Rb. Den Haag, 28-03-2019, nr. NL19.2498
ECLI:NL:RBDHA:2019:3086, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
28-03-2019
- Zaaknummer
NL19.2498
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:3086, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑03‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:4126, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JV 2019/101
Uitspraak 28‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat de vreemdeling vanwege zijn seksuele geaardheid bij terugkeer naar Libië een reëel risico op ernstige schade loopt. Verweerder heeft de vreemdeling echter niet in het bezit van een verblijfsvergunning gesteld omdat in zijn visie sprake is van een contra-indicatie. Volgens verweerder heeft de vreemdeling zich namelijk schuldig gemaakt aan een ‘ernstig misdrijf’ als bedoeld in paragraaf C2/7.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank is van oordeel dat verweerders beleid, gelet op de door het Hof van Justitie gegeven uitleg, in overeenstemming is met het begrip ‘ernstig misdrijf’ in artikel 17 van de Kwalificatierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat in eisers geval op grond van het beleid sprake is van een ‘ernstig misdrijf’. Het beroep is gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2498
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2019 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).
ProcesverloopBij besluit van 31 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g en j, van de Vw 2000.
Verder heeft verweerder bij het bestreden besluit het tegen eiser bij besluit van 9 november 2015 uitgevaardigde inreisverbod van twee jaar verhoogd naar een inreisverbod van vijf jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met zaaknummer NL19.2499, plaatsgevonden op 19 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft verklaard op 1 oktober 1992 in Tripoli te zijn geboren en in het bezit te zijn van de Libische nationaliteit. Voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft eiser drie eerdere aanvragen voor het verlenen van een asielvergunning gedaan. Deze aanvragen zijn alle drie afgewezen. De afwijzingen zijn onherroepelijk.
1.1.
Op 5 juli 2018 heeft eiser de onderhavige, vierde, asielaanvraag ingediend. Eiser heeft (in tegenstelling tot de vorige aanvragen) aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij als jonge jongen in Libië seksueel is misbruikt door een buurjongen. Dit misbruik heeft indirect tot gevolg gehad dat eiser is gaan nadenken over zijn seksuele geaardheid en hij zich thans als biseksuele man identificeert. Uit gevoelens van angst en schaamte heeft eiser hierover in de drie voorafgaande procedures niet durven verklaren. Ook heeft eiser niet eerder verklaard dat hij is ontvoerd en twee dagen is vastgehouden door een groep onbekende mannen, die hem mishandeld en misbruikt hebben.
Eiser heeft verder net als in de vorige procedures naar voren gebracht dat hij deel uitmaakt van de stam Awlad Al Sheikh, die loyaal was aan het bewind van kolonel Gaddafi. In de eerdere procedures zijn ten aanzien hiervan ten onrechte drie aspecten die daarmee verband houden buiten de beoordeling gebleven. Het gaat om de verklaringen van eiser dat zijn opa een bekende dichter van Gaddafi was, hij op een school zat waar de Bataljon Brigade 32 deel van uitmaakte en zijn stamleden en neven lid waren van de bataljons van Gaddafi.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door eiser gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst geloofwaardig geacht. Datzelfde geldt voor zijn verklaring dat hij behoort tot een stam, waarvan bekend was dat zij loyaal waren aan het bewind van Gaddafi, en zijn biseksuele geaardheid.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de biseksuele gerichtheid van eiser geen grond vormt om hem op grond van het behoren tot een sociale groep in aanmerking te brengen voor de vluchtelingenstatus.
Verder zijn zowel leden van aan Gaddafi loyale stammen als Lesbiennes, Homoseksuelen, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) in het landgebonden beleid aangewezen als risicogroepen. Het behoren tot die risicogroepen betekent volgens verweerder niet dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Daarvoor is immers vereist dat eiser dit met geringe indicaties aannemelijk maakt. Dat is niet gebeurd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de eerdere procedures, waarin het behoren tot de stam Awlad Al Sheikh al aan de orde is gekomen. Ten aanzien van eisers betoog dat hij biseksueel is, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de ontvoering en het misbruik niet geloofwaardig zijn bevonden en de verklaringen over de gebeurtenissen in zijn jeugd niet tot het Vluchtelingenverdrag herleidbaar zijn.
Vanwege het feit dat eiser biseksueel is, acht verweerder wel aannemelijk dat eiser bij uitzetting naar Libië een reëel risico op ernstige schade loopt. Verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 blijft echter achterwege omdat eiser is veroordeeld voor een “ernstig misdrijf”, waardoor sprake is van de contra-indicatie ‘openbare orde’.
De door eiser gepleegde misdrijven maken tevens dat hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde en zijn aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond. Aan de kennelijke ongegrondheid van de aanvraag is tevens het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Eiser heeft een opvolgende aanvraag ingediend die niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d of e, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk is verklaard.
Volgens verweerder geldt het terugkeerbesluit van 1 augustus 2013 nog onverkort.
In eisers veroordeling heeft verweerder aanleiding gezien om het bij besluit van 9 november 2015 uitgevaardigde inreisverbod van twee jaar te verhogen naar een inreisverbod van vijf jaar. Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat daaraan in de visie van verweerder niet in de weg.
3. Eiser kan zich hier niet in vinden. Kort samengevat heeft hij aangevoerd dat verweerder:
I) hem ten onrechte niet als verdragsvluchteling heeft erkend;
II) bij de hantering van het begrip ‘openbare orde’ ten onrechte niet het Unierechtelijk openbaar orde begrip heeft gebruikt;
III) hem ten onrechte tegenwerpt dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
IV) hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.
De rechtbank zal hieronder puntsgewijs nader ingaan op deze beroepsgronden.
Wettelijk kader
4. De rechtbank overweegt allereerst dat de volgende wettelijke bepalingen een rol spelen.
5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 1 (A), aanhef en onder 2, van het Vluchtelingenverdrag, voor zover thans van belang, wordt onder verdragsvluchteling verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedure-richtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d of e, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk is verklaard.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedure-richtlijn, indien de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Beroepsgronden:
I) Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (verdragsvluchteling)
6. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet als verdragsvluchteling heeft aangemerkt. Hij heeft hieraan – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat verweerder:
A) de gestelde ontvoering en misbruik ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht;
B) hem ten onrechte geen vluchtelingenstatus heeft verleend omdat hij als biseksueel behoort tot een sociale groep die in Libië aan vervolging bloot staat. Dit blijkt uit het Algemeen ambtsbericht Libië van 20 mei 2016, alsmede uit het rapport ‘UNHCR position on returns to Libya (Update II) van september 2018;
C) ten onrechte vindt dat eiser, die vanwege zijn biseksuele geaardheid behoort tot de aangewezen risicogroep LHBT’s, geen geringe indicaties heeft aangedragen met betrekking tot zijn biseksuele gerichtheid (C);
D) ten onrechte vindt dat eiser geen geringe indicaties heeft aangedragen met betrekking tot het behoren tot de, eveneens als risicogroep aangewezen, Awlad Al Sheikh stam.
I A. Geloofwaardigheid ontvoering en misbruik
7. Blijkens het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag van 5 juli 2018 heeft eiser verklaard dat hij in 2011 of 2012 het slachtoffer is geworden van ontvoering en misbruik door een groep onbekende personen. Eiser vermoedt dat dit heeft plaatsgevonden door toedoen van Rabie, door wie hij als jonge jongen seksueel werd misbruikt en met wie hij daarna een seksuele relatie heeft gehad. Eiser werd klemgereden door twee auto’s, zijn auto werd gestolen en eiser werd meegenomen naar een huis in afgelegen gebied. Daar werd hij vastgebonden en gedurende twee dagen, zowel fysiek als seksueel, misbruikt. Gedurende zijn gevangenschap werd eiser als homoseksuele man bejegend.
7.1.
