Verordening van de gemeenteraad van de gemeente IJsselstein houdende regels omtrent openbare orde en veiligheid (Algemene plaatselijke verordening gemeente IJsselstein 2016), hierna: de APV
Rb. Midden-Nederland, 15-04-2021, nr. AWB - 19 , 3309
ECLI:NL:RBMNE:2021:2297
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
15-04-2021
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 3309
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2021:2297, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 15‑04‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:1239
Uitspraak 15‑04‑2021
Inhoudsindicatie
uitweg, melding, fictieve toestemming, beroepen gedeeltelijk ontvankelijk, beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet, verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een weigeringsgrond in de zin van de APV, beroep gegrond
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3309
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Vogel).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde partij 1], [derde partij 2], [derde partij 3] , [derde partij 4] , [derde partij 5] , [derde partij 6] , [derde partij 7] , [derde partij 8] , [derde partij 9] , [derde partij 10] , [derde partij 12] , [derde partij 11] , allen wonende aan de [straat] te [woonplaats]
Procesverloop
Eiser heeft op 15 oktober 2018 melding gemaakt bij verweerder van het aanleggen van een uitweg aan het perceel [adres] te [woonplaats] .
De derde-partijen hebben bezwaar gemaakt tegen de (stilzwijgende) instemming van 13 november 2018 van verweerder met het aanleggen van de uitweg.
Bij besluit van 19 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van de derde-partijen tegen de instemming om de uitweg te mogen aanleggen gegrond verklaard en de instemming met het aanleggen van een uitweg aan het perceel [adres] ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken. De bezwaren van de derde-partijen zijn ongegrond verklaard en verweerder heeft aangegeven dat alsnog medewerking wordt verleend aan het alternatieve verzoek van eiser tot het aanleggen van een versmalde uitweg.
Bij besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit 3) heeft verweerder bestreden besluit 2 ingetrokken, de bezwaren van de derde-partijen gegrond verklaard en de instemming met het aanleggen van de uitweg ingetrokken onder verwijzing naar de motivering van bestreden besluit 1.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de derde-partijen zijn verschenen: [derde partij 1] , [derde partij 2] , [derde partij 13] en [derde partij 14] .
Overwegingen
Over welk bestreden besluit dient de rechtbank te oordelen
1. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren tegen de fictieve toestemming voor
het maken van de uitweg gegrond verklaard en is eiser geweigerd de uitweg te maken.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser vervolgens op 16 december 2019 heeft
geïnformeerd over bestreden besluit 2, waarin verweerder heeft besloten alsnog medewerking te verlenen aan het verzoek van eiser. De alternatieve aanvraag van eiser is getoetst aan de weigeringsgronden van de APV. Het besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 2) is aan eiser verzonden per e-mail, maar is niet bekend gemaakt aan de derde-partijen.
3. Bij bestreden besluit 3 heeft verweerder bestreden besluit 2 ingetrokken en heeft
verweerder besloten het bestreden besluit 1 te laten herleven.
4. Het beroep van eiser is van rechtswege mede gericht tegen de bestreden besluiten 2 en 3.
Dat volgt uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder de bestreden besluiten 1 en 2 heeft ingetrokken heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen deze bestreden besluiten. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
5. In bestreden besluit 3 heeft verweerder het bezwaar van de derde-partijen gegrond
verklaard en is eiser geweigerd de uitweg te maken. Voor de motivering van bestreden besluit 3 is verwezen naar bestreden besluit 1.
Ontvankelijkheid derde-partijen in bezwaar
6. Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de beroepsgronden van eiser dient
eerst de vraag te worden beantwoord of verweerder de bezwaarschriften van de derde-partijen terecht ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft beoordeeld. Daarbij is het volgende van belang.
7. Niet in geschil is dat verweerder niet binnen vier weken na ontvangst van de melding
van eiser op 15 oktober 2018 heeft beslist de gewenste uitweg te verbieden. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 januari 2015 volgt, voorziet het in artikel 2.12 van de APV1.opgenomen meldingenstelsel voor uitwegen dat in deze zaak van toepassing is, niet in een verplichting voor verweerder om op een melding te reageren indien hij met het maken of veranderen van een uitweg kan instemmen. In het geval verweerder niet binnen vier weken heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden, ontstaat ingevolge het derde lid van artikel 2.12 van de APV het recht deze aan te leggen. Het van rechtswege intreden van het rechtsgevolg op dezelfde wijze als in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een andere situatie is voorgeschreven, dient voor de rechtsbescherming te worden gelijkgesteld met een besluit. Het verstrijken van de in het derde lid van artikel 2.12 van de APV vermelde termijn van vier weken brengt met zich dat vanaf dat moment het recht ontstaat met de aanleg van de uitweg te beginnen2..
8. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 2.12, derde lid, van de APV op
13 november 2018 het recht voor eiser is ontstaan de gewenste uitweg te maken. Dit van rechtswege intreden van het rechtsgevolg dient te worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derde-belanghebbenden kunnen tegen een “fictieve instemming” rechtsmiddelen aanwenden. De vraag is wanneer de bezwaartermijn tegen deze fictieve instemming aanvangt.
9. Anders dan verweerder heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat de bezwaartermijn
van derden niet pas aanvangt met de openbare bekendmaking door verweerder van het verlenen van de fictieve instemming met het maken van de uitweg. Er is geen wettelijk voorschrift op grond waarvan een dergelijk besluit moet worden gepubliceerd. In de APV staat ook niet dat dat moet. De bezwaartermijn is gaan lopen nadat de fictieve instemming geacht is te zijn ontstaan. De termijn is dus gestart op 14 november 2018, de dag volgend op de datum waarop het recht voor eiser is ontstaan om met de aanleg van de uitrit te beginnen en geëindigd op 27 december 2018. De rechtbank stelt vast dat de derde-partijen niet binnen deze termijn bezwaar hebben gemaakt, maar pas daarna.
10. De rechtbank zal daarom beoordelen of de termijnoverschrijding voor het indienen van
het bezwaar door de derde-partijen verschoonbaar is. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 25 februari 20153., dient een belanghebbende die niet door middel van kennisgeving of publicatie op de hoogte is gesteld van een op de juiste wijze bekendgemaakt besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt daartegen op te komen. De wettelijke termijn vangt niet opnieuw aan.
11. Eiser heeft aangevoerd dat een aantal derde-partijen ten onrechte ontvankelijk zijn
verklaard in hun bezwaren. De bezwaren zijn pas ontvangen nadat het besluit gepubliceerd is in een huis-aan-huis-blad op 6 februari 2019, terwijl de meeste bezwaarmakers al eerder op de hoogte waren van het besluit.
12. De rechtbank stelt vast dat derde-partijen Asmus , Peek , Van Ginkel , Van Veen ,
Kromwijk , De Bruin , Brinkman , Stegeman , Arendse en Van der Jagt los van elkaar bezwaar hebben gemaakt. Hun bezwaarschriften zijn in de periode van 11 februari 2019 tot en met 14 februari 2019 door verweerder ontvangen. In de bezwaarschriften van deze derde-partijen wordt verwezen naar een gesprek dat mevrouw [A] namens hen op 15 januari 2019 heeft gevoerd met de wethouder van de gemeente over de van rechtswege door verweerder geaccepteerde melding van de uitweg. Met de verwijzing naar dit gesprek is de rechtbank duidelijk geworden dat deze derde-partijen in ieder geval op 15 januari 2019 bekend waren met de fictieve instemming van verweerder met het maken van de uitweg door eiser. De bezwaarschriften van deze derde-partijen zijn vervolgens niet binnen een termijn van twee weken na 15 januari 2019 ingediend. Bij de rechtbank zijn geen omstandigheden bekend waarom deze derde-partijen een langere termijn voor het alsnog maken van bezwaar moest worden gegund. De termijnoverschrijding van derde-partijen Asmus , Peek , Van Ginkel , Van Veen , Kromwijk , De Bruin , Brinkman , Stegeman , Arendse en Van der Jagt is dus niet verschoonbaar. Ten aanzien van het bezwaarschrift dat is ingediend door derde-partij Manschot is de rechtbank eveneens van oordeel dat sprake is van een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Weliswaar verwijst deze derde-partij in het bezwaarschrift niet naar het voornoemde gesprek dat op 15 januari 2019 heeft plaatsgevonden tussen mevrouw [A] en de wethouder, maar de tekst van het bezwaarschrift van derde-partij Manschot is verder gelijk aan de bezwaarschriften die zijn ingediend door de hiervoor genoemde derde-partijen. Ook derde-partij Manschot verwijst naar het aanleggen van aanloopstroken al weer enige tijd geleden, waardoor schaarse parkeerplekken verdwenen. Niet is aannemelijk geworden dat derde-partij Manschot pas met de openbare bekendmaking van het fictieve besluit op 6 februari 2019 bekend was met het besluit, zodat het op 11 februari 2019 door hem ingediende bezwaarschrift niet verschoonbaar te laat is.
