Rb. Den Haag, 13-07-2020, nr. NL20.12417
ECLI:NL:RBDHA:2020:6331
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
13-07-2020
- Zaaknummer
NL20.12417
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:6331, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 13‑07‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 13‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Eiser kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling maar komt niet in aanmerking voor een asielvergunning vanwege openbare orde aspecten; volgens verweerder is eiser veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en vormt hij een gevaar voor de gemeenschap. De rechtbank wijst op C2/7.10.1 van de Vc, arrest Ahmed van het Hof van Justitie (13 september 2018, C-369/17), de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:226) en de eerdere uitspraak van deze rechtbank in eisers zaak (ECLI:NL:RBDHA:2019:3086) en overweegt dat verweerder onvoldoende overeenkomstig heeft getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de door eiser gepleegde feitelijke handelingen, de aard en de mate van geweld van een zodanige ernst en omvang zijn dat het onthouding van een asielvergunning rechtvaardigt. Daarnaast heeft verweerder t.a.v. het criterium ‘gevaar vormt voor de gemeenschap’ ten onrechte niet aan het Unierechtelijk openbare orde begrip getoetst. De rechtbank ziet niet in dat bij de intrekking van een asielvergunning wel aan dit Unierechtelijk openbare orde begrip wordt getoetst en bij de weigering van een asielvergunning niet, terwijl de toets in artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn en artikel 3.105c en 3.105d van het Vb in beide gevallen hetzelfde is.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12417
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).
ProcesverloopBij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder het, bij besluit van 9 november 2015, aan eiser opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.12418, plaatsgevonden op 8 juli 2020 te Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. al Wandaw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft voorafgaand aan deze procedure drie eerdere aanvragen om een asielvergunning gedaan. Deze aanvragen zijn afgewezen en de afwijzingen zijn onherroepelijk.
2. Op 5 juli 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij biseksueel is. Uit gevoelens van angst en schaamte heeft eiser hierover in de drie voorafgaande procedures niet durven verklaren. Daarnaast heeft eiser aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als jonge jongen in Libië seksueel is misbruikt door een buurjongen. Ook heeft eiser verklaard dat hij in 2012 is ontvoerd en twee dagen is vastgehouden door een groep onbekende mannen, die hem mishandeld en misbruikt hebben. Eiser heeft verder, net als in de vorige procedures, naar voren gebracht dat hij deel uitmaakt van de stam Awlad Al Sheikh, die loyaal was aan het bewind van kolonel Gaddafi en dat eiser daarom te vrezen heeft bij terugkeer. Daarbij is ook van belang dat eisers opa een bekende dichter van Gaddafi was, dat eiser op een school zat waar de Bataljon Brigade 32 deel van uitmaakte en dat eisers stamleden en neven lid waren van de bataljons van Gaddafi, aldus eiser.
3. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft verweerder deze asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. In dat besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat eisers verklaringen over de ontvoering en het misbruik niet geloofwaardig zijn. Wel acht verweerder de biseksuele geaardheid van eiser en het behoren tot een stam die loyaal was aan Gadaffi geloofwaardig. Vanwege deze geloofwaardige elementen behoort eiser tot een risicogroep maar hij heeft volgens verweerder niet met geringe indicaties aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Wel acht verweerder in het besluit van 31 januari 2019 aannemelijk dat eiser vanwege zijn biseksuele geaardheid een reëel risico op ernstige schade loopt bij uitzetting naar Libië, maar aan eiser wordt geen asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend omdat hij is veroordeeld voor een ernstig misdrijf.