Verweerder acht dit ongeloofwaardig. Hiertoe heeft verweerder van belang geacht dat eiser op meerdere punten vaag, summier en onvoldoende concreet heeft verklaard. Zo weet hij niet wanneer de gebeurtenissen (exact) hebben plaatsgevonden (2011 of 2012), door hoeveel personen hij werd belaagd, waar hij werd klemgereden, welke kleur de auto’s van zijn ontvoerders hadden, in welk soort auto’s zij reden, op welk tijdstip dit plaatsvond, hoever het rijden was tussen de plek waar hij werd klemgereden en de plek waar hij werd vastgehouden, hoe lang hij precies werd vastgehouden en hoeveel mensen hij tijdens die detentie heeft gezien. Gelet op de aard en de ernst van de gebeurtenissen, alsmede de consequenties die dit voor eiser moet hebben gehad, mocht van eiser worden verwacht dat hij over de gebeurtenissen concreter had moeten kunnen verklaren. Daarbij heeft eiser vaag en wisselend verklaard over de exacte aanleiding van de ontvoering en het misbruik. Eisers verklaring dat Rabie achter de gebeurtenissen zit, overtuigen niet. Waar hij enerzijds heeft verklaard dat het te maken had met een probleem met Rabie vanwege het leveren van benzine, verklaart hij anderzijds dat de reden van de ontvoering het gevolg was van het weigeren van seksueel contact met Rabie. Bovendien komen de verklaringen van eiser op meerdere punten niet overeen met de aan zijn eerste aanvraag ten grondslag gelegde verklaringen. Bij zijn eerste aanvraag heeft eiser er al melding van gemaakt dat hij in 2012 werd klemgereden door onbekende personen. Destijds heeft eiser echter afwijkend verklaard over het aantal auto’s dat hem had klemgereden, het aantal personen in de auto en de kleding van zijn belagers. Ook wist eiser toen wel het automerk, type en bouwjaar van de auto van zijn belagers te noemen.
7.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser over de ontvoering en het misbruik op essentiële punten zodanig vaag, summier, wisselend en onvoldoende concreet zijn dat geen geloof kan worden gehecht aan de gebeurtenissen. Dat eiser bij zijn eerste aanvraag op meerdere punten over dezelfde gebeurtenis afwijkend heeft verklaard, sterkt de rechtbank in dit oordeel. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte de aard en ernst van de gebeurtenissen relevant geacht. Over gebeurtenissen met een dergelijke impact, die eiser er mede toe zouden hebben bewogen om zijn land van herkomst te verlaten, had eiser meer moeten kunnen verklaren dan hij heeft gedaan. De door eiser bij zienswijze en in beroep gegeven toelichting op de door verweerder geconstateerde vage, summiere, wisselende en onvoldoende concrete verklaringen overtuigen de rechtbank niet van de onjuistheid van verweerders standpunt.
De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om eiser te volgen in zijn standpunt dat hij zodanig door de gebeurtenissen is getraumatiseerd dat hij daardoor niet in staat was om overtuigend hierover te verklaren. In het advies van Medifirst van 9 november 2012 staat dat eiser kan worden gehoord en dat uit de bij hem geconstateerde medische klachten geen beperkingen voortvloeien die relevant zijn voor het horen of het beslissen. Aanknopingspunten op grond waarvan verweerder thans niet meer van dit advies mag uitgaan en hij eiser opnieuw medisch had moeten laten beoordelen, heeft de rechtbank niet aangetroffen. Dit is in overeenstemming met verweerders in Werkinstructie 2013/10 neergelegde beleid. In het schrijven van klinisch psycholoog Ziel van 14 maart 2018 wordt weliswaar melding gemaakt van een post traumatische stress stoornis, niet blijkt hieruit dat eiser hierdoor niet in staat is om consistent en gedetailleerd te verklaren. Ook heeft verweerder in dit schrijven, waarin eisers verklaringen zijn overgenomen, terecht geen grond gezien om de verklaringen over de ontvoering en het misbruik alsnog geloofwaardig te achten.
Gelet op het vorenstaande geldt op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2086) als uitgangspunt dat verweerder en de rechtbank van de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen mogen uitgaan. Daarvoor is wel vereist dat de gehoorambtenaar tijdens het horen alert blijft op signalen dat de vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas naar voren te brengen of vragen daarover te beantwoorden. Verder is vereist dat uit de verslagen van de gehoren niet blijkt dat de vreemdeling onmiskenbaar niet in staat is geweest zijn asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan bij eiser niet gebleken. Eiser is kenbaar gemaakt dat hij, mochten er tijdens het gehoor vragen zijn waarmee hij moeite mee had, om welke reden dan ook, dit aan moest geven. Verder heeft hij bevestigend geantwoord op de vraag of hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelde om het gehoor te laten plaatsvinden. Bij het voortzetten van het gehoor op 16 juli 2018 heeft eiser bevestigend geantwoord op de vraag of hij zich in staat voelde om het gesprek voort te zetten. Aan het einde van het gehoor heeft hij desgevraagd verklaard dat hij tevreden was over de wijze waarop het gehoor is verlopen en dat hij in het Nederlands en via de tolk in het Arabisch heeft kunnen vertellen wat hij wilde. Bij de voorafgaande gehoren van eiser is ook niet naar voren gekomen dat hij niet in staat was om consistent en gedetailleerd te verklaren. Omdat niet is gebleken van aanknopingspunten dat de psychische problematiek van eiser ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met het vermogen om consistent en coherent te verklaren, heeft verweerder, mede gelet op het evidente karakter van de ongeloofwaardigheid, op goede gronden afgezien van het laten verrichten van onderzoek door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO).
I B. Het behoren tot de sociale groep LHBT’s
8. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser als biseksuele man deel uitmaakt van de sociale groep LHBT’s. Eiser meent dat dit betekent dat hij daarom als verdragsvluchteling moet worden aangemerkt. Eiser heeft daarbij gewezen op het feit dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij terugkeer naar Libië het risico loopt op ernstige schade. Tevens heeft eiser gewezen op het Algemeen ambtsbericht Libië van 20 mei 2016 over LHBT’s, waarin staat dat het verrichten van homoseksuele handelingen in Libië strafbaar is en op het rapport ‘UNHCR position on returns to Libya (Update II) van september 2018 waarin het volgende is opgenomen:
“Persons of Diverse Sexual Orientation and/or Gender Identities are reportedly subjected to state and societal discrimination. Moreover, same-sex relations are proscribed under the Penal Code of 1953 (as amended by Law 70 of 1976). Reports suggest that other provisions that criminalize “acts of indecency” and the distribution of “articles of an indecent nature” may also be used to prosecute persons of diverse sexual orientations and/or gender identities. Persons of diverse sexual orientations and/or gender identities reportedly face physical violence, harassment, threats, arbitrary arrest and death at the hands of non-state actors operating with impunity.”
8.1.
De rechtbank stelt vast dat in het landgebonden beleid ten aanzien van Libië LHBT’s niet als sociale groep zijn opgenomen. Onder punt 17.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is onder het kopje “groepsvervolging” immers vermeld: “Geen bijzonderheden”. Dit betekent dat het feit dat eiser deel uit maakt van de sociale groep LHBT’s niet met zich brengt dat verweerder eiser daarom als verdragsvluchteling moet aanmerken.
8.2.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in het rapport van de UNHCR beschreven bejegening van LHBT’s door de autoriteiten, onvoldoende aanknopingspunten bevat om daarover anders te oordelen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het asielbeleid van verweerder ten aanzien van Libië kennelijk onredelijk is.
I C. Het behoren tot de risicogroep LHBT’s
9. In paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 is vermeld dat de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid door verweerder is aangewezen als een risicogroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep. Verweerder heeft voor Libië (onder meer) LHBT’s aangemerkt als risicogroep.
9.1.
Zoals de rechtbank hierboven, onder punt 7.2 reeds heeft overwogen, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser ongeloofwaardig heeft verklaard over de ontvoering en het seksueel misbruik. Gelet hierop heeft verweerder zich tevens op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van geringe indicaties, op grond waarvan eiser als lid van de risicogroep LHBT’s in aanmerking dient te komen voor de vluchtelingenstatus.
