit dient volgens de raadsman te leiden tot bewijsuitsluiting van de gevonden drugs en het gevonden mes op grond van artikel 359a lid 1 onder b jo. 359a lid 2 Sv.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- Op 23 februari 2020 omstreeks 00:40 uur zien verbalisanten twee personen – onder wie de verdachte – in een geparkeerde auto zitten op een plek waarvan de verbalisanten ambtshalve bekend is dat daar veelvuldig overlast plaatsvindt door handel in verdovende middelen;
- Uit de desbetreffende auto komt een penetrante henneplucht;
- Van de personen in de auto wordt vervolgens door verbalisanten inzage in hun identiteitsbewijzen gevorderd;
- De verdachte deelt daarop mee dat hij geen identiteitsbewijs kan tonen omdat hij dat is kwijtgeraakt en zegt dat een foto van zijn identiteitskaart op zijn mobiele telefoon kan laten zien;
- Eén van de verbalisanten relateert dat hij aan de hand van de vervolgens door de verdachte getoonde afbeelding de identiteit van de verdachte niet kan vaststellen;
- De verdachte wordt vervolgens buiten de auto aan een identiteitsfouillering onderworpen;
- In de schoudertas van de verdachte worden drie gripzakjes aangetroffen;
- Hierop wordt de verdachte aangehouden ter zake van overtreding van de Opiumwet;
- Nadat de fouillering van de verdachte op grond van de Opiumwet is voortgezet, wordt bij de verdachte een vouwmes (in het dossier ook aangeduid als ‘dolk’) aangetroffen ter hoogte van
de broeksband.
Het hof oordeelt dat de verbalisanten op grond van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 2012 bevoegd waren de inzage te vorderen van een identiteitsbewijs van de verdachte. Dit was onder de hiervoor weergegeven omstandigheden – de verdachte bevond zich in een auto met een penetrante henneplucht op een plek waarvan ambtshalve bekend is dat daar veel overlast wordt ervaren door handel in verdovende middelen – redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering hun politietaak. De verdachte heeft echter geen identiteitsbewijs overlegd, maar slechts op zijn telefoon een foto getoond van zijn identiteitsbewijs, op grond waarvan de verbalisanten zijn identiteit niet konden vaststellen. Daarmee was ook de noodzaak gegeven om overeenkomstig artikel 55b, eerste lid, Sv over te gaan tot een onderzoek aan de kleding van de verdachte alsmede de voorwerpen die hij bij zich droeg, ter vaststelling van zijn identiteit. Het onderzoek was noodzakelijk voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte en voldeed bovendien aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit nu van de bevoegdheid in artikel 55b, tweede lid, Sv pas gebruik is gemaakt nadat was gebleken dat het middel als bedoeld in de tweede volzin van artikel 27a, eerste lid, Sv niets had opgeleverd. Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim, zodat bewijsuitsluiting niet aan de orde is.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen wordt het verweer verworpen.”
Een nadere bespreking van het eerste middel
9. Het eerste middel valt uiteen in drie deelklachten:
(i) Het hof heeft ten onrechte, althans op onjuiste gronden, geoordeeld dat er geen sprake is van enig vormverzuim;
(ii) Het oordeel van het hof dat de identiteitsfouillering noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte en voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd;
(iii) Het hof heeft ten onrechte althans op onjuiste gronden geoordeeld dat is voldaan aan de eisen die gelden voor fouillering in het openbaar als bedoeld in artikel 55b Sv.
De eerste deelklacht van het eerste middel.
10. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof heeft miskend dat, alvorens tot fouillering als bedoeld in artikel 55b lid 1 Sv kan worden overgegaan, vereist is dat de verdachte staande gehouden en/of aangehouden is. Uit de bewijsmiddelen of bewijsoverwegingen van het hof kan niet worden afgeleid dat de verdachte voordat hij aan zijn kleding werd onderzocht, staande gehouden en/of aangehouden is. Aangezien het hof de grondslag voor de identiteitsfouillering enkel baseert op het niet genoegzaam voldoen aan een vordering op grond van artikel 8 Politiewet 2012, heeft het miskend dat de opsporingsambtenaar deze bevoegdheid pas heeft na een staandehouding en/of aanhouding.