13. Verweerder heeft niet onderkend dat de bezwaren van derde-partijen Asmus , Peek , Van
Ginkel , Van Veen , Kromwijk , De Bruin , Brinkman , Stegeman , Arendse , Van der Jagt en Manschot ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard, nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat bestreden besluit 3 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is dus gegrond. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de bezwaren van derde-partijen Asmus , Peek , Van Ginkel , Van Veen , Kromwijk , De Bruin , Brinkman , Stegeman , Arendse , Van der Jagt en Manschot alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
14. Ten aanzien van het ingediende bezwaarschrift door derde-partij Van Rooij geldt het
volgende. Uit het bezwaarschrift van Van Rooij leidt de rechtbank af dat hij, anders dan de andere derde-partijen, pas op de hoogte is geraakt van de fictieve instemming van verweerder met de uitrit door de openbare bekendmaking daarvan op 6 februari 2019. Hij heeft vervolgens binnen twee weken, namelijk op 14 februari 2019, bezwaar gemaakt tegen het fictieve besluit. Dat is dus op tijd. Verweerder heeft derde-partij Van Rooij naar het oordeel van de rechtbank terecht ontvangen in zijn bezwaar.
15. Omdat het bezwaar van derde-partij Van Rooij door verweerder terecht ontvankelijk is
geacht en verweerder vervolgens een inhoudelijk besluit heeft genomen op dat bezwaar, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser tegen die besluitvorming.
Situatie [straat]
16. Eiser heeft toegelicht dat de [straat] te [woonplaats] een voor autoverkeer doodlopende
straat is, waar een verbod geldt om de straat in te rijden, met uitzondering daarop voor bewoners en bestemmingsverkeer. Eiser beschikt over een parkeerplaats op een terrein achter de woning. Deze parkeerplaats behoort tot een ander perceel en is door eiser gekocht. Verder heeft eiser naar voren gebracht dat zijn perceel naast de gevraagde uitweg geen andere uitweg heeft. Eiser wil een parkeerplaats in de voortuin aanleggen, in welk verband de onderhavige melding voor het maken van de uitweg bij verweerder is gedaan.
Bestreden besluit 3
17. Verweerder heeft eiser het maken van de uitweg geweigerd op grond van artikel 2:12, lid
3, onder b en d, van de APV. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS betreft het instemmen met een uitweg een discretionaire bevoegdheid. Bij de beoordeling van de vraag of één van de weigeringsgronden van artikel 2:12, derde lid, van de APV zich voordoet, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Indien verweerder één of meer in dat artikellid genoemde belangen in geding acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de instemming te weigeren. Deze beoordeling dient door de rechter terughoudend te worden getoetst4..
18. De rechtbank merkt allereerst op dat bij de beoordeling van het beroep van eiser tegen
bestreden besluit 3 uitgegaan wordt van afmetingen van de oorspronkelijke uitweg, zoals door eiser is gemeld op 15 oktober 2018. Dat eiser hangende de beroepsprocedure een aangepast voorstel bij verweerder heeft ingediend, waarbij is uitgegaan van een versmalde uitweg, speelt bij de beoordeling in beroep geen rol. Verweerder heeft het naar aanleiding van die aangepaste melding genomen bestreden besluit 2 immers ingetrokken.
