ABRvS, 03-04-2017, nr. 201602260/1/V2
ECLI:NL:RVS:2017:894
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-04-2017
- Zaaknummer
201602260/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:894, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 31 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/119
Uitspraak 03‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201602260/1/V2.
Datum uitspraak: 3 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 maart 2016 in zaken nrs. 16/3948 en 16/3949 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft verklaard dat hij christen is en dat hij, na een woordenwisseling met een groep moslims in zijn woonplaats Peshawar, is beschuldigd van het beledigen van de profeet Mohammed. Volgens de vreemdeling zijn na deze woordenwisseling meermalen groepen moslims naar zijn woning gekomen - de grootste groep bestond uit ongeveer vijftig mensen - om hem daar te zoeken, waarbij ook geweld is gebruikt tegen zijn vader. Vanwege de belediging waarvan hij is beschuldigd, is tegen hem een fatwa uitgesproken door een moefti die is verbonden aan de islamitische school Dar-Ul-Quraa. Als gevolg van deze gebeurtenissen heeft de vreemdeling moeten onderduiken bij een tante in Rawalpindi en vervolgens, nadat zijn moeder dat schuiladres onder dreiging van geweld had bekendgemaakt, bij een tante in Lahore. Gedurende zijn verblijf in Lahore, dat zes maanden duurde, is de tegen de vreemdeling uitgesproken fatwa zowel in Peshawar als in Rawalpindi op straat opgehangen. Ook kwamen in deze periode nog geregeld mensen langs bij zowel zijn woning als die van zijn tante in Rawalpindi. Na zijn verblijf in Lahore is hij naar Nederland vertrokken, aldus de vreemdeling.
De staatssecretaris acht de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen geloofwaardig. Hij heeft de aanvraag echter afgewezen omdat de vreemdeling zich in Lahore kan vestigen. Volgens de staatssecretaris is namelijk niet aannemelijk dat, zoals de vreemdeling vermoedt, de landelijk opererende organisatie Sepah-e-Sahaba naar hem op zoek is. De vreemdeling heeft dit vermoeden niet geconcretiseerd, aangezien hij zelf tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij niet weet welke landelijk opererende organisatie achter de fatwa zit en naar hem op zoek is. Bovendien heeft hij zes maanden zonder problemen in Lahore verbleven, heeft hij verklaard dat de fatwa niet in landelijke media is gepubliceerd en dat deze evenmin in Lahore is verspreid.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling, wat betreft zijn stelling dat een landelijk opererende organisatie achter de fatwa zit en naar hem op zoek is, krachtens artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), het voordeel van de twijfel had moeten geven. Hiertoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat vaststaat dat de vreemdeling voldoet aan alle eisen die daarvoor in dat artikellid worden gesteld. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen aannemelijk geacht. Ook heeft hij niet aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij zijn asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk na binnenkomst heeft ingediend. Nu de staatssecretaris aannemelijk gemaakt had moeten achten dat een landelijk opererende organisatie achter de fatwa zit en naar hem op zoek is, heeft hij aan de vreemdeling ten onrechte een vestigingsalternatief in Lahore tegengeworpen, aldus de rechtbank.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In het eerste deel van de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling voldoet aan het vereiste in artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 dat de verklaringen van de vreemdeling samenhangend en aannemelijk moeten zijn bevonden en niet in strijd moeten zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor de aanvraag. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een landelijk opererende organisatie achter de fatwa zit en naar hem op zoek is.
2.1. Dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen in Peshawar, waaronder de uitvaardiging van een fatwa, aannemelijk acht, betekent, anders dan besloten ligt in het oordeel van de rechtbank, niet dat de staatssecretaris ook aannemelijk heeft geacht dat een landelijk opererende organisatie achter die fatwa zit en naar de vreemdeling op zoek is. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen.
Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat een landelijk opererende organisatie achter de fatwa zit en naar de vreemdeling op zoek is. Hiervoor is redengevend dat de staatssecretaris niet gemotiveerd is ingegaan op de door de vreemdeling aangehaalde stukken, waarin volgens hem onder meer staat dat de organisatie Sepah-e-Sahaba landelijk actief is, dus ook in Peshawar, Rawalpindi en Lahore, een groot netwerk heeft en onder meer banden heeft met islamitische scholen. De staatssecretaris had moeten motiveren waarom uit deze stukken niet, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, aannemelijk wordt dat de organisatie Sepah-e-Sahaba achter de fatwa zit en naar hem op zoek is. Daarbij had de staatssecretaris moeten betrekken dat de fatwa is ondertekend door een moefti die is verbonden aan een islamitische school en dat hij eveneens geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling in Rawalpindi - een plaats gelegen op een aanzienlijke afstand van zijn woonplaats - door meerdere mensen is gezocht. De grief faalt in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
In het hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Conclusie
6. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2017
753.