ABRvS, 26-08-2015, nr. 201409893/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2705
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
201409893/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2705, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑08‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen of veranderen van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie 1] te Nijmegen.
201409893/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 in zaak nr. 14/158 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen of veranderen van een uitweg ten behoeve van het perceel [locatie 1] te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college, voor zover van belang, de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2015, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. V.H.G. Rikken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor het aanleggen of veranderen van een in- en uitrit ten behoeve van de bevoorrading met vrachtwagens van het in het pand op het perceel gevestigde winkelbedrijf Action. De aangevraagde in- en uitrit ligt aan een zijde van een ventweg bij de Graafseweg. Aan de andere zijde van de ventweg liggen parkeerhavens voor langsparkeren. Fietsers en bestemmingsverkeer maken gebruik van de ventweg. Voorts ligt aan de zijde van de in- en uitrit een trottoir langs de ventweg.
[appellant A] is eigenaar van een appartement aan de [locatie 2] en [appellant B] is eigenaar van appartementen aan de [locatie 3 en 4] te Nijmegen.
2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning kon verlenen voor de in- en uitrit bij het perceel. Zij vrezen voor de bruikbaarheid van de ventweg en de veiligheid van de vele fietsers en voetgangers, die van de ventweg gebruik maken, tijdens het bevoorraden van de Action. Volgens hen ontbreekt een deugdelijk onderzoek naar het doelmatig gebruik van de weg en de verkeersveiligheid. De Action heeft op fietsers, voetgangers en automobilisten een aanzuigende werking, waardoor het risico op een verkeersonveilige situatie bij het laden en lossen groot is. Er is derhalve ten onrechte een proef met een vrachtwagen gedaan vóórdat de Action zich had gevestigd op het perceel, aldus [appellant A] en [appellant B]. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte haar oordeel gebaseerd op uitlatingen van een verkeersdeskundige ter zitting bij de rechtbank dat proeven zijn gedaan bij de in- en uitrit met een vrachtwagen van de Action zonder dat bewijsstukken van die proeven zijn overgelegd. De afspraken die het college stelt te hebben gemaakt ter verhoging van de verkeersveiligheid blijken evenmin uit het procesdossier, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning de legalisering van een bestaande in- en uitrit betreft, nu dat gedeelte van het perceel volgens hen gebruikt werd voor het parkeren van auto’s van de bezoekers van de vorige exploitant op het perceel, [bedrijf]. [appellant A] en [appellant B] voeren tot slot aan dat de Action in strijd met het bestemmingsplan "Nijmegen Bottendaal Galgenveld" op het perceel is gevestigd.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een uitweg als bedoeld in artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV een discretionaire bevoegdheid van het college is. Bij de beoordeling van de vraag of de belangen die zijn genoemd in het derde lid van die bepaling in geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient terughoudend te worden getoetst en naar de situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college één of meer in dat artikellid genoemde belangen in geding acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de vergunning te weigeren. In dit verband wordt nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201112728/1/A3.
3.2. In het besluit van 25 november 2013, waarbij het besluit van 12 maart 2013 is gehandhaafd, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit proeven in de vorm van een test is gebleken dat een vrachtwagen kan inparkeren op de als onderdeel van de aanvraag uitmakende situatietekening aangegeven ruimte. Een reële mogelijkheid tot parkeren is, ook al doet dat enigszins gekunsteld aan, aanwezig waarbij desgewenst het inparkeren onder begeleiding kan plaatsvinden, aldus het college. Daarbij heeft het college betrokken dat vergunninghoudster tijdens de hoorzitting heeft uiteengezet dat voor begeleiding mensen beschikbaar zijn. De vrachtwagen waarmee de Action wordt bevoorraad, is volgens het college voorzien van spiegels waarmee op het voetgangersverkeer overzicht wordt gehouden. Indien op juiste wijze gebruik wordt gemaakt van de omgevingsvergunning zal de vrachtwagen volgens het college veilig kunnen parkeren en zal er geen belemmering van het verkeer op de ventweg optreden. Tijdens het op- en afrijden van de inrit zal het verkeer evenwel worden belemmerd, maar dat is slechts voor zeer korte duur, aldus het college. Het college stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het laden en lossen in de vroege ochtend geen sprake is van een verkeersaantrekkende werking door de vestiging van de Action op het perceel. De bruikbaarheid en het veilig gebruik van de ventweg wordt volgens het college derhalve niet door de uitweg belemmerd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich gelet op deze motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het veilig en doelmatig gebruik van de ventweg niet in de weg staat aan het verlenen van omgevingsvergunning. Daarbij heeft de rechtbank kunnen betrekken dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat het voertuig in zijn geheel op eigen terrein dient te parkeren zodat passanten die gebruikmaken van de openbare weg, inclusief het trottoir, hiervan geen hinder en/of overlast ondervinden. Niet is gebleken dat de Action ten tijde van de bevoorrading een zodanige verkeersaantrekkende werking heeft, dat daardoor het risico op verkeersonveiligheid wordt verhoogd en een test voorafgaand aan de vestiging van de Action op het perceel niet zou volstaan. Het door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde over de bruikbaarheid van de test nu deze is uitgevoerd voordat de Action op het perceel was gevestigd, heeft dan ook geen doel. Dat geen afzonderlijk rapport van de test met de vrachtwagen is opgesteld, maakt niet dat het college in het besluit van 25 november 2013 de verrichte test onvoldoende heeft omschreven en dat het daarvan bewijsstukken had moeten overleggen. In zoverre kunnen [appellant A] en [appellant B] niet worden gevolgd dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op uitlatingen van een verkeersdeskundige dat proeven zijn gedaan. Dat de mondelinge afspraken tussen de Action en het college over hun contact bij verkeersincidenten en over het laden en lossen in de ochtend deels niet in de omgevingsvergunning tot uitdrukking komen, maakt niet dat het besluit van 25 november 2013 reeds daarom ondeugdelijk is gemotiveerd. Daargelaten of sprake is van een bestaande uitweg, is de vraag of de aanvraag om omgevingsvergunning dient ter legalisering van een bestaande uitweg niet van belang bij de beoordeling daarvan.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning alleen kan weigeren indien het één of meer van de belangen als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV in geding acht. Dat de Action in strijd met het bestemmingsplan op het perceel zou zijn gevestigd, maakt, wat daar ook van zij, niet dat het college de omgevingsvergunning ten behoeve van de uitweg kon weigeren, nu dat geen belang is als bedoeld in dat artikellid.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
374-761.