ABRvS, 26-04-2022, nr. 202103274/1/A3
ECLI:NL:RVS:2022:1239
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-04-2022
- Zaaknummer
202103274/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:1239, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑04‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2021:2297
- Vindplaatsen
AB 2022/247 met annotatie van L.M. Koenraad, T.J. ten Caten
Uitspraak 26‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 november 2018 heeft [appellant sub 2] van rechtswege het recht gekregen een uitweg aan te leggen aan de [locatie A] te IJsselstein. Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein de tegen het besluit van 13 november 2018 gemaakte bezwaren alsnog ongegrond verklaard en besloten mee te werken aan een alternatief verzoek van [appellant sub 2] tot aanleg van een versmalde uitweg. De aanleg van een uitweg betekent dat openbare parkeerplaatsen zullen verdwijnen, terwijl de parkeerdruk aan de Poortdijk al hoog is. Bovendien wordt met de toestemming om een uitweg aan te leggen een ongewenst precedent geschapen, zodat nog meer openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan, aldus omwonenden. Volgens het college gaat de aanleg van de uitweg zonder noodzaak ten koste van een openbare parkeerplaats en openbaar groen.
202103274/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
2. [appellant sub 2], wonend te IJsselstein,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 15 april 2021 in zaak nr. 19/3309 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2018 heeft [appellant sub 2] van rechtswege het recht gekregen een uitweg aan te leggen aan de [locatie A] te IJsselstein.
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft het college daartegen gemaakte bezwaren van omwonenden die ook aan de Poortdijk te IJsselstein wonen, gegrond verklaard en het van rechtswege ontstane besluit van 13 november 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college de tegen het besluit van 13 november 2018 gemaakte bezwaren alsnog ongegrond verklaard en besloten mee te werken aan een alternatief verzoek van [appellant sub 2] tot aanleg van een versmalde uitweg.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college het besluit van 26 november 2019 ingetrokken en besloten geen medewerking te verlenen aan een afwijking van de geldende bestemmingsplannen.
Bij uitspraak van 15 april 2021 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 2] tegen de besluiten van 19 juli 2019 en 26 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 3 maart 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van omwonenden niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het college opgedragen om binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college, [appellant sub 2] en [omwonende A], een van de omwonenden, hebben een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw de tegen het besluit van 13 november 2018 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en aanleg van de uitweg alsnog verboden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, is gehoord. Verder zijn van de omwonenden [omwonende B] en [omwonende C] verschenen. [appellant sub 2] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij e-mailbericht van 15 oktober 2018 heeft [appellant sub 2] bij het college een melding gedaan voor het maken van een uitweg als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente IJsselstein 2016 (hierna: APV) bij zijn woning aan de [locatie A] te IJsselstein. Omdat het college niet binnen vier weken na ontvangst van die melding een besluit heeft genomen over de melding, heeft [appellant sub 2] op 13 november 2018 van rechtswege het recht gekregen de uitweg aan te leggen.
Besluitvorming
2. Tegen het fictieve besluit van 13 november 2018 hebben omwonenden bezwaar gemaakt. De aanleg van een uitweg betekent dat openbare parkeerplaatsen zullen verdwijnen, terwijl de parkeerdruk aan de Poortdijk al hoog is. Bovendien wordt met de toestemming om een uitweg aan te leggen een ongewenst precedent geschapen, zodat nog meer openbare parkeerplaatsen verloren zullen gaan, aldus omwonenden.
Bij het besluit van 19 juli 2019 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 13 november 2018 ingetrokken. Volgens het college gaat de aanleg van de uitweg zonder noodzaak ten koste van een openbare parkeerplaats en openbaar groen. Tegen dit besluit van 19 juli 2019 heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld. Daarbij heeft [appellant sub 2] een voorstel gedaan waarbij volgens hem geen sprake zal zijn van verlies van openbare parkeerplaatsen.
3. Het college heeft vervolgens bij het besluit van 26 november 2019 besloten om mee te werken aan de aanleg van de uitweg. Daarbij mag [appellant sub 2] een versmalde uitweg van maximaal 3,90 m aanleggen waarbij de parkeervakken behouden blijven. Ook heeft het college het besluit van 19 juli 2019 ingetrokken.
