ABRvS, 30-06-2017, nr. 201703671/1/V2
ECLI:NL:RVS:2017:1733
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
201703671/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1733, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑06‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABKort 2017/204
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201703671/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 april 2017 in zaak nr. 17/7154 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Veld, advocaat te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan wegens zijn medische situatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat hij niet om die reden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 december 2016, Paposhvili, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, bij haar oordeel heeft betrokken.
1.1. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, waarvan het in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505, een overzicht geeft, kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan, komt die vreemdeling in dat geval echter niet krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.2. Zoals volgt uit de punten 31-46 van het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M'Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, kan geen subsidiaire beschermingsstatus, als bedoeld in de Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337, voorheen 2004/83/EG, PB 2004, L 304, en hierna: de Kwalificatierichtlijn), worden toegekend als volgens vaste rechtspraak van het EHRM uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling wegens uitzonderlijke omstandigheden leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Verlening van een verblijfsvergunning wegens het bestaan van vorenbedoelde medische toestand krachtens een nationale verleningsgrond die mede strekt ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn is in strijd met het Unierecht. Weliswaar laat dit onverlet dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om een nationale beschermingsstatus toe te kennen, maar hiervoor is wel vereist, zo volgt uit de punten 117-121 van het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, dat in de wetgeving een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de nationale bescherming en de door de Kwalificatierichtlijn vereiste internationale bescherming.
1.3. Artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, maakt sinds 1 januari 2014 een dergelijk onderscheid niet meer. De daarin opgenomen limitatieve opsomming van gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bevat sinds die datum immers uitsluitend nog de gronden waarop volgens de Kwalificatierichtlijn internationale bescherming moet worden geboden (zie Kamerstukken II, 2006/07, 30 925, nr. 3, blz. 4 en 14, Kamerstukken II, 2008/09, 31 994, nr. 3, blz. 11-12 en Kamerstukken II, 2011/12, 33 293, nr. 3, blz. 2-4 en 19-20). Het biedt dan ook geen grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens de medische toestand van een vreemdeling.
1.4. De rechtbank had het betoog van de vreemdeling, dat hij bij terugkeer naar Afghanistan wegens zijn medische toestand een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan ook niet kunnen bespreken in het kader van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij is echter wél terecht op dit betoog ingegaan.
1.5. De afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling heeft ingevolge artikel 45 van de Vw 2000 onder meer van rechtswege tot gevolg dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Artikel 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bepaalt echter dat de staatssecretaris bij afwijzing van een eerste asielaanvraag tevens ambtshalve moet beoordelen of met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek moet worden verleend. In dat geval is uitvaardiging van een terugkeerbesluit niet mogelijk (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6837). Nu in dit geval artikel 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 van toepassing is en de staatssecretaris aldus ambtshalve heeft beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, kon het betoog van de vreemdeling, dat zijn uitzetting wegens zijn medische toestand leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, aan de orde komen bij de vraag of uitzetting krachtens artikel 64 van de Vw 2000 en het in dat kader gevoerde beleid achterwege moet blijven.
1.6. In gevallen waarin bij de afwijzing van een eerste asielaanvraag geen ambtshalve beoordeling hoeft te worden verricht van reguliere verleningsgronden, dan wel of uitstel van vertrek moet worden verleend, kan de staatssecretaris een dergelijk betoog beoordelen en kan de bestuursrechter dit betoog toetsen in het kader van de uitvaardiging van het terugkeerbesluit (zie de punten 47-49 van het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, Abdida, ECLI:EU:C:2014:2453 en artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, 2008/115/EG, PB 2008, L 348). Het betoog kan niet naar aanleiding van een asielaanvraag worden beoordeeld en getoetst als er geen ambtshalve beoordeling hoeft te worden verricht en evenmin een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, bijvoorbeeld omdat het al eerder is uitgevaardigd en door een nieuwe aanvraag niet is vervallen (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3349).
1.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan wegens zijn medische situatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij lijdt aan een ernstige ziekte, noch dat hij onder behandeling staat. Reeds daarom bestond voor de rechtbank geen aanleiding om het arrest Paposhvili bij haar oordeel te betrekken en een oordeel te geven over de behandelmogelijkheden in Afghanistan.
2. Hetgeen de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het, gelet op wat onder 1.4. en 1.5. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017
802.