Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:708, rov. 3.2.1.-3.3..
HR, 31-03-2015, nr. 14/01195
ECLI:NL:PHR:2015:977
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
14/01195
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2015:977, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1769
Conclusie 31‑03‑2015
Nr. 14/01195 Zitting: 31 maart 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 17 februari 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 2. “poging tot handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’, en 3. “smaadschrift, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met een proeftijd van twee jaren.
Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 niet volledig heeft doen steunen op de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, nu het in zijn bewijsoverweging heeft verwezen naar een omstandigheid zonder aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel die omstandigheid is ontleend.
Het middel wijst er terecht op dat het hof niet, laat staan met voldoende nauwkeurigheid, heeft aangegeven waaraan het heeft ontleend dat het bij verdachte bekend was dat ook derden op de hoogte waren van de aard en heftigheid van het tussen hem en het slachtoffer bestaande conflict. Dat gegeven dat het hof, blijkens zijn bespreking van de (bewijs)verweren, redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring dat de verdachte voorwaardelijk opzet erop heeft gehad dat de door hem geuite bedreiging terecht zou komen bij degene op wie deze betrekking had, blijkt ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dat leidt in de regel tot vernietiging van het bestreden arrest.1.Naar mijn oordeel kan er echter geen twijfel over bestaan dat het hof die omstandigheid heeft afgeleid uit de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Die verklaring houdt immers onder meer in dat een vriendin getuige is geweest van doodsbedreigingen door het slachtoffer tegen de verdachte, dat de verdachte nachtenlang ’s nachts telefoontjes kreeg en zijn vriendin zelfs een andere woning aangeboden had gekregen, en dat verdachte naar aanleiding van een en ander ook positieve reacties had gekregen van onder meer de kerk in Zeist. Mede gelet daarop zie ik niet welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging en terugwijzing op dit punt, nu niet te verwachten valt dat een nieuwe behandeling van de zaak tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. Nu bovendien de schriftuur ook geen melding maakt van een rechtens te respecteren belang bij de klacht, is daarvan geen sprake en kan het middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO worden afgedaan.2.
5. Het middel is vergeefs voorgesteld.
6. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van feit 2 uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft afgeleid dat het voornemen een wapen voorhanden te hebben zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.
7. Het bestreden arrest houdt daaromtrent in:
“Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, nu er geen sprake is van een begin van uitvoering en dus geen poging. Verdachte heeft zich alleen willen laten informeren over de mogelijkheden van het kopen van een vuurwapen. Toen bleek dat hij daar een vergunning voor nodig had, heeft hij zich als koper vrijwillig teruggetrokken. Verdachte had geen opzet op het voorhanden krijgen/hebben van het vuurwapen; zijn contact met de verkoper moet als een hulpkreet worden aangemerkt.
Het hof verwerpt de verweren. De uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte is die van een op het verkrijgen van een vuurwapen gericht contact met de verkoper. Verdachte heeft deze verkoper gerichte vragen gesteld over het aangeboden vuurwapen en de bijbehorende munitie. Tijdens dat gesprek heeft verdachte ook aangegeven het wapen daadwerkelijk te willen kopen. Daarmee heeft verdachte geprobeerd een overeenkomst te sluiten die tot het door hem voorhanden krijgen/hebben van het vuurwapen zou leiden. Dat dit voorhanden krijgen/ hebben niet is gerealiseerd is het gevolg van het feit dat de verkoper niet bereid was het wapen en de munitie te leveren zonder dat verdachte een verlof voor het bezit van een vuurwapen had. In een dergelijke situatie is met betrekking tot het ten laste gelegde delict sprake van een begin van uitvoering en is niet gebleken dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.”
8. Voor een beging van uitvoering is vereist dat de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Bij de beoordeling daarvan kunnen alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen.
9. In het onderhavige geval heeft de verdachte objectief gezien niet meer gedaan dan in een telefoongesprek met een mogelijke verkoper van wapens, informatie vragen over een vuurwapen en patronen, en verklaren dat hij het besproken wapen wilde kopen. Dat lijkt mij onvoldoende voor het aannemen van een poging tot het voorhanden hebben van dat wapen, nu die gedragingen te ver af staat van dat kennelijk beoogde misdrijf. Uit een en ander kan worden afgeleid dat verdachte de intentie had om dat wapen voorhanden te hebben of, zoals het hof overweegt, dat sprake was van een op het verkrijgen van een vuurwapen gericht contact. Die intentie draagt aldus mijn ambtgenoot Machielse op zichzelf bij aan de duiding van het gedrag tegen de achtergrond van de delictsomschrijving, maar daarmee is nog geen begin van uitvoering te construeren.3.Zoals De Hullu opmerkt, staat bij de poging de bedoeling van de uitvoeringshandeling – en daarmee de subjectieve zijde van de poging – op zichzelf centraal, maar deze gerichtheid wordt sterk geobjectiveerd doordat deze wordt afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, terwijl bovendien een gerichtheid op de voltooiing van het misdrijf in kwestie, en daarmee een zekere concrete gevaarzetting, moet worden vastgesteld.4.Dat was bijvoorbeeld wel het geval in een zaak waarin de verdachte en zijn medeverdachten ter uitvoering van het voornemen om een telkantoor te overvallen, nadat zij op verschillende dagen dat kantoor en de woningen van personen die gerelateerd waren aan dat kantoor hadden afgelegd, één van die personen in haar woning onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen hebben ondervraagd over de kluis in het telkantoor, de hoeveelheid geld in die kluis en wie van haar collega’s de volgende dag zou komen werken, terwijl verdachte en zijn medeverdachten goederen mee hadden genomen die bijdroegen aan de uitvoering van het plan.5.
10. In casu wekt de inhoud van het door de verdachte gevoerde telefoongesprek wel de schijn dat hij het wapen voorhanden wilde hebben, maar tussen die gedraging en het uiteindelijke voorhanden hebben lag nog zoveel ruimte dat het niet meteen de indruk vestigt dat begonnen was met de uitvoering. Het enkel telefonisch informeren naar een eventueel te kopen wapen staat immers nog heel ver van het daadwerkelijk voorhanden hebben van dat wapen. Ik verwijs in dit verband naar het geval van de verdachte die vanuit Nederland naar Roemenië of Hongarije zou rijden om daar een hoeveelheid heroïne op te halen om die naar Nederland te brengen. Daartoe kreeg hij geld, navigatiemateriaal en een gsm mee en hij reed inderdaad naar beide landen. Daar kon hij de vrachtwagen echter niet vinden en hij keerde zonder heroïne terug naar Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering niet zonder meer begrijpelijk was waarbij de Hoge Raad opmerkte dat daaraan niet afdeed dat de verdachte die intentie wel degelijk had.6.Hoewel de verdachte in die zaak, anders dan in het onderhavige geval waarin slechts een telefoongesprek is gevoerd, al daadwerkelijk handelingen had verricht ter uitvoering van het door hem beoogde misdrijf, was dat volgens de Hoge Raad dus niet voldoende om een begin van uitvoering aan te nemen. Gelet op het voorgaande, acht ik het oordeel van het hof dat er hier wel een begin van uitvoering was van het voorhanden hebben van een vuurwapen niet zonder meer begrijpelijk.
11. Het middel slaagt.
11. Het derde middel dat klaagt dat het hof heeft verzuimd om de duur van de vervangende hechtenis te bepalen, laat ik gelet op de gegrondverklaring van het tweede middel en de daaruit voortvloeiende vernietiging van de opgelegde straf, buiten bespreking.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissing over feit 2 en de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2015
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202, rov. 2.3.3. en HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013, 383, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.4.
Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van strafrecht, aant. 2.5.3 bij art. 45 Sr.
Mr. J. de Hullu, Materieel strafrecht , 5e druk, p. 381-382.
HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2671, rov. 4.2. en 4.3.
HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9971, rov. 2.4.; HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707, rov. 4.2. en 4.3.