I D. Het behoren tot de risicogroep aan Gaddafi loyale stammen
10. Verweerder heeft in zijn landgebonden beleid voor Libië de stam Awlad Al Sheikh aangemerkt als risicogroep. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat eiser hiertoe behoort.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook ten aanzien van deze risicogroep op goede gronden heeft gesteld dat eiser geen geringe indicaties heeft aangedragen op grond waarvan hij in aanmerking dient te komen voor de vluchtelingenstatus. De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 10 december 2015 (NL15.125) al heeft geoordeeld dat eiser geen (geringe) individuele indicaties heeft aangevoerd, waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk op grond van zijn stamachtergrond als verdragsvluchteling aangemerkt zou moeten worden. Bij uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2016 is deze uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. In de twee daaropvolgende procedures zijn evenmin geringe indicaties aanwezig geacht die maken dat eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook in de onderhavige procedure op goede gronden op het standpunt gesteld dat hier niet van is gebleken. De rechtbank verwijst ook hiertoe naar het overwogene onder 7.2, waarin is geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte eisers verklaringen over de ontvoering en het misbruik ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank overweegt voorts dat eisers verklaringen dat zijn opa een bekende dichter van Gaddafi was, hij op een school zat waar de Bataljon Brigade 32 deel van uitmaakte en zijn stamleden en neven lid waren van de bataljons van Gaddafi evenmin als geringe indicaties kunnen gelden. Die verklaringen zien immers op eisers betrokkenheid bij de stam en niet op problemen die hij in Libië heeft ondervonden vanwege het behoren tot de stam.
11. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eiser terecht niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
II) Openbare orde
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem, als verdragsvluchteling zijnde, alleen een verblijfsvergunning kan onthouden als hij een bedreiging vormt voor de openbare orde, zoals die is gedefinieerd op grond van het Unierechtelijk openbare orde begrip. Dat wil zeggen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare moet vormen, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarvan is volgens eiser geen sprake.
12.1.
De rechtbank is het in zoverre met eiser eens dat, indien eiser inderdaad als verdragsvluchteling aangemerkt had moeten worden, verweerder aan de hand van het Unierecht had moeten toetsen of hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Nu verweerder eiser echter op goede gronden niet als vluchteling heeft aangemerkt, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag en kan alleen al om deze reden niet slagen.
III) Ernstig misdrijf
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Libië vanwege zijn seksuele geaardheid een reëel risico op ernstige schade loopt en dat hij daarom (in beginsel) wel in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming en daarmee een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem in dit kader ten onrechte als contra-indicatie heeft tegengeworpen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf. Eiser heeft hiertoe gesteld dat:
A) de uitleg van het begrip ‘ernstig misdrijf’ in verweerders beleid is in strijd met het Unierechtelijk openbaar orde begrip ‘ernstig misdrijf’ in artikel 17, eerste lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming);
B) er geen sprake is van een ‘ernstig misdrijf’ in de zin van artikel 17, eerste lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Hiertoe heeft hij verwezen naar de aard van het misdrijf en de door hem overgelegde verklaringen van Inforsa.
III A. De uitleg van het begrip ‘ernstig misdrijf’
14. Ingevolge artikel 17, eerste lid, sub b, van de Kwalificatierichtlijn wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
In artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is artikel 17 van de Kwalificatierichtlijn geïmplementeerd. Ingevolge artikel 3.105e van het Vb 2000 wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, vormen, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
In paragraaf C2/7.10 van de Vc 2000 is – voor zover van belang – in dit kader nog het volgende opgenomen:
“De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een vreemdeling die heeft aangetoond een risico te lopen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, kan door de IND worden afgewezen, indien de vreemdeling veroordeeld is voor een ernstig misdrijf.
De IND beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. De IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict.
Er kan sprake zijn van een ernstig misdrijf indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
• de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd;
• de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste zes maanden; en
• in ieder geval één van de veroordelingen heeft betrekking op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
De IND beoordeelt het gevaar voor de gemeenschap op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens.
De IND weegt bij de beoordeling van het ‘gevaar voor de gemeenschap’ dat de vreemdeling vormt in ieder geval de volgende aspecten mee:
• de aard van het misdrijf; en
• de opgelegde straf.
De IND beoordeelt het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag (‘ex nunc’-beoordeling).
De IND kan in ieder geval in de volgende gevallen een gevaar voor de gemeenschap aannemen:
• drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven;
• brandstichting;
• mensenhandel;
• illegale handel in wapens, munitie en explosieven; en
• illegale handel in menselijke organen en weefsels.”
14.1.