4. Bij uitspraak van 28 maart 2019 (NL19.2498) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 gegrond verklaard. In deze uitspraak volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser over de ontvoering en het misbruik op essentiële punten zodanig vaag, summier, wisselend en onvoldoende concreet zijn dat geen geloof kan worden gehecht aan de gebeurtenissen. Verder oordeelt de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van geringe indicaties op grond waarvan eiser als lid van de risicogroepen LHBT’s en aan Gadaffi loyale stammen in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Wel is sprake van een reëel risico op ernstige schade vanwege eisers seksuele geaardheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het besluit van 31 januari 2019 onvoldoende gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd op grond waarvan hij niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Bij uitspraak van 9 december 2019 (201902647/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2019 gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond van eiser dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij vanwege zijn seksuele geaardheid niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Daarbij overweegt de Afdeling dat verweerder in hoger beroep ook heeft erkend dat hij dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het overige dat eiser in hoger beroep heeft aangevoerd leidt volgens de Afdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
5. Op 12 juni 2020 heeft verweerder in het bestreden besluit opnieuw beslist op de asielaanvraag van eiser. In dit besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat de gestelde ontvoering en het misbruik ongeloofwaardig worden geacht omdat eiser daarover onvoldoende concreet en wisselend heeft verklaard. Eisers biseksuele geaardheid en het behoren tot de stam Awlad Al Sheikh acht verweerder wederom geloofwaardig. Eiser wordt evenwel vanwege het behoren tot deze stam niet aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag omdat hij niet met geloofwaardige en individualiseerbare geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging. Wel kan eiser vanwege zijn biseksuele geaardheid als vluchteling worden aangemerkt, maar verweerder verleent eiser daarvoor geen asielvergunning omdat eiser een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd. Omdat sprake is van een ernstig misdrijf verleent verweerder eveneens geen asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder wijst de aanvraag af als kennelijk ongegrond omdat sprake is van een opvolgende aanvraag en omdat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Verder handhaaft verweerder het in de tweede asielprocedure, bij besluit van 9 november 2015, opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar.
6. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers verklaringen over de ontvoering en marteling ongeloofwaardig zijn; eiser heeft hierover gedetailleerd verklaard en er is geen sprake van bevreemdingwekkende en tegenstrijdige verklaringen. Ter zitting heeft eiser in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1499) waarin is geoordeeld dat verweerder zijn tegenwerpingen ten aanzien van de geloofwaardigheid had moeten relateren aan relevante externe geloofwaardigheidsindicatoren. Bovendien heeft verweerder er in de beoordeling geen rekening mee gehouden dat eiser door de gebeurtenissen is getraumatiseerd, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder ten aanzien van het relevante element ontvoering en misbruik in het onderhavige bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen van 8 mei 2020 niet afwijkt van zijn standpunt in het besluit van
31 januari 2019 en daarin ingelaste voornemen van 25 juli 2018. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft daarover reeds een oordeel gegeven in de uitspraak van 28 maart 2019. Ook hetgeen eiser destijds in de zienswijzen heeft aangevoerd verschilt wezenlijk niet van hetgeen hij thans in de zienswijze van 29 mei 2020 naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook terecht verwezen naar het oordeel van de rechtbank van 28 maart 2019 over dit relevante element. Eiser is in hoger beroep ook opgekomen tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank, maar de Afdeling heeft in de uitspraak van 9 december 2019 dienaangaande overwogen dat het door eiser aangevoerde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt. Daarmee staat het oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 28 maart 2019 heeft gegeven over de gestelde ontvoering en mishandeling, in rechte vast. In die uitspraak heeft de rechtbank verweerder gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser over de ontvoering en het misbruik op essentiële punten zodanig vaag, summier, wisselend en onvoldoende concreet zijn dat geen geloof kan worden gehecht aan de gebeurtenissen; ook heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten worden gezien om eiser te volgen in zijn standpunt dat hij zodanig door de gebeurtenissen is getraumatiseerd dat hij daardoor niet in staat was om overtuigend hierover te verklaren. Eiser heeft thans in de gronden van beroep geen andere punten aangevoerd dan reeds in de uitspraak van 28 maart 2019 zijn beoordeeld. De rechtbank volstaat op dit punt dan ook met een verwijzing naar die uitspraak. Hetgeen eiser eerst ter zitting naar voren heeft gebracht op dit punt kan niet tot een ander oordeel leiden. Niet kan worden geconcludeerd dat de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 waarnaar eiser heeft verwezen, zonder meer afbreuk doet aan de beoordeling van de rechtbank in de uitspraak van 28 maart 2019.
7. Eiser voert aan dat hij vanwege zijn biseksualiteit de vluchtelingenstatus heeft en dat hem daarvoor een asielvergunning moet worden verleend nu hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser heeft geen bijzonder ernstig misdrijf gepleegd. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 september 2018 (C-369/17, hierna: arrest Ahmed) kan verweerder niet betogen dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf vanwege de strafmaat; er moet een volledig onderzoek naar alle feiten en omstandigheden plaatsvinden. In voornoemde uitspraak van 28 maart 2019 heeft de rechtbank ook geoordeeld dat verweerder niet louter op basis van de strafmaat (en de aard van het misdrijf) kan stellen dat er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Zo heeft verweerder geen vergelijking gemaakt met andere zedenmisdrijven; relatief bezien wordt eiser namelijk in verband gebracht met ‘de lichtste vorm’ van een zedenmisdrijf. Eiser verwijst daarbij naar het arrest Omojudi van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 november 2009 (1820/08). Ook dient verweerder de veroorzaakte schade en de mate van geweld in de beoordeling te betrekken. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de aard van het misdrijf, het tijdsverloop en onder meer de verklaringen van de Reclassering niet opwegen tegen de schade die eiser zou kunnen aanrichten. Bovendien heeft de rechtbank in voornoemde uitspraak van 28 maart 2019 benoemd welke criteria in de besluitvorming moeten worden onderzocht en verweerder heeft niet met inachtneming van die uitspraak op de aanvraag beslist. Daarnaast lijkt verweerder te stellen dat niet hoeft te worden onderzocht of eiser ook een actueel gevaar voor de gemeenschap vormt, maar dat is onjuist en kan ook niet uit het arrest Ahmed worden afgeleid. Er dient een volledig onderzoek naar de omstandigheden plaats te vinden, waaronder de actualiteit van het gevaar. Gelet op het tijdsverloop en onder meer de verklaringen van de Reclassering (Inforsa) vormt eiser geen actueel gevaar meer. Eiser heeft een succesvolle behandeling bij de Waag doorlopen en uit verklaringen van Inforsa blijkt dat het recidive risico matig is. Er is voldoende gebleken van een positieve gedragsverandering en verweerder heeft dit alles ten onrechte niet in de beoordeling betrokken, aldus eiser.
7.1.
In de uitspraak van 28 maart 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd op grond waarvan hij niet in aanmerking kan komen voor een asielvergunning. De rechtbank heeft daarin onder meer verwezen naar het arrest Ahmed van het Hof en in rechtsoverweging 15.3. overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet conform zijn eigen beleid en de criteria van het Hof heeft gehandeld. De rechtbank overweegt hiertoe in de eerste plaats dat verweerder voorbij is gegaan aan het feit dat hij weliswaar de bevoegdheid heeft een asielvergunning te weigeren in geval sprake is van een ‘ernstig misdrijf’, maar dat dit geen verplichting is. Verweerder dient derhalve een belangenafweging te maken. In het voornemen is van een belangenafweging geen sprake. In de tweede plaats dient verweerder niet alleen te kijken naar de opgelegde gevangenisstraf en de aard van het misdrijf, maar dient hij tevens te kijken naar alle (andere) relevante feiten, juridische gegevens en bijzondere omstandigheden. Ook daarvan is in het voornemen niet gebleken. In het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling volstaan met een verwijzing naar het voornemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in dit opzicht derhalve onvoldoende is gemotiveerd, dan wel onzorgvuldig is voorbereid.”
