Vgl. (de conclusies voor) HR 13 januari 2009, LJN BG9602 en HR 6 februari 2007, LJN AZ4730. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, Intersentia 2004, p. 52 en 53 betwijfelt dit, mede op grond van het feit dat de Hoge Raad in procedures inzake uitlevering ter executie heeft geoordeeld dat het in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn op dergelijke procedures geen betrekking heeft. Wellicht zit het verschil erin dat de rechter in Wots-procedures opnieuw straf oplegt (art. 31 Wots). Hoe het ook zij, de HR is mijns inziens in zijn arrest van 18 april 2000 — niettegenstaande de door A-G Machielse dit in zijn conclusie voor dit arrest ter zake geuite twijfel — duidelijk.
HR, 26-01-2010, nr. 08/04568 W
ECLI:NL:HR:2010:BK3532
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-01-2010
- Zaaknummer
08/04568 W
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BK3532
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK3532, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3532
ECLI:NL:PHR:2010:BK3532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3532
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in cassatie.
26 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/04568 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 oktober 2008, nummer RK 08/2879, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van Spanje tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Open Inrichting "Nederhof" te Middelburg.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de daarbij opgelegde straf en tot vermindering van die straf, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door de Rechtbank zijn ingezonden.
2.2. De veroordeelde, die in verband met de onderhavige zaak is gedetineerd, heeft op 27 oktober 2008 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 24 juli 2009 - en niet zoals in het middel wordt betoogd op 13 augustus 2009 - ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 26 januari 2010.
Conclusie 10‑11‑2009
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
Op vordering van de Officier van Justitie heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage bij uitspraak van 17 oktober 2008 de tenuitvoerlegging toelaatbaar verklaard van de beslissing van de rechtbank te Madrid (Spanje) van 27 februari 2007, waarbij aan de veroordeelde onder meer een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en één dag is opgelegd, en verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland, met dien verstande dat haar ter zake van het in die uitspraak genoemde feit een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren wordt opgelegd. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat op de tenuitvoerlegging de tijd in mindering wordt gebracht die de veroordeelde in Spanje en Nederland reeds haar vrijheid ontnomen is geweest.
2.
Namens de veroordeelde heeft mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat verdachtes recht behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase is geschonden, omdat het, nadat op 27 oktober 2008 cassatieberoep was ingesteld, langer dan acht maanden, namelijk tot 13 augustus 2009, heeft geduurd alvorens het dossier ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
4.
In HR 18 april 2000, NJ 2000, 462 stelde de Hoge Raad vast dat de Politierechter had geoordeeld dat in de desbetreffende zaak ‘de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM’ was aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging en overwoog dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Hierin ligt besloten dat het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM ook geldt in Wots-zaken.1.
5.
Wanneer het uitgangspunt is dat de redelijke termijn in Wots-zaken geldt2., rijst de vraag of en in hoeverre de rechtspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn in strafzaken ook in Wots-procedures van toepassing is. Bedacht moet namelijk worden dat het standaardarrest van de Hoge Raad3. geen aanwijzingen geeft voor overschrijding van de redelijke termijn in Wots-zaken. De Hoge Raad beperkt zich in dat arrest immers tot gewone strafzaken en ontnemingszaken.
Moet in dit kader betekenis worden toegekend aan de specifieke wettelijke regeling van de inzendingstermijn bij straf- en ontnemingszaken? Een regeling van de wettelijke inzendingstermijn ontbreekt namelijk bij Wots- zaken. Het vijfde lid van artikel 30 Wots verklaart het eerste lid van artikel 365 Sv wel, maar het derde lid van artikel 365a Sv niet van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat het vonnis in een Wots-zaak binnen tweemaal vierentwintig uur moet worden ondertekend en dat de aanvullingsmogelijkheid binnen een termijn van drie of vier maanden niet van toepassing is. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat de opgave van bewijsmiddelen in het kader van de Wots-procedure niet plaats behoeft te vinden. In het systeem van de wet is bij een Wots-zaak het schriftelijk vonnis vrijwel onmiddellijk na de uitspraak beschikbaar en kan dan dus ook worden ingezonden. Gelet op dit verschil rijst de vraag of bij Wots-zaken de inzendingstermijn in het kader van de redelijke termijn korter moet zijn dan in reguliere strafzaken.
6.