Bij arrest van 13 september 2018 (ECLI:EU:C:2018:713) heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op prejudiciële vragen van de Hongaarse rechter over de vraag hoe het begrip ‘ernstig misdrijf’, als genoemd in artikel 17, eerste lid, sub b, van de Kwalificatierichtlijn, moet worden uitgelegd. Het Hof heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“54. De Commissie merkt terecht op dat in dat geval een breed scala aan gedragingen van uiteenlopende ernst als ernstig misdrijf kan worden aangemerkt. De Commissie is evenwel van mening dat de bevoegde nationale instantie of rechter die beslist op het verzoek om subsidiaire bescherming, aan de hand van andere criteria dan de op het misdrijf gestelde straf moet kunnen nagaan of het misdrijf dat is gepleegd door de verzoeker, die voor het overige voldoet aan de criteria om de subsidiaire-beschermingsstatus te krijgen, dermate ernstig is dat zijn verzoek om internationale bescherming dient te worden afgewezen.
55. Dienaangaande moet worden overwogen dat de straf die volgens het strafrecht van de betrokken lidstaat op een misdrijf is gesteld, weliswaar bijzonder belangrijk is bij de beoordeling of er sprake is van een ernstig misdrijf, op grond waarvan er krachtens artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 kan worden overgegaan tot uitsluiting van de subsidiaire-beschermingsstatus, maar dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat slechts gebruik kan maken van de in die bepaling genoemde uitsluitingsgrond na met betrekking tot de individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten te hebben onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder de desbetreffende uitsluitingsgrond vallen (zie naar analogie arresten van 9 november 2010, B en D, C-57/09 en C-101/09, EU:C:2010:661, punt 87, en 31 januari 2017, Lounani, C-573/14, EU:C:2017:71, punt 72).
56. Deze uitlegging vindt steun in het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van januari 2016 “Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) – A Judicial Analysis”. Punt 3.2.2 van dat rapport heeft betrekking op artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 en bevat de aanbeveling dat de ernst van het misdrijf op grond waarvan een persoon kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming, wordt beoordeeld aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en het rekening houden met de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf. Het EASO verwijst in dit verband naar een aantal uitspraken van de hoogste rechters van bepaalde lidstaten.
(…)
58. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de persoon die aanspraak maakt op subsidiaire bescherming, uitsluitend op basis van de straf die overeenkomstig het recht van die lidstaat op een specifiek misdrijf is gesteld, wordt geacht “een ernstig misdrijf” te hebben gepleegd in de zin van deze bepaling, waardoor hij kan worden uitgesloten van die bescherming. Het bevoegde nationale bestuursorgaan dat, of de bevoegde nationale rechterlijke instantie die beslist op het verzoek om subsidiaire bescherming dient bij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval uit te voeren.
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders beleid inzake de vraag of sprake is van een ‘ernstig misdrijf’ in overeenstemming is met de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan het begrip ‘ernstig misdrijf’ in artikel 17, eerste lid aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat verweerders beleid een strafbaar feit niet enkel en alleen op grond van de daarop gestelde strafmaat als een ‘ernstig misdrijf’ aanduidt. Daar komt bij dat verweerder, ook al is aan alle in het beleid genoemde voorwaarden voldaan, niet verplicht is een ‘ernstig misdrijf’ aan te nemen. Verweerder heeft hierin immers een discretionaire bevoegdheid. Bovendien vermeldt het beleid nadrukkelijk dat verweerder bij zijn beoordeling niet alleen moet kijken naar de opgelegde straf en het soort misdrijf, maar naar alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval.
III B. Beoordeling van een ‘ernstig misdrijf’
15. Dit brengt de rechtbank bij de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ‘ernstig misdrijf’, waardoor hem subsidiaire bescherming kan worden geweigerd.
15.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser bij arrest van 10 april 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden schuldig is bevonden aan het plegen van vijf strafbare feiten, allemaal gepleegd op 12 maart 2017. Het gaat hierbij om een diefstal van een gsm, drie feitelijke aanrandingen van de eerbaarheid en een poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het Hof heeft eiser voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan acht voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Als bijzondere voorwaarde aan deze proeftijd is gesteld dat eiser zich onder toezicht moet stellen van de reclassering (Inforsa), zich moet houden aan de aanwijzingen die hij van de reclassering krijgt, zich (ambulant) moet laten behandelen door de forensische polikliniek De Waag en geen alcohol en/of drugs mag gebruiken. Dit alles zolang de reclassering dit nodig acht. Tevens is eiser als maatregel opgelegd dat hij een schadevergoeding moet betalen van
€ 1.520,-.