Ook heeft de rechtbank vervolgens gewezen op aanbevelingen in de EASO “Practical Guide: Exclusion”, van januari 2017 en het rapport van EASO van januari 2016 waar het Hof in het arrest Ahmed naar verwijst en in rechtsoverweging 15.5. en 15.6. overwogen:
“De rechtbank concludeert hieruit dat de uitsluitingsgrond ‘ernstig misdrijf’ restrictief toegepast dient te worden, gelet op de zwaarwegende gevolgen hiervan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen proportioneel moeten zijn ten opzichte van de gepleegde strafbare feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier ten onrechte geen aandacht aan besteed. Noch in het voornemen, noch in het bestreden besluit is immers aandacht besteed aan de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Evenmin is gekeken naar de daadwerkelijke “zwaarte” van de gepleegde delicten. De rechtbank overweegt in dit kader dat de term “zedendelict” niet alleen juridisch diverse gradaties kent, maar vooral ook qua feitelijke handelingen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder is nagegaan welke feitelijke handelingen eiser nu daadwerkelijk heeft gepleegd en of deze handelingen - en de schade die hij hiermee aan de slachtoffers en de gemeenschap heeft toegebracht - van dusdanige omvang en proportie zijn en dat zij rechtvaardigen dat geen subsidiaire bescherming wordt geboden aan een vreemdeling van wie vast staat dat hij in beginsel recht heeft op deze bescherming.”
Dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank staat in rechte vast met de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2019.
7.2.
De rechtbank merkt op dat verweerder zich destijds in het besluit van
31 januari 2019 op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (verdragsvluchteling) maar wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (de b-grond). Thans stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser wel als vluchteling kan worden aangemerkt. Zowel destijds als thans heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verlening van een asielvergunning achterwege blijft omdat zich openbare orde aspecten voordoen. Het criterium daarvoor is wel verschillend; een verdragsvluchteling kan een asielvergunning worden geweigerd als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap (artikel 3.105c, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)), terwijl een vreemdeling die in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning op de b-grond, die vergunning kan worden onthouden als de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd (artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vb). In paragraaf C2/7.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het beleid voor beide gevallen opgenomen. Dat de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2019 en het arrest Ahmed van het Hof betrekking hebben op het criterium dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd, maakt niet dat deze in de onderhavige procedure, waarin het criterium geldt dat de vreemdeling is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap, niet relevant zijn. In beide gevallen gaat het om de toetsing of de verblijfsvergunning kan worden onthouden en hetgeen wordt overwogen over het criterium ‘ernstig misdrijf’ heeft tenminste te gelden voor het zwaardere criterium ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat de toets voor het onthouden van een vergunning op de b-grond de toets voor het onthouden van een vluchtelingenstatus omvat.
7.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen gesteld dat eiser een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd. Verweerder heeft daartoe gewezen op het vonnis van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 april 2018. Eiser is daarbij veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, en het zich houden aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, voor drie maal feitelijke aanranding van de eerbaarheid, één maal voor een poging daartoe en voor een diefstal, gepleegd op 12 maart 2017. Verweerder heeft in het voornemen benoemd dat eiser zich binnen een kort tijdsbestek schuldig heeft gemaakt aan het aanranden van vier vrouwen; dat hij heeft geprobeerd om de geslachtsdelen van vrouwen vast te pakken dan wel een poging gedaan tot het betasten van het lichaam van de slachtoffers. Eiser heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en algemeen bekend is dat dergelijke misdrijven langdurige en ernstige schade kunnen toebrengen aan de geestelijke gezondheid van de slachtoffers, aldus verweerder. Verweerder wijst erop dat uit het arrest blijkt dat het handelen van eiser grote impact heeft gehad op een van zijn slachtoffers. Ook betrekt verweerder in de beoordeling dat het Hof een forse gevangenisstraf heeft opgelegd (meer dan door de rechtbank was opgelegd) vanwege de aard, ernst en hoeveelheid feiten. Daarnaast acht verweerder van belang dat bij iedere aanranding en poging tot aanranding sprake is geweest van geweldsgebruik. Voorts merkt verweerder op dat uit de strafmaat voor feitelijke aanranding valt op te maken dat sprake is van een ernstig zedendelict en niet de ‘lichtste vorm’ van een zedendelict zoals eiser stelt.
7.4.1.
