ABRvS, 12-03-2008, nr. 200705142/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC7140
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-03-2008
- Zaaknummer
200705142/1
- LJN
BC7140
- Roepnaam
Gezinshereniging vluchtelingen
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC7140, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑03‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2008/176
RV20080024 met annotatie van Olivier B.K. Ben
Uitspraak 12‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich niet tegen implementatie in reguliere procedure / artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw2000 is een gunstiger bepaling / artikel 23 van de Definitierichtlijn leidt niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel Richtlijn 2003/86/EG verzet zich naar het oordeel van de Afdeling niet tegen implementatie van de bepalingen met betrekking tot gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden in de wet- en regelgeving die ziet op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, nu deze Richtlijn, waaronder begrepen de in hoofdstuk V van die Richtlijn genoemde bepalingen over hereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden, louter ziet op verblijf in het kader van gezinshereniging en niet op verblijf in het kader van asiel. In dit verband wordt gewezen op het bepaalde in artikel 9, derde lid, van Richtlijn 2003/86/EG. De enkele omstandigheid dat onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan gezinsleden van vreemdelingen die met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag zijn erkend, kan niet leiden tot het oordeel dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of gezinsleden die niet aan deze voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezien de aan de op grond van deze bepaling verleende vergunning verbonden rechtspositie, dient artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te worden aangemerkt als een gunstiger bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van Richtlijn 2003/86/EG en valt deze buiten de reikwijdte van de in Richtlijn 2003/86/EG neergelegde minimumnormen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is op gezinsleden die een aanvraag indienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel, maar niet voldoen aan de voorwaarden neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. [..] Uit artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG kan niet worden afgeleid dat de aan dit artikel te ontlenen aanspraken zouden moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel in een situatie waarin daar overigens geen aanspraak op zou bestaan. Reeds hierom faalt het betoog van de vreemdeling dat op grond van deze bepaling bij de beoordeling van de vraag of een gezinslid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, het vereiste dat het gezinslid dezelfde nationaliteit moeten hebben als de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd en aan wie eerder een verblijfsvergunning asiel is verleend, niet mag worden tegengeworpen.
Partij(en)
200705142/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/25743 en 07/25739 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtlijn 2003/86/EG) hebben de lidstaten de mogelijkheid om gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van Richtlijn 2003/86/EG laat hoofdstuk V inzake de gezinshereniging van vluchtelingen de voorschriften betreffende de toekenning van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden onverlet.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van Richtlijn 2003/86/EG, voor zover thans van belang, is artikel 5 van toepassing op de indiening en behandeling van het verzoek om gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met gezinsleden.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.1.1.
In de eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, nu hoofdstuk V van deze richtlijn ziet op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), met hun gezinsleden.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat Richtlijn 2003/86/EG zich niet verzet tegen implementatie van de bepalingen van Richtlijn 2003/86/EG, in de wet- en regelgeving die ziet op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier. Dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 onder bepaalde voorwaarden van toepassing is op gezinsleden van een vreemdeling die is erkend als vluchteling, betekent volgens de staatssecretaris niet dat gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden zoals bedoeld in hoofdstuk V van Richtlijn 2003/86/EG, voor zover deze in sommige opzichten ruimere mogelijkheden biedt dan op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000, niet zou kunnen worden geregeld in de wet- en regelgeving die ziet op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier.
2.1.2.
Richtlijn 2003/86/EG verzet zich naar het oordeel van de Afdeling niet tegen implementatie van de bepalingen met betrekking tot gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden in de wet- en regelgeving die ziet op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, nu deze Richtlijn, waaronder begrepen de in hoofdstuk V van die Richtlijn genoemde bepalingen over hereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen met hun gezinsleden, louter ziet op verblijf in het kader van gezinshereniging en niet op verblijf in het kader van asiel. In dit verband wordt gewezen op het bepaalde in artikel 9, derde lid, van Richtlijn 2003/86/EG.
2.1.3.