15.2.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat “vast staat” dat sprake is van een ‘ernstig misdrijf’, omdat eiser veroordeeld is tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van ten minste zes maanden, deze veroordeling (mede) gebaseerd is op zedendelicten en geen sprake is van verjaring.
15.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet conform zijn eigen beleid en de criteria van het Hof heeft gehandeld. De rechtbank overweegt hiertoe in de eerste plaats dat verweerder voorbij is gegaan aan het feit dat hij weliswaar de bevoegdheid heeft een asielvergunning te weigeren in geval sprake is van een ‘ernstig misdrijf’, maar dat dit geen verplichting is. Verweerder dient derhalve een belangenafweging te maken. In het voornemen is van een belangenafweging geen sprake. In de tweede plaats dient verweerder niet alleen te kijken naar de opgelegde gevangenisstraf en de aard van het misdrijf, maar dient hij tevens te kijken naar alle (andere) relevante feiten, juridische gegevens en bijzondere omstandigheden. Ook daarvan is in het voornemen niet gebleken. In het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling volstaan met een verwijzing naar het voornemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in dit opzicht derhalve onvoldoende is gemotiveerd, dan wel onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens het navolgende.
15.4.
In de EASO “Practical Guide: Exclusion”, van januari 2017 staat als aanbeveling voor de beslisambtenaren het volgende vermeld:
“ Are there serious reasons to consider the act as a serious (non-political) crime? Act: The case officer should establish that the crime was sufficiently serious. Not all crimes can lead to exclusion under this provision. In assessing whether a crime is to be regarded as serious, the following factors may be taken into account: nature of the act; actual harm inflicted; form of procedure used to prosecute such crime ; nature of envisaged penalty ; whether most jurisdictions would consider it serious.”
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bovenstaande overweging(en) heeft gemaakt.
15.5.
In het rapport van EASO van januari 2016, waar het Hof in rechtsoverweging 56 naar verwijst, staat in hoofdstuk 3: “Exclusion from subsidiary protection (Article 17)”, onder punt 3.2.2 bovendien vermeld dat dit artikellid, net als de artikelen 12, tweede lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag bedoeld is als uitzonderingsclausule in geval er ernstige misdrijven zijn gepleegd. Het is niet bedoeld voor lichtere overtredingen. De rechtbank concludeert hieruit dat de uitsluitingsgrond ‘ernstig misdrijf’ restrictief toegepast dient te worden, gelet op de zwaarwegende gevolgen hiervan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen proportioneel moeten zijn ten opzichte van de gepleegde strafbare feiten.
15.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier ten onrechte geen aandacht aan besteed. Noch in het voornemen, noch in het bestreden besluit is immers aandacht besteed aan de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Evenmin is gekeken naar de daadwerkelijke “zwaarte” van de gepleegde delicten. De rechtbank overweegt in dit kader dat de term “zedendelict” niet alleen juridisch diverse gradaties kent, maar vooral ook qua feitelijke handelingen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder is nagegaan welke feitelijke handelingen eiser nu daadwerkelijk heeft gepleegd en of deze handelingen - en de schade die hij hiermee aan de slachtoffers en de gemeenschap heeft toegebracht - van dusdanige omvang en proportie zijn en dat zij rechtvaardigen dat geen subsidiaire bescherming wordt geboden aan een vreemdeling van wie vast staat dat hij in beginsel recht heeft op deze bescherming.
15.7.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd op grond waarvan hij niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, althans dat verweerders besluit op dat onderdeel onzorgvuldig is voorbereid.
IV) het inreisverbod
16. Gelet hetgeen de rechtbank onder punt 15.6 heeft overwogen acht zij het niet opportuun thans nog in te gaan op de vraag of verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd aan eiser.
Oordeel
17. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,- (wegens kosten van rechtsbijstand).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 28 maart 2019.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.