In onderdeel C2/7.10.1 van de Vc staat dat verweerder beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens; de IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict. Dit sluit aan bij het arrest Ahmed waarin het Hof overweegt dat een beslissing waarbij een persoon van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten, vooraf moet worden gegaan door een volledig onderzoek van alle omstandigheden van zijn individuele geval en niet automatisch kan worden genomen. Het Hof overweegt dat de straf die op een misdrijf is gesteld weliswaar bijzonder belangrijk is bij de beoordeling, maar dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat slechts gebruik kan maken van de in die bepaling genoemde uitsluitingsgrond na met betrekking tot de individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten te hebben onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder de desbetreffende uitsluitingsgrond vallen. In de uitspraak van
23 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:226) heeft de Afdeling over het arrest Ahmed overwogen dat daaruit volgt dat het begrip 'ernstig misdrijf' beperkt moet worden uitgelegd vanwege de mogelijke gevolgen en dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf, aldus de Afdeling.
7.4.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overeenkomstig getoetst en een op de individuele zaak betrekking hebbende belangenafweging gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen met name aandacht besteed aan de aard van het misdrijf en de opgelegde straf en - in algemene bewoordingen - de toegebrachte schade benoemd. Verder heeft verweerder summier en alleen in algemene bewoordingen de door eiser gepleegde misdrijven omschreven en benoemd dat (naar de aard van het feit, (poging tot) aanranding) sprake is van geweld bij deze delicten. De feitelijk door eiser gepleegde handelingen, de daadwerkelijke zwaarte daarvan en de aard en mate van geweld bij die handelingen ziet de rechtbank niet kenbaar betrokken in de beoordeling. Zoals de rechtbank in de uitspraak van 28 maart 2019 heeft overwogen kent een delict gradaties qua feitelijke handelingen en dient verweerder na te gaan welke feitelijke handelingen eiser nu daadwerkelijk heeft gepleegd en of deze handelingen van dusdanige omvang en proportie zijn dat zij onthouding van de vergunning rechtvaardigen. Verweerder stelt terecht dat de uitspraak van de strafrechter belangrijk is in de beoordeling die verweerder moet maken, maar er kan niet worden volstaan met een verwijzing daarnaar en de stelling dat de strafrechter alle omstandigheden in zijn beoordeling heeft meegenomen. Uit voornoemde jurisprudentie volgt dat verweerder zelf een beoordeling moet maken van de ernst van het misdrijf in relatie tot de mogelijkheid van het onthouden van een asielvergunning en daarbij kenbaar alle omstandigheden van het geval moet betrekken. Hiervan is de rechtbank onvoldoende gebleken. Daarbij zij opgemerkt dat het hier gaat om een bevoegdheid die restrictief moet worden toegepast en om een beperkte uitlegging van het begrip (bijzonder) ernstig misdrijf, gelet op de zwaarwegende gevolgen. Dit vraagt te meer om een volledige en kenbare motivering voor het gebruik van die bevoegdheid in een individueel geval. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de door eiser gepleegde feitelijke handelingen, de aard en de mate van geweld van een zodanige ernst en omvang zijn dat het onthouding van een asielvergunning rechtvaardigt.
7.5.
Voor het kunnen onthouden van een vergunning aan een verdragsvluchteling geldt bovendien niet alleen het criterium dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf maar ook het criterium dat de vreemdeling een gevaar voor de gemeenschap vormt. In dat kader is door eiser aangevoerd dat dit criterium het Unierechtelijk openbare orde begrip omvat en dat verweerder dus had moeten toetsen of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Volgens verweerder behoeft er niet te worden getoetst aan de actualiteit; verweerder leidt dit af uit overweging 47 van het arrest Ahmed. De rechtbank ziet aanleiding om eiser in zijn standpunt te volgen.
7.5.1.