19. Eiser heeft aangevoerd dat het verlies van een openbare parkeerplaats niet zonder
noodzaak plaatsvindt. Hij stelt dat het bestreden besluit op dat punt onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Ook wordt er verwezen naar een advies van de medewerker verkeer, maar bij navraag door eiser blijkt dit advies er niet te zijn. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat de weigeringsgrond onterecht is gebruikt, omdat er bij een versmalde uitweg, die hij als alternatief had voorgesteld, geen sprake zou zijn van het verloren gaan van een parkeerplaats.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de motivering van bestreden besluit 3
verwijst naar het advies van de commissie Bezwaarschriften van 27 juni 2019 en het advies van de medewerker Verkeer van de gemeente IJsselstein. De commissie heeft in haar advies vermeld dat van de weigeringsgronden b en d niet zonder meer gezegd kan worden dat de melding terecht is geaccepteerd en dat verweerder alsnog een afweging dient te maken waarbij de bezwaren van de bezwaarmakers dienen te worden betrokken. Deze afweging heeft verweerder in bestreden besluit 3 niet gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder - door in bestreden besluit 3 enkel te verwijzen naar het advies van de commissie en een advies van de medewerker Verkeer, dat niet is bijgevoegd, - onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden het maken van de uitweg is geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat bestreden besluit 3 op dit onderdeel niet deugdelijk is gemotiveerd en genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is ook daarom gegrond en het bestreden besluit 3 komt ook hierom voor vernietiging in aanmerking.
21. Verweerder heeft in beroep een nadere motivering gegeven voor het weigeren van het
maken van de uitweg door alsnog het advies van de medewerker Verkeer aan eiser te verstrekken en het standpunt hierover aan te vullen in het verweerschrift en ter zitting. De rechtbank ziet in het advies van de medewerker Verkeer en de gegeven nadere motivering van verweerder geen aanleiding om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
22. Ten aanzien van weigeringsgrond b van artikel 2:12, derde lid, van de APV stelt de
rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het maken van de uitweg ten koste van een openbare parkeerplaats gaat. De vraag die vervolgens wordt beantwoord is of het maken van de uitweg zonder noodzaak ten koste van een openbare parkeerplaats gaat. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend door de enkele vaststelling dat eiser over een parkeermogelijkheid aan de achterzijde van de woning beschikt. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet onderkend dat met deze vaststelling geen sprake is geweest van een afweging van de betrokken belangen van eiser en de derde-partij. Dit betekent dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de weigeringsgrond b zich voordoet.
23. Ten aanzien van weigeringsgrond d van artikel 2:12, derde lid, van de APV is door eiser
naar voren gebracht dat zijn perceel officieel geen eigen uitweg kent naar de openbare weg. Hij heeft een recht van overpad op het terrein van de Vereniging van Eigenaren, maar zijn perceel zelf wordt niet ontsloten door de openbare weg. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat uit bestreden besluit 3 en de daarop in beroep gegeven nadere toelichting niet blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met de door eiser naar voren gebrachte feitelijke situatie dat hij niet beschikt over een uitweg aan de achterzijde van zijn perceel. Dit betekent dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat weigeringsgrond d zich voordoet.
Vertrouwensbeginsel
24. Eiser heeft verder een beroep op vertrouwensbeginsel gedaan. Uit jurisprudentie5.blijkt
dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Als maatstaf geldt dat er sprake is van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het vertrouwensbeginsel brengt niet mee dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Daartoe is vereist dat bij afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan. Die zwaarder wegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en meer specifiek, veel voorkomend in het omgevingsrecht, belangen van derden.
25. In deze situatie kan eiser weliswaar worden gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is
geweest van fictieve instemming van verweerder met het maken van de uitweg. Dit is ook door verweerder met eiser besproken, eiser is gestart met de voorbereiding voor het maken van de uitweg en heeft contact gehad met medewerkers van verweerder over het inmeten ten behoeve van de uitweg en de kosten daarvoor. Ook is gebleken dat medewerkers van verweerder bij eiser langs zijn geweest voor het inmeten, dat er een offerte is opgemaakt voor het maken van de uitrit en dat eiser daarmee akkoord is gegaan. Bij de vraag of sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen dat verweerder instemt met het maken van de uitweg speelt ook het volgende een rol. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 13 november 2018, de dag waarop de fictieve instemming van verweerder met het maken van de uitweg is ontstaan, contact heeft gezocht met verweerder ten einde duidelijkheid te krijgen over de situatie en over de rechtsbescherming van omwonenden. Eiser heeft dus op het moment van de fictieve instemming vragen gehad over of hij daadwerkelijk kon starten met het maken van de uitweg, gelet ook op de rechtsbescherming van derden. Hij heeft zich afgevraagd of er nu wel sprake is geweest van instemming. De rechtbank ziet hierin aanleiding te oordelen dat van rechtens te honoreren verwachtingen op dat moment geen sprake is geweest, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel om die reden niet slaagt.
