Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.3.3
7.3.3 Maximering renteaftrek
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS592226:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 16.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 17.
Nota navv, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 30.
Vergelijk Nota navv, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 29. Voor mijn commentaar dienaangaande verwijs ik naar paragraaf 6.4.4.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 17. Vergelijk ook ‘In het commentaar van de Orde komt de vraag naar voren of voor de toets of in geval van garantstelling door de aandeelhouder derdenleningen aangemerkt moeten worden als “verbonden leningen” hetzelfde geldt als bij de toepassing van artikel 10a en artikel 15ad. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend’, Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 31.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 17.
Dit besluit is ingetrokken en vervangen door het Besluit 23 december 2005, BNB 2006/90, waarbij volgens de inleiding geen inhoudelijk wijziging is beoogd.
Voor situaties ex art. 10a, lid 2 loopt deze redenering via de tegenbewijsregeling van art. 10a, lid 3, onderdeel a. Doordat een lening voor het concern als geheel bezien is aangetrokken van een derde, kwalificeert deze als zijnde aangegaan op grond van zakelijke overwegingen. Vergelijk naast het besluit voorts MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 20-21: ‘Als voorbeeld van een situatie waarin sprake kan zijn van in overwegende mate zakelijke overwegingen kan worden gedacht (...). Voorts kan worden gedacht aan de situatie dat er sprake is van een lening verstrekt door een verbonden lichaam, terwijl dit lichaam op zijn beurt leent van een derde. Feitelijk is de lening alsdan aangegaan jegens een derde. Dit betekent dat indien er aan het complex van rechtshandelingen alsmede aan de lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, de rente in aftrek kan worden gebracht’.
Voor een andere benadering zie Brandsma, R.P.C.W.M.; Fiscale onderkapitalisatie van vennootschappen, Fiscale monografieën nr. 111, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 41.
Het is wel de vraag hoe een garantstelling op de hoofdsom moet worden gekwalificeerd, vergelijk paragraaf 6.4.4 alsmede Krekel, L.H.; Gegarandeerde leningen van derden, gegarandeerd een groepslening?, WFR 2005/482.
Vergelijk in dit verband Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 29. Vergelijk tevens de volgende passage uit de Nota navv: ‘Gelet op deze achtergrond past het niet om rente verschuldigd aan verbonden lichamen als derdenrente aan te merken in gevallen waarin het verbonden lichaam onder gelijke voorwaarden bij een derde heeft geleend. (...) Stel dat de moedermaatschappij van een groep voor de helft is gefinancierd met eigen vermogen en voor de helft met bankkrediet. Indien een Nederlandse dochtermaatschappij (de belastingplichtige) wordt gefinancierd met een minimaal aandelenkapitaal en daarnaast het vele malen grotere bankkrediet geheel wordt doorgeleend aan die dochter, dan ontstaat binnen de groep een scheve financieringsverhouding. Men had immers ook de Nederlandse dochter voor de helft met eigen vermogen kunnen financieren. De voorgestelde thincapregeling zou in dit voorbeeld niet van toepassing zijn als de aan de moeder betaalde rente als derdenrente zou worden aangemerkt. Een dergelijke benadering zou niet stroken met de bedoeling van de regeling’ Nota navv, EK, 2003-2004, 29 210, blz. 19-20.
Voor een nadere duiding van het begrip ‘verbondenheid’ verwijs ik naar paragraaf 6.6.
De wetgever beoogt met art. 10d grondslagverschuiving en grondslaguitholling binnen concernverband tegen te gaan.1 De consequenties van dit uitgangspunt komen in art. 10d op twee punten terug.
Allereerst komt beperking van renteaftrek op grond van art. 10d niet aan de orde indien de belastingplichtige geen deel uitmaakt van een groep ex art. 2:24b BW. Op de invulling van dit groepsbegrip ga ik in paragraaf 7.3.4 nader in.
Voorts wordt in het derde lid van art. 10d de beperking van de niet-aftrekbaarheid van rente gemaximeerd. Lid 3 bepaalt namelijk dat het bedrag van de niet-aftrek-bare rente wordt beperkt tot het bedrag van de rente die per saldo verschuldigd is aan verbonden lichamen ex art. 10a, lid 4.
Op dit laatste punt wordt hierna nader ingegaan.
De saldobenadering houdt in dat ten hoogste niet aftrekbaar is de aan verbonden lichamen verschuldigde rente minus de van verbonden lichamen te vorderen rente. Indien een belastingplichtige derhalve slechts leningen heeft opgenomen van externe partijen, wordt hij in beginsel niet geconfronteerd met toepassing van art. 10d. In dit verband wijs ik er op, dat het in art. 10d, lid 3 gaat om ‘geldleningen direct of indirect (onderstreping JvS) verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen’. Volgens de wetgever wordt door de toevoeging van de hiervoor onderstreepte passage ook als rente verschuldigd aan een verbonden lichaam aangemerkt een rentebetaling die feitelijk is gedaan aan een derde (bijvoorbeeld een bank), terwijl een verbonden lichaam de belastingplichtige hiertoe in staat heeft gesteld. Hierbij kan volgens de wetgever worden gedacht aan een garantstelling (die niet uitsluitend dient tot verlaging van het verschuldigde rentepercentage) en aan back-to-backsituaties.2
In art. 10d – in tegenstelling tot art. 10a – is niet de frase ‘rechtens dan wel in feite (onderstreping JvS) direct of indirect’ opgenomen, maar slechts de frase ‘direct of indirect’. Uit de parlementaire behandeling van art. 10a, lid 1 blijkt dat met de term ‘indirect’ wordt gedoeld op tussenschakeling van een derde.3 De uitdrukking ‘in feite’ wordt in verband gebracht met vermomde winstuitdelingen en met garantstellingen en dergelijke.4 Overigens laat de toelichting er geen twijfel over bestaan dat situaties van garantstellingen volgens de wetgever (ingevolge de frase ‘direct of indirect’) onder de renteaftrekbeperking van art. 10d kunnen vallen.5
Op zichzelf is de opstelling van de wetgever niet opvallend. Het zou pas merkwaardig zijn geweest als garantstellingen voor toepassing van art. 10d anders zouden moeten worden behandeld dan voor art. 10a. Gelet op mijn bevindingen in paragraaf 6.7 ten aanzien van garantstellingen wekt het voorgaande evenwel enige bevreemding en dan vooral de opmerkingen in de NvW.6 In paragraaf 6.7 kwam ik immers tot de conclusie dat – ingevolge het Besluit van 2 november 2001, BNB 2002/59 vraag en antwoord 7 in combinatie met vraag en antwoord 9 – garantstellingen voor toepassing van art. 15, lid 4 en 5 (nu art. 15ad) voor het concern als geheel worden gezien als derdelening en dat mutatis mutandis hetzelfde geldt voor art. 10a, lid 2 en 3.7, 8 Voor zowel art. 10a, als art. 15ad kan mijns inziens derhalve worden geconcludeerd dat een garantstelling niet leidt tot beperking van renteaftrek.9 Dit geldt onafhankelijk van de het antwoord op de vraag of de garantstelling ziet op de hoofdsom (zonder garantie had de belastingplichtige de lening nooit kunnen opnemen), dan wel op de gunstigere voorwaarden. De vraag rijst of voor art. 10d een vergelijkbare benadering kan worden gevolgd. Ik beantwoord deze vraag ontkennend. Zowel voor art. 10a als voor art. 15ad wordt namelijk in beginsel een interne lening aangenomen, maar blijft renteaftrek in stand omdat tegenbewijs kan worden geleverd.10 Voor toepassing van art. 10d brengt deze benadering een probleem met zich. De wetgever heeft namelijk herhaaldelijk aangegeven dat elke interne concernlening moet worden aangemerkt als interne lening voor toepassing van art. 10d, lid 3. Dat het verbonden lichaam op zijn beurt de lening weer van een derde heeft aangetrokken, doet daaraan niet af.11
Ten slotte merk ik nog op, dat ook in art. 10d, lid 3 de term ‘verbonden lichaam’ voorkomt. In art. 10a, lid 4 wordt nu verwezen naar art. 10d. Dit brengt mee dat de term verbonden lichaam in art. 10d, lid 3 overeenkomstig art. 10a, lid 4 wordt ingevuld.12 De schulden aan een verbonden natuurlijke persoon spelen geen rol voor de toepassing van art. 10d, lid 3.