4. Bij het besluit van 3 maart 2020 heeft het college het besluit van 26 november 2019 ingetrokken, omdat het was gebaseerd op achterhaalde normen en [appellant sub 2] het niet eens was met dat besluit. Daarnaast heeft het college medegedeeld niet mee te willen werken aan een afwijking van geldende bestemmingsplannen. In het bestemmingsplan is opgenomen dat de Poortdijk ongewijzigd moet blijven en dat parkeren aan de achterzijde van woningen moet plaatsvinden. De woning van [appellant sub 2] heeft een garage, een eigen parkeerplaats en een mogelijkheid voor het parkeren in de tuin aan de achterzijde, aldus het college.
Het oordeel van de rechtbank
5. Omdat het college de besluiten van 19 juli 2019 en 26 november 2019 heeft ingetrokken, heeft [appellant sub 2] volgens de rechtbank geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over die besluiten. Daarom heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 2], voor zover die zijn gericht tegen die besluiten, niet-ontvankelijk verklaard.
Verder heeft de rechtbank het besluit van 3 maart 2020 vernietigd voor zover omwonenden [omwonende C], [omwonende D], [omwonende E], [omwonende F], [omwonende G], [omwonende H], [omwonende B], [omwonende J], [omwonende K], [omwonende L] en [omwonende M] ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij hun bezwaarschriften te laat ingediend. De rechtbank heeft de bezwaren van deze omwonenden niet-ontvankelijk verklaard. Over het bezwaar van omwonende [omwonende A] heeft de rechtbank geoordeeld dat het college dit terecht ontvankelijk heeft geacht.
Over de inhoud van de zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [appellant sub 2] geen uitweg mag aanleggen. In het advies van de commissie Bezwaarschriften van 27 juni 2019 staat dat niet zonder meer gezegd kan worden dat de melding voor de aanleg van de uitweg geaccepteerd mag worden. Het college moet de verschillende belangen tegen elkaar afwegen. Door slechts te verwijzen naar het advies van de commissie en een advies van een medewerker Verkeer, dat niet bij het besluit is gevoegd, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de uitweg niet mag worden aangelegd. De toezending van het advies van de medewerker Verkeer aan de rechtbank heeft dit volgens de rechtbank niet veranderd. Het college motiveert het verbod met de enkele vaststelling dat [appellant sub 2] over een eigen parkeermogelijkheid aan de achterzijde van de woning beschikt, terwijl het een afweging had moeten maken tussen de belangen van [appellant sub 2] enerzijds en de belangen van [omwonende A] anderzijds. Verder heeft het college onvoldoende meegewogen dat [appellant sub 2], ondanks dat hij beschikt over een recht van overpad, niet beschikt over een eigen uitweg aan de achterzijde van zijn perceel naar de openbare weg. Ook moet het college nader motiveren of sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat [appellant sub 2] heeft gesteld dat in de omgeving van de Poortdijk ontheffingen zijn verleend voor twee uitritten. Die uitritten vallen binnen hetzelfde bestemmingsplan en hebben de bestemming ‘Tuin’. De aanvragen daarvoor zijn ingediend nadat [appellant sub 2] de melding had gedaan, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft ook daarom het besluit van 3 maart 2020 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het besluit van 3 maart 2020 te vernietigen wegens strijd met het vertrouwensbeginsel of een schadevergoeding toe te kennen.
De omvang van het geding
6. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 5 overwogen, de bezwaren van de omwonenden, uitgezonderd die van [omwonende A], niet-ontvankelijk verklaard. De omwonenden hebben hiertegen geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat zij in de hogerberoepsprocedure niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Wat zij ter zitting naar voren hebben gebracht moet daarom buiten beschouwing blijven.
7. Zowel het college als [appellant sub 2] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van het college is in de eerste plaats gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van omwonenden door de rechtbank. Daarnaast is het college het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het een belangenafweging had moeten maken. Voor zover wel een belangenafweging gemaakt had moeten worden, heeft de rechtbank ten onrechte geen toepassing gegeven aan de bestuurlijke lus, aldus het college. Het betoog dat het geen rekening heeft kunnen houden met gelijke gevallen omdat [appellant sub 2] zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in een te laat stadium heeft gedaan, heeft het college ter zitting van de Afdeling laten vallen.