De rechtbank merkt op dat de rechtbank in de uitspraak van 28 maart 2019 hierover een oordeel heeft gegeven en dat verweerder hiertegen in hoger beroep niet is opgekomen. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft in rechtsoverweging 12.1. overwogen dat, indien eiser inderdaad als verdragsvluchteling aangemerkt had moeten worden, verweerder aan de hand van het Unierecht had moeten toetsen of hij een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank ziet nu geen aanleiding anders te oordelen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat uit het beleid van verweerder (paragraaf C2/10.3 van de Vc) en vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt dat bij intrekking van een asielvergunning vanwege de openbare orde wel aan het Unierechtelijk begrip wordt getoetst. Paragrafen C2/7.10.1 en C2/10.3 zijn daarbij gelijktijdig opgenomen in de Vc, onder “AA” en “AB” (Staatscourant 2018, 69964), waarbij in de toelichting geen onderscheid is gemaakt tussen het weigeren en intrekken van de vluchtelingenstatus. In de toelichting is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2368), waarin wordt verwezen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016. In die uitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 3.4 overwogen dat voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn minstens is vereist dat de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Niet valt in te zien dat die toets of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging dan niet bij het weigeren van een asielvergunning op dezelfde grond (de openbare orde) aan de orde zou zijn. Uit de bewoordingen van het vierde en vijfde lid van artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn kan ook worden afgeleid dat de toets voor het intrekken van een vluchtelingenstatus niet afwijkt van de toets voor het weigeren van een vluchtelingenstatus. In het vijfde lid, dat ziet op de weigering van een asielvergunning, wordt immers verwezen naar de in het vierde lid genoemde criteria die gelden voor de intrekking van een asielvergunning. Ook uit artikel 3.105c, onder b, en artikel 3.105d, tweede lid, onder b, van het Vb volgt dat zowel bij de intrekking als bij de weigering van een asielvergunning hetzelfde criterium geldt, namelijk dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar voor de gemeenschap. De rechtbank ziet niet in dat bij de intrekking van een asielvergunning het gevaar voor de gemeenschap wordt uitgelegd als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, terwijl bij de weigering van een asielvergunning voor het vaststellen van een gevaar voor de gemeenschap alleen een beoordeling van alle individuele omstandigheden moet worden gemaakt, zonder een beoordeling van de actualiteit, zoals verweerder stelt. Evenmin kan de rechtbank uit de door verweerder genoemde overweging 47 van het arrest Ahmed afleiden dat van een verschillende toetsing sprake is.
7.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en onvoldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de gemeenschap vormt door niet te toetsen aan het Unierechtelijk openbare orde begrip. Verweerder heeft dus onvoldoende gemotiveerd dat het onthouden van een asielvergunning aan eiser gerechtvaardigd is.
8. Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat verweerder ten onrechte al hetgeen door eiser in de zienswijze is aangevoerd niet heeft betrokken bij de vraag of het reeds opgelegde inreisverbod had moeten worden opgeheven.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser reeds bij besluit van 9 november 2015 een inreisverbod door de duur van twee jaar is opgelegd. In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er reden is om de duur van het inreisverbod te verhogen naar vijf jaar. In de zienswijze heeft eiser gemotiveerd gesteld dat het inreisverbod moet worden ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn voornemen laten varen en het inreisverbod van twee jaar gehandhaafd. Eiser stelt terecht dat hetgeen door hem is aangevoerd in de zienswijze door verweerder had moeten worden opgevat als een verzoek om opheffing van het inreisverbod. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel volstaan met de opmerking dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt gehandhaafd en niet beoordeeld of er aanleiding bestond om het opgelegde inreisverbod op te heffen. Verweerder heeft dit ter zitting erkend en gevraagd om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek te passeren omdat eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing voldoet aangezien hij de Unie niet heeft verlaten. De rechtbank ziet hier evenwel geen aanleiding toe. Naar aanleiding van hetgeen door eiser was aangevoerd had verweerder in het bestreden besluit moeten toetsen of eiser in aanmerking kwam voor opheffing van het inreisverbod. Dit is in het geheel niet gebeurd en dat gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden geheeld door eerst op zitting te stellen dat eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. Overigens is ook ter zitting geen volledige beoordeling van het verzoek tot opheffing gegeven.
9. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.