Tegen een kortere termijn bij Wots-zaken pleit dat het voor de dagelijkse praktijk van de gerechten minder overzichtelijk is als voor verschillende soorten zaken afzonderlijke inzendingstermijnen worden geformuleerd. Dit bezwaar is in de praktijk bij voldoende oplettendheid niet groot en overkomelijk. Bij de vraag welke termijn in Wots-zaken heeft te gelden moet ook de grondslag voor de redelijke termijn in aanmerking worden genomen. De dreiging van strafvervolging speelt niet meer, maar het gaat nog om onzekerheid bij verdachte over de straftoemeting. In de praktijk zal het vooral de vraag zijn of de verwachting dat de straf van de nationale rechter milder zal zijn dan die van de buitenlandse rechter bewaarheid wordt. Vanuit de grondslag van de redelijke termijn is daarmee de klemmendheid van een spoedige afdoening minder groot dan in gewone strafzaken.
Voor een kortere termijn bij Wots-zaken pleit dat in het wettelijk systeem ervan wordt uitgegaan dat de beslissing kort na de uitspraak kant en klaar is.
7.
De onder 6 genoemde argumenten zijn weinig dwingend van aard. Ik vraag nog aandacht voor overweging 3.3. in het standaardarrest van 17 juni van het vorig jaar:
‘ Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden. De inzendingstermijn wordt op zes maanden gesteld in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. ’
Uit deze overweging volgt dat bij een wettelijke inzendingstermijn van drie maanden de redelijke termijn in strafzaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt thans zes maanden is. De redelijke termijn is daarmee drie maanden langer dan de wettelijke inzendingstermijn. Gelet hierop lijkt het mij redelijk bij het ontbreken van een wettelijke inzendingstermijn, zoals bij Wots-zaken, de redelijke termijn op drie maanden te stellen. Voor de doorzending naar de Hoge Raad en daarbij mogelijk optredende complicaties biedt een dergelijke termijn voldoende ruimte. In de voorliggende zaak ontstond de behoefte aan een termijn voor het op schrift stellen van de beslissing vermoedelijk vooral omdat de beslissing op de dag van behandeling van de Wots-zaak is gegeven. Het voordeel van een spoedige mondelinge mededeling van de beslissing had als nadeel dat de schriftelijke afdoening van de beslissing te lang op zich liet wachten.4.
8.
Het standaardarrest van de Hoge Raad over de redelijke termijn roept nog een andere vraag op. Moet de detentie in Nederland voorafgaande aan de beslissing worden aangemerkt als voorlopige hechtenis? De vraag is relevant omdat er in het kader van de redelijke termijn een verschil wordt gemaakt tussen de inzendingstermijn voor verdachten die zich wel en zij die zich niet in voorlopige hechtenis bevinden. Formeel is de detentie voorafgaande aan de Wots-beslissing geen voorlopige hechtenis, maar er lijkt mij gelet op de aard van deze vrijheidsbeneming alles voor te zeggen om aansluiting te zoeken bij de redelijke termijn in strafzaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt.
9.
Het cassatieberoep is in de onderhavige zaak ingesteld op 27 oktober 2008, terwijl het dossier op 13 augustus 2009 bij de Hoge Raad is binnengekomen. Dit tijdsverloop van negen en een halve maand maakt dat wanneer uitgegaan wordt van een inzendingstermijn van drie maanden de termijn met zesenhalve maand is overschreden.
10.
Resteert de vraag of de maatstaf voor vermindering van de straf bij overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken5. onverkort van toepassing moet zijn in Wots-zaken. Die vraag komt op omdat er, zoals hierboven naar voren kwam, een grondslagverschil is. Bij Wots-zaken staat niet de dreiging van de strafvervolging, maar de onzekerheid over de straftoemeting centraal. Een wat meer terughoudende maatstaf in de Wots- zaken lijkt gelet daarop verdedigbaar. Desondanks zou ik er voor willen pleiten geen verschil te maken. De kortingsmaatstaf bij strafzaken is niet ruimhartig te noemen en beknibbelen daarop wekt de indruk van een kruideniersmentaliteit.
11.
In de onderhavige zaak is de inzendingstermijn in cassatie met bijna zesenhalve maand overschreden. Het middel slaagt derhalve. Gelet op de aan de veroordeelde opgelegde straf dient dit tot strafvermindering te leiden.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straf en tot vermindering van de door de Rechtbank opgelegde straf.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2009
Vgl. de conclusie voor HR 6 februari 2007, LJN AZ4730.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, LJN BD2579 m.nt. P.A.M. Mevis.
Een verkort vonnis met toepassing van art. 138b en 365a Sv is in Wots- zaken niet toegelaten. Zie HR 8 mei 2001, LJN AB1523, NJ 2001, 468.
Zie rechtsoverweging 3.6.2 in het standaardarrest van 17 juni 2008, LJN BD 2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis.