ABRvS, 18-11-2015, nr. 201504912/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:3652
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-11-2015
- Zaaknummer
201504912/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3652, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2016/10
Uitspraak 18‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201504912/1/V2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 12 juni 2015 in zaken nrs. 15/10279 en 15/10281 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op dit hoger beroep is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing zoals deze luidde tot 20 juli 2015.
2. In zijn grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht, omdat hij in zijn besluitvorming geen zogenoemde externe geloofwaardigheidsindicatoren heeft betrokken. De staatssecretaris voert aan dat die externe geloofwaardigheidsindicatoren slechts hulpmiddelen zijn bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas van een vreemdeling, en dat hij zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, gelet op de overige door hem betrokken feiten en omstandigheden, deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.1. Met het Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; hierna: het WBV 2014/36) heeft de staatssecretaris de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geïntroduceerd. Het WBV 2014/36 is uitgewerkt in de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10). Uit deze werkinstructie blijkt dat de staatssecretaris het asielrelaas van een vreemdeling in verschillende relevante elementen verdeelt. Indien een relevant element niet of niet voldoende is gestaafd, wordt als hulpmiddel voor een objectieve, gestructureerde en transparante beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan, gebruik gemaakt van interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren. Volgens de werkinstructie gaat het bij de interne geloofwaardigheid om alles wat de vreemdeling zelf heeft aangedragen, waaronder diens verklaringen. Bij de externe geloofwaardigheid gaat het om alles wat te toetsen is aan andere bronnen dan de vreemdeling zelf, waaronder ambtshalve beschikbare algemene informatie.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit slechts heeft getoetst aan de interne geloofwaardigheidsindicatoren en heeft nagelaten om ook aan de externe geloofwaardigheidsindicatoren te toetsen. Daardoor heeft de staatssecretaris geen integrale geloofwaardigheidstoetsing verricht, zodat het besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, aldus de rechtbank.
2.3. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2015 in zaken nrs. 201501445/1/V2 en 201501148/1/V2, heeft de staatssecretaris met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling invulling gegeven aan de uit de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb volgende vereisten van zorgvuldigheid en deugdelijke motivering van besluiten. Uit die uitspraken volgt voorts dat de vereisten die aan de motivering van het standpunt van de staatssecretaris worden gesteld, afhankelijk zijn van een asielrelaas in een concrete zaak.
2.4. De rechtbank heeft met de bestreden overweging niet onderkend dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris, volgens haar, geen externe geloofwaardigheidsindicatoren in zijn besluit heeft betrokken op zichzelf niet reeds maakt dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het gewicht dat aan deze indicatoren toekomt is, gelet op het onder 2.3. overwogene, immers afhankelijk van het asielrelaas van een vreemdeling. Een toetsing die daarop aansluit heeft de rechtbank niet verricht.
2.5. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De zaak zal krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient de rechtbank toepassing te geven aan het inmiddels in werking getreden artikel 83a van de Vw 2000.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet omtrent de vergoeding van deze kosten beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juni 2015 in zaak nr. 15/10279;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
572-791.