26. In zijn aanvullend beroepschrift van 9 april 2020 heeft eiser nog een beroep op het
vertrouwensbeginsel gedaan in verband met het nemen van bestreden besluit 2 door verweerder. Ook dit beroep van eiser slaagt niet. Eiser kon naar het oordeel van de rechtbank aan het (inmiddels ingetrokken) bestreden besluit 2 geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen dat verweerder alsnog instemde met de door hem gedane melding voor het maken van de uitweg. De omstandigheid dat er in beroep derde-partijen betrokken waren, die niet op de hoogte zijn gesteld van het aangepaste voorstel van eiser en de daarop gegeven reactie door verweerder maakt al dat geen sprake kan zijn van deze verwachtingen. Eiser was immers op de hoogte van de bezwaren van de derde-partijen, die niet waren geïnformeerd over eisers aangepaste voorstel aan verweerder.
Schadevergoeding
27. Het verzoek om schadevergoeding van eiser in verband met de handelwijze van
verweerder - zoals in het beroepschrift door eiser naar voren is gebracht - komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding.
Bestemmingsplan en gelijkheidsbeginsel
28. Eiser heeft nog aangevoerd dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat
in de omgeving van de [straat] voor twee uitritten een ontheffing is verleend. Beide aanvragen vallen volgens eiser binnen hetzelfde bestemmingsplan en hebben dezelfde bestemming ‘Tuin’ en zijn ingediend en verleend ná de aanvraag van eiser. Van een afwijking van het bestemmingsplan is volgens eiser geen sprake.
29. Verweerder heeft toegelicht dat hij in het bestreden besluit 3 vooruitgelopen is op
volgende besluitvorming, waarin zal worden neergelegd dat geen medewerking zal worden verleend aan een afwijking van het geldende bestemmingsplan voor het parkeren in de voortuin. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit geen onderdeel vormt van de bestreden besluitvorming. De melding die eiser in het kader van de APV heeft gedaan gaat alleen om de uitweg zelf, maar eiser dient daarna nog een afwijking van het bestemmingsplan aan te vragen om te mogen parkeren op de bestemming ‘tuin’.
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het nieuw te nemen besluit nader dient te
motiveren of er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de door eiser genoemde gevallen. Ook is daarbij van belang de vraag of eiser voor het parkeren in de voortuin nog een vergunning dan wel een ontheffing nodig heeft, dit blijkt onvoldoende uit het bestreden besluit, naast de in dit geding centraal staande instemming met de melding voor een uitweg. Dit in verband met eventuele strijd met het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] Noord-Oost’.
Conclusie
31. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand te
laten omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een situatie waarin de gehanteerde weigeringsgronden voor het maken van een uitweg zich voordoen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak zoals overwogen onder r.o. 22, 23, 27 en 30. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
32. In het nieuwe besluit dient verweerder met inachtneming van deze uitspraak te
motiveren of de weigeringsgronden b en d van artikel 2:12, derde lid, van de APV zich voordoen in het kader van de melding van eiser voor het maken van de uitweg. Ook dient verweerder te beslissen op het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, waarbij aandacht wordt besteed aan de vraag of eiser voor het parkeren in de voortuin naast de instemming met de melding ook een vergunning of ontheffing in het kader van het bestemmingsplan nodig heeft. Ook dient verweerder zich uit te laten over de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding.
33. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Van kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 niet ontvankelijk;
-verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond;
-vernietigt bestreden besluit 3;
-verklaart het bezwaar van derde-partijen Asmus , Peek , Van Ginkel , Van Veen , Kromwijk , De Bruin , Brinkman , Stegeman , Arendse , Van der Jagt en Manschot niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage:
In artikel 2:12, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente
IJsselstein 2016 (hierna: de APV) is bepaald:
1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:
a. degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of
b. het college het maken of verandering van de uitweg heeft verboden.
2. Van de melding wordt kennis gegevens op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.
3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
4. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
(….)
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑04‑2021
Zie de 5.6 van de conclusie van Widdershoven van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4116) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:14)
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694)