ABRvS, 24-06-2020, nr. 202000278/1/V2
ECLI:NL:RVS:2020:1499
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-06-2020
- Zaaknummer
202000278/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1499, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2020/289 met annotatie van A.M. Reneman
JV 2020/146 met annotatie van Geertsema, K.E.
Uitspraak 24‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. De vreemdeling, afkomstig uit Iran, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege rapteksten en poëzie die hij heeft geschreven waarin hij kritisch is op de islam en het Iraanse regime. Volgens de vreemdeling zouden de autoriteiten in 2018 een inval hebben gedaan in zijn ouderlijk huis en daarbij zijn laptop en al zijn teksten in beslag hebben genomen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van dit asielrelaas op de juiste wijze heeft getoetst en of de staatssecretaris het asielrelaas overeenkomstig zijn eigen beleid in de Vc 2000 en Werkinstructie 2014/10 heeft onderzocht en beoordeeld.
202000278/1/V2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 januari 2020 in zaak nr. NL19.28103 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De in deze uitspraak genoemde regelgeving en het beleid is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
1.1. De vreemdeling, afkomstig uit Iran, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest voor vervolging door de Iraanse autoriteiten vanwege rapteksten en poëzie die hij heeft geschreven waarin hij kritisch is op de islam en het Iraanse regime. Volgens de vreemdeling zouden de autoriteiten in 2018 een inval hebben gedaan in zijn ouderlijk huis en daarbij zijn laptop en al zijn teksten in beslag hebben genomen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van dit asielrelaas op de juiste wijze heeft getoetst en of de staatssecretaris het asielrelaas overeenkomstig zijn eigen beleid in de Vc 2000 en Werkinstructie 2014/10 (hierna: WI 2014/10) heeft onderzocht en beoordeeld.
2. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling vanaf 2006 teksten heeft geschreven en actief is geweest als rapper. Ook heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling een muziekgroep heeft opgericht en dat hij met deze groep bijeen kwam in een park. Ordediensten of de politie traden regelmatig tegen die bijeenkomsten op. De staatssecretaris heeft verder geloofwaardig geacht dat de vreemdeling daarbij tussen 2006 en 2018 vijf tot zes keer is gearresteerd, maar met de hulp van een invloedrijk familielid steeds weer vrij wist te komen. De staatssecretaris acht de gestelde inval in het ouderlijk huis van de vreemdeling echter niet geloofwaardig. Volgens de staatssecretaris is het bevreemdingwekkend dat de familieleden van de vreemdeling hem dit keer niet konden helpen en dat hij van hen niet meer informatie heeft kunnen krijgen over de aanleiding van de inval en de aard van de tenlastelegging. De verklaring van de vreemdeling dat zijn familieleden hem dit keer niet konden helpen omdat hij, anders dan eerdere keren, wordt beschuldigd van afvalligheid en zijn dossier zich onder een hooggeplaatst geestelijk leider bevindt, acht de staatssecretaris onvoldoende.
3. De vreemdeling betoogt in de eerste en tweede grief, in hun onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, in het bijzonder over de gestelde inval in zijn ouderlijk huis, deugdelijk heeft gemotiveerd.
3.1. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de staatssecretaris namelijk nagelaten om de onder 2. weergeven tegenwerpingen en zijn standpunt dat de daarvoor gegeven verklaringen van de vreemdeling onvoldoende zijn, te relateren aan zogeheten relevante externe geloofwaardigheidsindicatoren. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar paragraaf C1/4.4.1 van de Vc 2000, paragraaf 3.2.1 van WI 2014/10 en de Afdelingsuitspraken van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652 en van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, onder 5.2. Gelet op de aard van de tegenwerpingen, had de staatssecretaris deze nader moeten motiveren door deze te relateren aan de hem bekende bronnen over Iran en/of aan zijn ervaringen met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, ECLI:RVS:2016:890, onder 8, en van 17 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:894, onder 2.1. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd dat en waarom hij de vreemdeling bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde inval niet het voordeel van de twijfel heeft gegeven (zie artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn, geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 en uitgewerkt in paragraaf 3.2 van WI 2014/10). In dit geval behoefde dat punt aandacht, mede omdat de staatssecretaris niet duidelijk heeft gemaakt hoe de tegenwerpingen daarover zich verhouden tot de geloofwaardig geachte problemen die de vreemdeling in het verleden heeft ondervonden.