Juridisch kader
11. Voor de bespreking van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant:
Artikel 27a lid 1 Sv luidt:
“De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats. Het vaststellen van zijn identiteit omvat tevens een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. In de gevallen, bedoeld in artikel 55c, tweede en derde lid, omvat het vaststellen van zijn identiteit tevens het nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken.”
Artikel 52 Sv luidt:
“Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en hem daartoe staande te houden.”
“1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.
2. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, oefenen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, alleen dan in het openbaar uit, indien dit redelijkerwijs noodzakelijk is om wegmaking of beschadiging van voorwerpen waaruit de identiteit van die verdachte zou kunnen blijken, te voorkomen.”
Artikel 8 lid 1 Politiewet 2012 (‘Politiewet 2012’ wordt hierna afgekort tot: Politiewet):
“Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.”
12. Op grond van artikel 8 lid 1 Politiewet juncto artikel 2 Wet op de identificatieplicht is iedereen van veertien jaar en ouder verplicht op eerste vordering van een ambtenaar die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatie ter inzage aan te bieden. De in artikel 8 lid 1 Politiewet neergelegde bevoegdheid kan ook worden ingezet indien geen sprake is van een verdenking van enig strafbaar feit. Wel is vereist dat de ambtenaar optreedt ter uitvoering van de politietaak die is omschreven in artikel 3 Politiewet juncto artikelen 11 en 12 Politiewet, dat wil zeggen: ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, ter handhaving van de openbare orde of in het kader van de hulpverleningstaak, alsmede dat het vorderen van het identiteitsbewijs noodzakelijk is voor de uitvoering van die politietaak. Staandehouding is in dat geval niet vereist.1.Het niet voldoen aan de verplichting een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, levert een delict als omschreven in artikel 447e Sr op.
13. Op grond van artikel 52 Sv heeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid de verdachte naar zijn identiteit te vragen en hem daartoe staande te houden. Die identiteitsvaststelling moet geschieden op de wijze voorzien in de eerste volzin van artikel 27a lid 1 Sv. Dit betekent dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit mag worden gevraagd naar zijn personalia. De bevoegdheden zoals neergelegd in artikel 52 Sv en artikel 8 lid 1 Politiewet kunnen ook naast elkaar worden ingezet.2.
14. Met het oog op de vaststelling van de identiteit van de verdachte is in artikel 55b Sv de bevoegdheid neergelegd de staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede de voorwerpen die hij bij zich draagt te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen met mee, dat tot het gebruik van deze bevoegdheid pas wordt overgegaan in de situatie dat gebruik van de middelen van artikelen 27a niets heeft opgeleverd of redelijkerwijs niet mogelijk is.3.
15. Voor de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 55b Sv is vereist dat de verdachte is staande gehouden (of aangehouden). De wet biedt geen definitie van het begrip ‘staande houden’. In de literatuur is, wellicht ook om die reden, nogal wat debat over de vraag welke gang van zaken precies onder het begrip ‘staandehouding’ is te vatten. Voor staande houden is in elk geval niet vereist dat de ambtenaar uitdrukkelijk meedeelt dat de verdachte is (of wordt) staande gehouden. Staande houden wordt ook wel (in ruime zin) omschreven als het aanspreken, eventueel aanklampen van de verdachte om zijn identiteit vast te stellen.4.,5.Eén ding is wel duidelijk: of een verdachte is staande gehouden, hangt sterk af van de omstandigheden van het geval.6.
De beoordeling van de eerste deelklacht
16. Het antwoord op de vraag of een verdachte is staande gehouden is zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat die vraag niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen. Daardoor kan het verweer dat niet is gebleken dat de verdachte alvorens hij aan zijn kleding werd onderzocht, is staande gehouden, niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Noch uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 31 maart 2021, noch uit de daaraan gehechte pleitnotities blijkt echter dat aldaar van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat de verbalisanten hebben verzuimd om de verdachte voorafgaande aan de fouillering van diens kleding staande (of aan) te houden. Reeds om die reden kan de eerste deelklacht mijns inziens niet tot cassatie leiden.
17. Ook overigens vermag ik niet in te zien welk belang de verdachte heeft bij cassatie. Uit de vaststellingen van het hof en het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 1) kan worden afgeleid dat de verbalisanten de verdachte inzage in zijn identiteitsbewijs hebben gevorderd. In cassatie staat niet ter discussie dat de verbalisanten hiertoe bevoegd waren op grond van artikel 8 lid 1 Politiewet. Nu de verdachte aan die verplichting niet kon voldoen, is hij vervolgens verzocht uit het voertuig te stappen om hem aan een identiteitsfouillering te onderwerpen. De verdachte kon (in ieder geval) op dat moment ook daadwerkelijk als verdachte worden aangemerkt wegens het niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. De verbalisanten waren op dat moment zonder meer bevoegd de verdachte op die grond staande te houden.
18. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht van het eerste middel
19. De tweede deelklacht klaagt – in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer – over het oordeel van het hof dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte alsmede de voorwerpen die hij bij zich droeg voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
20. De pleitnota houdt ten aanzien van het verweer dat de identiteitsfouillering niet noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte het volgende in:
“Bovendien kon de verbalisant via het beschikbare politiesysteem de identiteit van cliënt bevestigd krijgen. Ik verwijs u naar het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de politie de identiteit van cliënt ook daadwerkelijk bevestigd kreeg door zijn uiterlijk te vergelijken met de foto van hem op de ID-staat in het politiesysteem (blz. 7; zie tevens ECLI:NL:RBROT:2017:10832)). Gelet hierop is er strijd met het ‘redelijkerwijs noodzakelijkheid’ -vereiste tot fouillering over gegaan.”
21. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste het volgende in (ik herhaal):
“Het onderzoek was noodzakelijk voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte en voldeed bovendien aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit nu van de bevoegdheid in artikel 55b, tweede lid, Sv pas gebruik is gemaakt nadat was gebleken dat het middel als bedoeld in de tweede volzin van artikel 27a, eerste lid, Sv niets had opgeleverd.”
22. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer, mist het, gelet op de hiervoor onder 21 weergegeven overweging van het hof, feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof dat het onderzoek noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte en bovendien voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, acht ik evenmin onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof blijkt immers dat de verdachte geen identiteitsbewijs kon tonen en de verbalisanten op dat moment ook anderszins zijn identiteit niet konden vaststellen.
23. De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht van het eerste middel
24. De derde deelklacht luidt dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat is voldaan aan de eisen die gelden voor fouillering in het openbaar als bedoeld in artikel 55b lid 2 Sv.
25. Over de derde deelklacht kan ik kort zijn. Deze deelklacht deelt hetzelfde lot als de eerste deelklacht. Ook dit betreft een verweer dat niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd nu de beoordeling van dit verweer samenhangt met waarderingen van feitelijke aard. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
26. De derde deelklacht faalt, en daarmee faalt ook het eerste middel.
Het tweede middel
27. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde feit.
28. Voordat ik tot een bespreking van het middel overga, zal ik eerst (nogmaals) de bewezenverklaring en de relevante bewijsmiddelen weergeven.
Het bestreden arrest
29. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 23 februari 2020 te Amsterdam een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een een vouwmes, heeft gedragen.”
30. De bewezenverklaring van feit 2 steunt, naast het hiervoor reeds onder 6 weergegeven proces-verbaal van bevindingen, op de volgende bewijsmiddelen:
“5. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming, opgemaakt op 23 februari 2020 en ondertekend door [betrokkene 2], hulpofficier van justitie (doorgenummerde dossierpagina 26).