De enkele omstandigheid dat onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan gezinsleden van vreemdelingen die met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag zijn erkend, kan niet leiden tot het oordeel dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of gezinsleden die niet aan deze voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezien de aan de op grond van deze bepaling verleende vergunning verbonden rechtspositie, dient artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te worden aangemerkt als een gunstiger bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van Richtlijn 2003/86/EG en valt deze buiten de reikwijdte van de in Richtlijn 2003/86/EG neergelegde minimumnormen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat Richtlijn 2003/86/EG van toepassing is op gezinsleden die een aanvraag indienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel, maar niet voldoen aan de voorwaarden neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De grief slaagt.
2.2.
In de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in de zienswijze geen beroep is gedaan op artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: Richtlijn 2004/83/EG), een dergelijk beroep evenmin ten grondslag is gelegd aan de asielaanvraag, en de voorzieningenrechter derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit vanwege het ontbreken van een inhoudelijk standpunt omtrent het beroep van de vreemdeling op artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.1.
In de zienswijze is het volgende opgenomen:
"Tot slot blijkt niet uit de richtlijn, uit artikel 23, dat een verzoek om gezinshereniging in een geval als het onderhavige dient te worden afgewezen bij een asielverzoek doch alleen kan worden ingewilligd bij een reguliere aanvraag. Immers, dit laatste onderscheid, het verlenen van een dergelijke vergunning op twee verschillende wijzen kent de Richtlijn al niet."
2.2.2.
Uit deze passage kan, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet een beroep op artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG worden afgeleid, nu de omschrijving "richtlijn" niet is gespecificeerd, de inhoud van de bepaling geenszins is omschreven en het beroep op de bepaling evenmin inhoudelijk is gemotiveerd. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat het beroep op artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG eerst ter zitting bij de rechtbank is voorgedragen.
Gelet hierop, en nu hetgeen de vreemdeling overigens aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd daartoe niet noopte, heeft de voorzieningenrechter in het ontbreken van een inhoudelijk standpunt omtrent artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 22 juni 2007 onvoldoende is gemotiveerd. De grief slaagt.
2.3.
Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 juni 2007 alsnog beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.5.
De vreemdeling betoogt dat op grond van artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG het vereiste dat het gezinslid dat op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 om verblijf verzoekt dezelfde nationaliteit moet hebben als de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd en aan wie eerder een verblijfsvergunning asiel is verleend, niet mag worden tegengeworpen, zodat ook een gezinslid dat een andere nationaliteit heeft dan de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd, aanspraak kan maken op de voordelen neergelegd in de artikelen 24 tot en met 34 van Richtlijn 2004/83/EG.
2.5.1.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 2004/83/EG voor zover thans van belang, waarborgen de lidstaten, overeenkomstig de nationale procedure en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die status, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 van Richtlijn 2004/83/EG genoemde voordelen, namelijk het ontvangen van een verblijfstitel, het ontvangen van een reisdocument, toegang tot werk, toegang tot onderwijs, toegang tot sociale voorzieningen, toegang tot gezondheidszorg, de vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die is belast met de zorg en welzijn van minderjarigen, toegang tot huisvesting, het vrije verkeer binnen de lidstaat, toegang tot integratievoorzieningen en het ontvangen van bijstand voor repatriëring.
2.5.2.
Uit artikel 23 van Richtlijn 2004/83/EG kan niet worden afgeleid dat de aan dit artikel te ontlenen aanspraken zouden moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel in een situatie waarin daar overigens geen aanspraak op zou bestaan. Reeds hierom faalt het betoog van de vreemdeling dat op grond van deze bepaling bij de beoordeling van de vraag of een gezinslid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, het vereiste dat het gezinslid dezelfde nationaliteit moeten hebben als de vreemdeling bij wie verblijf wordt beoogd en aan wie eerder een verblijfsvergunning asiel is verleend, niet mag worden tegengeworpen.
2.5.3.
Nu voorts niet in geding is dat de vreemdeling niet dezelfde nationaliteit bezit als haar echtgenoot en daarmee niet voldoet aan de vereisten voortvloeiende uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden afgewezen. De Afdeling zal het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 juli 2007 in zaak no. 07/25739;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
348-555.
Verzonden: 12 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak