ABRvS, 17-07-2018, nr. 201703242/1/V2
ECLI:NL:RVS:2018:2368
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-07-2018
- Zaaknummer
201703242/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2368, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2018/333
Uitspraak 17‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 april 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
201703242/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 maart 2017 in zaak nr. 16/10575 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 22 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling, geboren op 17 mei 1988 en van Rwandese nationaliteit, heeft bij besluit van 2 januari 2007 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen (een zogeheten nareisvergunning). Bij besluit van 14 april 2011 heeft hij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen. Bij het besluit van 12 april 2016 heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ingetrokken en een inreisverbod uitgevaardigd, omdat de vreemdeling een aantal strafbare feiten heeft gepleegd en, onder meer, onherroepelijk is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris moet dit Unierechtelijke openbare-ordebegrip volgens de rechtbank hanteren, omdat hij heeft beoordeeld of de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarom de Kwalificatierichtlijn van toepassing is op de intrekking.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt hiertoe dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, voor de vraag of de Kwalificatierichtlijn van toepassing is, bepalend is of de ingetrokken verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd samenvalt met de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus van een vreemdeling. Dat is volgens hem het geval als een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft verkregen na vijf jaren achtereenvolgend rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, of is toegelaten als vluchteling en die toelating bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 krachtens artikel 115, zevende lid, van rechtswege is aangemerkt als verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In dit geval had de vreemdeling, zo voert de staatssecretaris aan, vóór de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dit is geen grondslag voor internationale bescherming. Dat hij bij de intrekking ook heeft beoordeeld of de vreemdeling bij terugkeer in Rwanda een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, waartoe hij gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9618, gehouden is omdat een intrekkingsbesluit een voornemen tot uitzetting impliceert, maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders. Die beoordeling staat immers los van de rechtmatigheid van die intrekking.
Uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 en subsidiaire bescherming
4. Zoals volgt uit de uitspraak van 2 juni 2016, valt, gelet op de totstandkoming van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3) en de toelichting in het Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vb 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004, in het systeem van de Vw 2000 de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 samen met de verlening van de vluchtelingenstatus. Voorts volgt uit die uitspraak, dat als een vreemdeling is toegelaten als vluchteling en die toelating bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 krachtens artikel 115, zevende lid, van rechtswege is aangemerkt als verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die verblijfsvergunning eveneens samenvalt met de vluchtelingenstatus. Dit brengt met zich dat als die verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt ingetrokken, tevens de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken en artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn dus van toepassing is. Tot slot volgt uit die uitspraak dat voor de intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, vereist is dat de desbetreffende vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In dat geval is dus het Unierechtelijke openbare-ordebegrip van toepassing.
4.1. Het vorenstaande is niet anders als een vreemdeling de subsidiaire beschermingsstatus heeft. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in het systeem van de Vw 2000 samen met de verlening van de subsidiaire beschermingsstatus (zie de hiervoor genoemde totstandkomingsgeschiedenis). De intrekking van die vergunning brengt daarom ook de intrekking van die status met zich, zodat artikel 19 van de Kwalificatierichtlijn van toepassing is.
Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, valt de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd samen met de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus als die vergunning krachtens artikelen 33 en 34 van de Vw 2000 is verleend omdat een vreemdeling onder meer vijf jaren achtereenvolgend rechtmatig verblijf op basis van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 heeft gehad.
Toepassing op deze zaak
5. In deze zaak heeft de vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet verkregen na rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Hij was als nareiziger in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 (nu: artikel 29, tweede lid). Omdat uitsluitend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 internationale bescherming volgens de Kwalificatierichtlijn wordt geboden, heeft de vreemdeling met de aan hem verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd dus niet de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus verkregen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733 en vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7140, en 14 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3244). Anders dan in de onder 4. en 4.1. vermelde gevallen, vallen de verblijfstitel en vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus in dit geval dus niet samen. De intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd valt dus evenmin samen met de intrekking van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus, zodat artikel 14, vierde lid, of artikel 19, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn, en daarmee het daarin neergelegde Unierechtelijke openbare-ordebegrip, niet van toepassing is.
5.1. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ook heeft beoordeeld of de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maakt het vorenstaande niet anders. Zoals de staatssecretaris onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2013 terecht heeft aangevoerd, staat die beoordeling los van de rechtmatigheid van de intrekking van de nu bestreden verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Die beoordeling kan er hooguit toe leiden dat opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend (zie de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9020 en 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:66). Bovendien gaat artikel 19 van de Kwalificatierichtlijn over de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus. Dat artikel, en het daarin neergelegde Unierechtelijke openbare-ordebegrip, is uiteraard niet van toepassing als, zoals in dit geval, nog moet worden beoordeeld of een vreemdeling die subsidiaire bescherming nodig heeft en hem die status dus nog niet is toegekend.
5.2. De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
6. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Omdat de staatssecretaris niet heeft bestreden dat hij het besluit, voor zover het betreft het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een inreisverbod, onzorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd, en evenmin heeft bestreden dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Rwanda geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
8. In deze uitspraak is, naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank en de grief van de staatssecretaris, met betrekking tot de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, verduidelijkt dat de artikelen 14 of 19 van de Kwalificatierichtlijn alleen van toepassing zijn als een vreemdeling internationale bescherming heeft gekregen. Ook is verduidelijkt dat de omstandigheid, dat de staatssecretaris bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling (alsnog) internationale bescherming nodig heeft, niet maakt dat het Unierechtelijke openbare-ordebegrip van toepassing is. In deze uitspraak is niet ingegaan op de vraag of het Unierechtelijke openbare-ordebegrip om andere redenen, bijvoorbeeld wegens de toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn, van toepassing is. Als de staatssecretaris opnieuw besluit de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdeling om redenen van openbare orde in te trekken, moet hij daarom aandacht besteden aan de omstandigheid dat de vreemdeling oorspronkelijk een nareisvergunning had.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018
802/284. BIJLAGE
Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337)
Artikel 14
[…]
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechtelijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
[…]
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
[…]
Artikel 19
[…]
3. De lidstaten trekken de subsidiaire beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlenen indien:
a) hij, nadat hem de subsidiaire beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29, zoals dat luidde op 2 januari 2007
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
e) die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;
f) die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
[…]
Artikel 29
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is; of
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a) de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b) de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c) de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
[…]
Artikel 35
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien:
[…]
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
[…]