7.1. [appellant sub 2] heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college omwonende [omwonende A] terecht heeft ontvangen in zijn bewaar. Ook heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 26 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant sub 2] ten onrechte geoordeeld dat hij geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
7.2. [appellant sub 2] heeft naar aanleiding van het hoger beroep van het college te kennen gegeven dat hij incidenteel hoger beroep instelt. Voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt, is niet bepalend dat daarin uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld, maar is bepalend of het stuk gronden bevat die zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3804. Uit het stuk van [appellant sub 2] blijkt niet dat hij gronden richt tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij voert slechts verweer tegen wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd. De Afdeling vat het door [appellant sub 2] als incidenteel hogerberoepschrift aangemerkte stuk dan ook op als een schriftelijke uiteenzetting, zoals ook ter zitting besproken.
De ontvankelijkheid van bezwaarmakers
8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank bezwaarmaker [omwonende A] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar. [omwonende A] was in ieder geval vanaf 25 januari 2019 op de hoogte van de komst van de uitweg. Op die dag heeft hij namelijk een brief door de brievenbus van alle omwonenden gegooid met de vraag om de dag erna niet voor zijn tuin te parkeren wegens werkzaamheden aan de uitweg. [omwonende A] heeft dit bevestigd tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie. De dag erna is ook begonnen met de werkzaamheden. [omwonende A] kan niet pas na publicatie in het huis-aan-huisblad op de hoogte zijn geraakt van de verlening van de vergunning, omdat omwonenden al zeker sinds 15 januari 2019 daarvan op de hoogte waren. [omwonende A] heeft dus te laat bezwaar gemaakt, aldus [appellant sub 2].
8.1. Artikel 3:41 van de Awb luidt: ‘1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.’
Artikel 6:7 van de Awb luidt: ‘De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.’
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt: ‘De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.’
Artikel 6:11 van de Awb luidt: ‘Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.’
8.2. [appellant sub 2] heeft op 13 november 2018 van rechtswege het recht gekregen om de uitweg aan te leggen. Die van rechtswege verleende toestemming moet worden aangemerkt als een besluit. Met ingang van de dag na die dag ving de bezwaartermijn van zes weken aan waarbinnen derde-belanghebbenden bezwaar konden maken. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:36. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken op 27 december 2018.
8.3. Een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die met het nemen van een besluit niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn, is in ieder geval niet verwijtbaar te laat met het maken van bezwaar of instellen van beroep als hij dat doet binnen twee weken nadat hij te weten is gekomen dat een besluit is genomen dat zijn belangen kan raken. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan ook een later gemaakt bezwaar of ingesteld beroep als niet verwijtbaar te laat worden aangemerkt.
8.4. Uit het bezwaarschrift van [omwonende A], dat op 14 februari 2019 na afloop van de bezwaartermijn bij het college is binnengekomen, blijkt niet dat zij al op 15 januari 2019 op de hoogte was van het besluit van 13 november 2018. Volgens het verslag van de hoorzitting van de adviescommissie Bezwaarschriften van 11 april 2019 is zij aangesproken door buren dat de uitweg zou worden gerealiseerd. Zij heeft ook op 25 januari 2019 een brief van [appellant sub 2] gehad dat hij in de tuin zou werken en het verzoek of zij de auto kon verplaatsen. In die brief heeft [appellant sub 2] ook medegedeeld dat de gemeente voor een optie wenst te gaan waarin de uitrit kan worden aangelegd. Dat impliceert niet dat daadwerkelijk een besluit over de aanleg van een uitweg is genomen. Uit niets blijkt dat [omwonende A] eerder dan bij publicatie in het huis-aan-huisblad op 6 februari 2019 redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het besluit van 13 november 2018. Omdat [omwonende A] binnen veertien dagen na die publicatie bezwaar heeft gemaakt, heeft het college het bezwaar terecht ontvankelijk geacht.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
8.5. Het college heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat, als het bezwaar van [omwonende A] ontvankelijk wordt bevonden, het zijn betoog dat de bezwaren van de andere omwonenden ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, laat vallen. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van [omwonende A] ontvankelijk is. De Afdeling zal daarom niet ingaan op de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren van de andere omwonenden.
Had het college de uitweg moeten toestaan?
9. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bij de beoordeling op grond van artikel 2:12 van de APV een belangenafweging moet maken. Volgens het college biedt artikel 2:12 van de APV daarvoor geen ruimte. De aanleg van de uitweg moet worden verboden als die ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, het openbaar groen of de verkeersveiligheid. Dat heeft de Afdeling ook geoordeeld in de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3661. Wat in het bestemmingsplan is geregeld speelt geen rol bij de beoordeling die op grond van artikel 2:12 van de APV moet worden gemaakt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat bij een nieuw besluit ook moet worden ingegaan op de planologische aspecten van de uitweg. Voorts is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake, aldus het college.