3.2. De grieven slagen.
3.3. Dit betekent dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde inval ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Omdat dit element in het asielrelaas doorwerkt in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas als geheel, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:956. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de asielaanvraag nemen. Wat de vreemdeling verder in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 november 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 januari 2020 in zaak nr. NL19.28103;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 november 2019, […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
572-936.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Artikel 4
(…)
5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 31
(…)
6. Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b) alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d) de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e) vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
(…)
Paragraaf C1/4.4.1
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde relevante elementen betrekt de IND:
- alle documenten die de vreemdeling heeft ingediend;
- de verklaringen van de vreemdeling; en
- of de verklaringen van de vreemdeling passen in al datgene wat bij de IND bekend is over de situatie in het land van herkomst van de vreemdeling.
(…)
Werkinstructie 2014/10
3.2 De beoordeling van de relevante elementen
(…)
Indien de vreemdeling een relevant element niet of onvoldoende kan onderbouwen met documenten of ander objectief bewijsmateriaal, zal aan de hand van de geloofwaardigheidsindicatoren (zie paragraaf 3.2.1) moeten worden getracht tot het oordeel geloofwaardig of ongeloofwaardig te komen.
Als algemene richtlijn voor de geloofwaardigheidsbeoordeling in het geval sprake is van onvoldoende onderbouwing, gelden de bepalingen uit artikel 4, lid 5 van de Kwalificatierichtlijn (…) Dit artikel houdt rekening met de omstandigheid dat van een asielzoeker doorgaans niet verwacht kan worden dat hij zijn relaas volledig met bewijsmateriaal staaft en biedt aanknopingspunten waarmee, bij gebrek aan dat bewijsmateriaal, in de geloofwaardigheidsbeoordeling rekening kan worden gehouden. Deze aanknopingspunten komen ook terug in de geloofwaardigheidsindicatoren (zie paragraaf 3.2.1).
Het is overigens niet de bedoeling dat de - cumulatief geformuleerde - opsomming van vijf punten (…) als een ‘checklist’ wordt gehanteerd. Het is van belang om de intentie achter dit artikel in ogenschouw te nemen: het relaas van de asielzoeker kan geloofwaardig worden geacht - aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren (…) en rekening houdend met de persoon van de asielzoeker - ondanks de omstandigheid dat hij niet alle elementen van zijn verzoek met bewijsmateriaal heeft kunnen staven. Het voordeel van de twijfel is dan van toepassing.
(…)
De geloofwaardigheidsbeoordeling moet objectief, gestructureerd en transparant worden uitgevoerd. Dat betekent onder andere dat gebruik gemaakt moet worden van objectiveerbare bronnen en kenbaar gemotiveerd moet worden, waarbij inzicht gegeven wordt in de weging.
(…)
3.2.1 Geloofwaardigheidsindicatoren
Als hulpmiddel voor een objectieve, gestructureerde en transparante beoordeling van de geloofwaardigheid van de relevante elementen wordt gebruik gemaakt van eerdergenoemde geloofwaardigheidsindicatoren. De geloofwaardigheidsindicatoren bestaan uit interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. Bij de interne geloofwaardigheid gaat het om alles wat de vreemdeling zelf heeft aangedragen. Bij de externe geloofwaardigheid gaat het om alles wat te toetsen is aan de hand van andere bronnen dan de vreemdeling zelf.
(…)
3.2.1.2 Externe geloofwaardigheidsindicatoren
Externe geloofwaardigheidsindicatoren zijn:
(…)
- Consistentie met beschikbare informatie
Is er sprake van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, inconsistenties tussen enerzijds hetgeen de vreemdeling heeft aangedragen en anderzijds wat algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst, wat blijkt uit objectieve en actuele bronnen over het land van herkomst, andere deskundigenberichten (denk aan medisch onderzoek, taalanalyse, documentonderzoek etc.) en overig bewijsmateriaal?
De verklaringen van de vreemdeling worden vergeleken met verklaringen van anderen en met objectieve bronnen. Veelal gelden de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken als belangrijkste objectieve bron. Een ambtsbericht is een deskundigenbericht. Indien er geen algemeen ambtsbericht beschikbaar is, vindt beoordeling plaats op grond van informatie van andere objectieve bronnen. Hierbij moet met name gedacht worden aan ambtsberichten van andere landen en rapporten van internationale organisaties en NGO’s.
(…)