Dit geschrift houdt onder meer in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Beslagene
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1996
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Volgnummer 1
Goednummer: PL 1300-2020039728-5887263
Object: Steekwapen (Dolk)
6. Een proces-verbaal van technisch onderzoek met nummer 2020039728 van 23 februari 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde verbalisant [verbalisant 3] (doorgenummerde dossierpagina’s 08-09).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
lk zag dat het onder [verdachte] in beslaggenomen mes met goednummer 5887263 een vouwmes betrof. Ik zag dat zowel het lemmet als het heft waren uitgevoerd in metaal. Ik zag dat het mes in opengevouwen toestand een lengte had van ongeveer 27 centimeter. Ik zag dat het lemmet was voorzien van een snijkant. Ik zag dat een gedeelte van het lemmet was voorzien van een zaagrand. Het mes is voorzien van een self assisted opening mechanisme: "assisted opening" messen, waarbij je zelf het lemmet een stukje naar buiten drukt en een veer vervolgens de rest doet
Gelet op de aard van het voorwerp en de omstandigheden waaronder dit voorwerp werd aangetroffen kan redelijkerwijs worden aangenomen dat dit voor geen ander doel bestemd was dan om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Het voorwerp is een wapen in de zin van art. 2 lid 1, Categorie IV onder 7° van de Wet wapens en munitie.”
Een nadere bespreking van het tweede middel
31. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat uit de bewijsmiddelen (slechts) kan worden afgeleid dat het vouwmes bij de verdachte is aangetroffen ter hoogte van de broeksband, aan de rechterzijde van de heup. De aard van het aangetroffen voorwerp, een vouwmes, brengt mee dat het voorhanden hebben ervan op zich niet verboden is. De omstandigheid waaronder het is aangetroffen, te weten in gevouwen toestand in (kennelijk) een broekzak van de verdachte, kunnen bezwaarlijk leiden tot de conclusie dat het bestemd is om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. De bewezenverklaring van feit 2 is dan ook onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
Juridisch kader
32. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat categorie IV onder 7 van artikel 2 WWM is bedoeld als een relatief ruime categorie van wapens waaronder – afhankelijk van de omstandigheden – zelfs gebruiksvoorwerpen kunnen worden gerubriceerd. Niet alleen de verschijningsvorm van het voorwerp is beslissend, maar ook – en soms uitsluitend – de omstandigheden waaronder het voorwerp wordt aangetroffen.7.De wetgever heeft met de voorwerpen onder 7 het oog gehad op voorwerpen waarvan het dagelijks gebruik in schril contrast staat met het gebruik onder abnormale omstandigheden.8.
De beoordeling van het tweede middel
33. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat bij de verdachte een vouwmes van 27 cm lang (in opengevouwen toestand) werd aangetroffen en dat de verdachte dit mes, direct voor het grijpen, achter de broeksband droeg. Tevens kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte niet alleen een vouwmes bij zich droeg. Hij had ook een behoorlijke hoeveelheid MDMA pillen voorhanden waarvan, gelet op de hoeveelheid (overeenkomend met 28,9 tabletten), kan worden aangenomen dat deze niet uitsluitend voor eigen gebruik waren bestemd. In de bewijsvoering ligt dan ook besloten dat de verdachte, gelet op de aard van het voorwerp en de omstandigheden waaronder het is aangetroffen een voorwerp heeft gedragen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bestemd was om personen letsel toe te brengen of te dreigen. De bewezenverklaring is dan ook voldoende met redenen omkleed.
34. Het tweede middel faalt.
Slotsom
35. De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid RO ontleende motivering worden afgedaan.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2022
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 339 en 441.
Vgl. in dit verband de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2014:720) voorafgaand aan HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1691. Machielse gaat tevens in op de in de literatuur ook wel verdedigde enge opvatting van het begrip ‘staande houden’ die erop neerkomt dat staande houden meer omvat dan het (enkel) doen van een verzoek om even te wachten of te stoppen. Knigge en Keulen zien in het staande houden een daadwerkelijk inperken van de vrijheid, die moet worden geduld. Volgens hen valt te denken aan beetpakken, bij de arm grijpen of de doortocht belemmeren. Zie B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 334.
Vgl. HR 18 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0465, NJ 1988/479.
Vgl. D.H. de Jong & H.G.M. Krabbe (red.), De Wet Wapens en Munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 41-43.
Vgl. H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 261. Sackers noemt tevens vele voorbeelden uit de (feiten)rechtspraak die illustreren in welke gevallen kan worden aangenomen dat een (alledaags) voorwerp gelet op de aard en omstandigheden is bestemd om letsel aan personen toe te brengen of ermee te dreigen. Zie p. 261-264.