9.1. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hij stelt daartoe dat het college op 13 november 2018 heeft ingestemd met de aanleg van de uitweg. In de periode van 18 november 2018 tot en met 30 januari 2019 heeft hij uitgebreid overleg gevoerd met het college over de uitweg. In dat overleg heeft het college concrete standpunten ingenomen en geen voorbehoud gemaakt zodat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de uitweg daadwerkelijk mocht worden gerealiseerd. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1128. Dat hij erop mocht vertrouwen dat de uitweg er mocht komen, volgt ook uit het feit dat hij twee jaar eerder op eenzelfde wijze twee looppaden voor zijn woning heeft aangelegd. Hij heeft na de publicatie van de toestemming op 6 februari 2019 in het huis-aan-huisblad geen rekening hoeven houden met eventuele verschoonbare termijnoverschrijdingen. Ook zijn de belangen van derden niet zo groot dat geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. De parkeerdruk is namelijk niet zo hoog, dat verlies van een parkeerplaats de parkeerdruk onevenredig doet toenemen, zo volgt uit het uitvoeringsprogramma parkeerdruk IJsselstein 2015. Bovendien heeft het college besloten tot een inrijverbod voor auto’s en een extra parkeerterrein aangelegd.
9.2. Artikel 2:12 van de APV luidt: ‘1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:
a. degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of
b. het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
2. Van de melding wordt kennis gegeven op de in de gemeente gebruikelijke wijze van bekendmaking.
3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
4. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.
[…]’
9.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3019, heeft geoordeeld, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
[appellant sub 2] kon aan de uitlatingen van het college niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het medewerking zou verlenen aan de aanleg van de uitweg. Dat het college in eerste instantie na 13 november 2018 wel medewerking verleende heeft te maken met het feit dat het na het verstrijken van de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 2:12, vierde lid, van de APV niet kon voorkomen dat [appellant sub 2] een uitweg zou aanleggen. Aan die medewerking kon [appellant sub 2] dus geen vertrouwen ontlenen. Het college heeft daarbij in een e-mail van 20 november 2018 aan [appellant sub 2] medegedeeld dat het onder normale omstandigheden de uitweg niet zou hebben toegestaan. Nadat omwonenden bezwaar hadden gemaakt, was het college verplicht op basis van een volledige heroverweging het besluit van 13 november 2018 te toetsen aan de in artikel 2:12, derde lid, van de APV opgenomen gronden voor een verbod. Dat heeft ertoe geleid dat het college het besluit van 13 november 2018 bij besluit van 19 juli 2019 heeft ingetrokken en de aanleg van de uitweg alsnog heeft verboden.
Het beroep van [appellant sub 2] op het vertrouwensbeginsel faalt.
9.4. Uit artikel 2:12, derde lid, van de APV blijkt dat het college het maken van een uitweg verbiedt als één van de in dat lid genoemde gevallen zich voordoet. De bepaling in de APV van Nijmegen, die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2705, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is hiermee niet vergelijkbaar. Uit die bepaling volgde, anders dan in deze zaak, dat een belangenafweging moest worden gemaakt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college in dit geval op grond van artikel 2:12, derde lid, van de APV een belangenafweging moet maken. Het college heeft in het besluit van 3 maart 2020 voldoende toegelicht dat het geen ruimte ziet om op grond van artikel 2:12, derde lid, van de APV de uitweg zoals gemeld op 15 oktober 2018 toe te staan. Het college hoefde daarbij niet te beoordelen of de uitweg past binnen het bestemmingsplan. Artikel 2:12 van de APV biedt daarvoor geen ruimte.
De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat het college een belangenafweging moest maken en moest beoordelen of de uitweg past binnen het bestemmingsplan. Het college heeft voorts met zijn uiteenzetting over de niet toepasselijkheid van de verbodsgronden van de APV in de door [appellant sub 2] genoemde andere gevallen aannemelijk gemaakt dat wat deze bij bezwaar alsnog afgewezen aanvraag van [appellant sub 2] van 15 oktober 2018 betreft geen sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, nu de daarbij gemelde uitrit gelet op die gronden wel moest worden verboden.
9.5. Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep van [appellant sub 2] faalt en dat van het college slaagt. Aan bespreking van het betoog van het college dat de rechtbank niet had mogen afzien van toepassing van een bestuurlijke lus komt de Afdeling niet toe.
De ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 26 november 2019
10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang had bij een oordeel over zijn beroep tegen het besluit van 26 november 2019. Het college had volgens hem geen reden om op 3 maart 2020 het besluit van 26 november 2019 in te trekken. Op grond van artikel 1:6 van de APV kan slechts onder bepaalde omstandigheden een vergunning worden ingetrokken. Deze waren in dit geval niet aan de orde, aldus [appellant sub 2].
10.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 26 november 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij het besluit van 3 maart 2020 heeft het college het besluit van 26 november 2019 ingetrokken, onder meer omdat [appellant sub 2] het niet eens was met het alternatief waarmee het college bij dat besluit had ingestemd. [appellant sub 2] heeft de juistheid daarvan niet bestreden. De Afdeling ziet daarom niet in welk belang [appellant sub 2] nog had bij een inhoudelijk oordeel over het besluit van 3 maar 2020. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Alternatief voorstel
11. Ter zitting van de Afdeling is een ander voorstel van [appellant sub 2] voor aanleg van een versmalde uitweg aan de orde gekomen. [appellant sub 2] heeft toegelicht dat in dit voorstel wordt voldaan aan de eisen van het college dat het aantal parkeerplaatsen langs de Poortdijk ongewijzigd blijft en de lengte van de parkeerplaatsen minimaal 5,5 meter bedraagt. Het voorstel komt in hoofdzaak overeen met het ontwerp waarmee het college bij het later ingetrokken besluit van 26 november 2019 heeft ingestemd. Het enige verschil is dat zij elkaars spiegelbeeld vormen. Over dit voorstel heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft ter zitting van de Afdeling bevestigd dat het in beginsel mogelijk is met behoud van het aantal parkeerplaatsen met een voldoende lengte een versmalde uitrit aan te leggen. Gelet op de al lange duur van de procedure ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat met ingang van de dag na verzending van deze uitspraak een termijn van vier weken als bedoeld in artikel 2:12, vierde lid, van de APV gaat lopen waarbinnen het college de aanleg van de uitweg overeenkomstig dit alternatieve voorstel kan verbieden. Bij de beoordeling van het aangepaste voorstel moet het college het beroep van [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel betrekken. Weliswaar heeft de Afdeling hiervoor geoordeeld dat de weigering van toestemming voor de aanleg van de uitweg overeenkomstig de aanvankelijke melding niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar daaruit vloeit niet zonder meer voort dat hetzelfde geldt als de aanleg van een uitweg overeenkomstig het aangepaste voorstel wordt verboden.
Alle omwonenden zijn belanghebbende bij het besluit over het alternatieve voorstel. Nu dit besluit over een aangepast voorstel gaat, heeft het oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid daarop geen betrekking. Dit betekent dat, als het college de aanleg van de uitweg niet binnen de termijn van vier weken verbiedt en [appellant sub 2] daardoor in beginsel het recht krijgt de uitweg aan te leggen, omwonenden na het verstrijken van die termijn van vier weken binnen een termijn van zes weken bezwaar kunnen maken tegen de instemming met de aanleg die dan geacht moet worden te zijn gegeven.
De Afdeling wijst er nog op dat, als de beoordeling ertoe leidt dat het college de aanleg van een uitweg niet op grond van artikel 2.12 van de APV verbiedt, dat niet zonder meer betekent dat de uitweg mag worden aangelegd. Hiervoor is vereist dat de aanleg ook planologisch is of wordt toegestaan. Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, is de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid in deze procedure niet aan de orde.
Conclusie
12. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 maart 2020 zal alsnog ongegrond worden verklaard. Omdat met de vernietiging van de rechtbankuitspraak de grondslag aan het besluit van 25 mei 2021 is ontvallen, zal dat besluit ook worden vernietigd. Met ingang van de dag na verzending van deze uitspraak begint een termijn van vier weken te lopen als bedoeld in artikel 2:12, vierde lid, van de APV, waarbinnen het college de aanleg van een uitweg overeenkomstig het alternatieve voorstel van [appellant sub 2] kan verbieden.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2021 in zaak nr. 19/3309;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 3 maart 2020, zaaknummer 200543 ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein van 25 mei 2021, zaaknummer 984894;
VI. bepaalt dat met ingang van de dag na verzending van deze uitspraak een termijn van vier weken gaat lopen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein aanleg van een uitweg overeenkomstig het ter zitting besproken alternatieve voorstel van [appellant sub 2] kan verbieden.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Slump
voorzitter
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022
176-857