ABRvS, 15-12-2016, nr. 201607587/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:3349
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-12-2016
- Zaaknummer
201607587/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3349, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 62a Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/43
Uitspraak 15‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
201607587/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 september 2016 in zaak nr. 16/13659 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 september 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Arslan, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 april 2014 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Dit besluit houdt ook een terugkeerbesluit in en staat in rechte vast. Op 20 mei 2016 heeft de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Dit besluit houdt ook een inreisverbod in.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank het tegen het inreisverbod ingediende beroepschrift ten onrechte ter behandeling als bezwaarschrift aan hem heeft doorgezonden.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat het inreisverbod gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84, losstaat van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, hoewel het inreisverbod en die afwijzing in hetzelfde besluit staan. Volgens de staatssecretaris stond tegen het inreisverbod rechtstreeks beroep open.
2.1. In punt 75 van voormeld arrest heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de aanwijzing van de verwijzende rechter dat de indiening van een asielverzoek door een persoon die voorwerp van een terugkeerprocedure is, volgens zijn eigen rechtspraak tot gevolg heeft dat enig terugkeerbesluit dat in het kader van die procedure is vastgesteld van rechtswege vervalt, moet worden benadrukt dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 hoe dan ook vereist dat een krachtens deze richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen. De lidstaten mogen immers niet de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen (zie in die zin arrest El Dridi, C-61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 59)."
2.2. Deze overweging van het Hof van Justitie geldt ook in een geval als dit, waarin de vreemdeling na het terugkeerbesluit rechtmatig verblijf hier te lande heeft verkregen door de indiening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Die indiening heeft dus niet tot gevolg gehad dat het terugkeerbesluit van rechtswege is vervallen, maar dat de met dit terugkeerbesluit ingeleide terugkeerprocedure is onderbroken. Met het besluit van 21 juni 2016 tot afwijzing van voormelde aanvraag heeft de staatssecretaris die procedure hervat. Dit besluit houdt ook een inreisverbod in.
Anders dan de staatssecretaris betoogt, betekent het voorgaande niet dat sprake is van een zelfstandig inreisverbod. Tussen de afwijzing van de door de vreemdeling ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en het in hetzelfde besluit vervatte inreisverbod bestaat een nauwe verwevenheid. Als in bezwaar, beroep of hoger beroep blijkt dat de staatssecretaris die aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, dan kan het inreisverbod evenmin standhouden. Deze nauwe verwevenheid brengt gelet op de door de wetgever gewenste concentratie van rechtsbescherming mee dat tegen het inreisverbod dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de afwijzing van de aanvraag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111).
Tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd stond eerst bezwaar open. Gelet op het voorgaande stond tegen het inreisverbod ook eerst bezwaar open. De vreemdeling heeft evenwel rechtstreeks beroep tegen het inreisverbod ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank het daartegen ingediende beroepschrift terecht ter behandeling als bezwaarschrift aan de staatssecretaris heeft doorgezonden.
De enige grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016
714.