In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen door het hof ‘s-Hertogenbosch is vastgesteld in rov. 4.1.1 t/m 4.1.8 van zijn arrest van 12 juni 2012 (LJN BW8246, NJF 2012/382). Het hof is daarbij uitgegaan van de feiten die de rechtbank Maastricht in haar vonnis van 5 maart 2008 in rov. 2 kort heeft weergegeven.
HR, 20-09-2013, nr. 12/04599
ECLI:NL:HR:2013:721
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2013
- Zaaknummer
12/04599
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vastgoed (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:721, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑09‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8246, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:51, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:51, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:721, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Uitleg ingebrekestelling in dagvaarding.
Partij(en)
20 september 2013
EErste Kamer
nr. 12/04599
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 119913/HA ZA 07-499 van de rechtbank Maastricht van 5 maart 2008, 23 april 2008 en 7 oktober 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.065.332 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 juli 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 september 2013.
Conclusie 28‑06‑2013
Rolnr. 12/04599
Mr M.H. Wissink
Zitting: 28 juni 2013
conclusie inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
(hierna [eiser])
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
(hierna [verweerder])
In deze zaak staat centraal of de weergave van een brief in de inleidende dagvaarding kan worden begrepen als een ingebrekestelling bij deurwaardersexploot.
1. Feiten1.
1.1 Partijen hebben op 13 april 2004 een koopovereenkomst gesloten krachtens welke overeenkomst [verweerder] een horecapand aan de [a-straat 1] in [plaats] en een horecapand aan de [b-straat 1] in [plaats] (hierna: de panden) kocht van [eiser].
1.2 Van deze overeenkomst is een onderhandse akte opgemaakt, die door partijen op 5 mei 2004 is ondertekend. In deze koopovereenkomst staat als koopprijs een bedrag van € 250.000, - kosten koper genoemd. In artikel VI lid 2 van deze koopovereenkomst is voorts het volgende vermeld:
“Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen - daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van een correcte bankgarantie - is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a. uitvoering van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien ingegane dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs; of
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van 10 procent van de koopprijs.”
1.3 Op 13 april 2004 heeft [verweerder] als aanbetaling op de koopprijs een bedrag van € 10.000,- aan [eiser] voldaan. Van deze aanbetaling is een kwitantie opgemaakt, ondertekend door [eiser]. [verweerder] stelt nadien nog twee keer € 10.000,- contant aan [eiser] te hebben betaald, hetgeen [eiser] betwist.
1.4 [verweerder] stelt per aangetekende brief van 22 februari 2007 aan [eiser] de ontbinding van de koopovereenkomst te hebben ingeroepen. [eiser] betwist de ontvangst van deze brief.
1.5 In het exploot van de inleidende dagvaarding van 27 april 2007 heeft [verweerder] het navolgende citaat opgenomen stellende dat dit citaat afkomstig is uit voormelde aangetekende brief:
“Namens [verweerder], [c-straat 1] te [woonplaats] moet ik de ontbinding inroepen van de koopovereenkomst die hij als koper met U als verkoper is aangegaan met betrekking tot de panden [a-straat 1] te [plaats] en [b-straat 1] te [plaats], waarvoor door koper een bedrag van € 10.000,- werd aanbetaald en bij het aangaan van de schriftelijke overeenkomst nog eens € 20.000,- als waarborgsom werd betaald. In de loop van 2006 (uiterlijk 31.12.2006) zou cliënt van U een oproep ontvangen om mee te werken aan het notarieel transport tegen betaling van de restant-koopsom ad € 220.000,- doch U liet hem weten daar niet aan mee te willen werken.
Namens cliënt stel ik U dan ook in verzuim en wordt de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst hierbij ingeroepen, tenzij binnen tien dagen na heden alsnog levering volg dan wel levering binnen 30 dagen uitdrukkelijk en schriftelijk wordt toegezegd. Ik wijs U er op, dat de panden zich dienen te bevinden in de staat waarin zij werden aangekocht.”
1.6 Bij deurwaardersexploot van 29 juni 2007 heeft [eiser] [verweerder] in gebreke gesteld en binnen acht dagen de nakoming gevorderd van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst.
1.7 Er heeft geen overdracht van de panden plaatsgevonden.
1.8 Bij aangetekende brief van 11 juli 2007 heeft (de advocaat namens) [eiser] de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en onder meer aanspraak gemaakt op de contractuele boete van 10% van de koopsom, zijnde € 25.000,-.
2. Procesverloop
2.1
[verweerder] heeft op 27 april 2007 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, kort gezegd, de overeenkomst ontbonden te verklaren subsidiair te ontbinden en [eiser] te veroordelen aan [verweerder] (terug) te betalen de bedragen van € 10.000 en € 20.000. [eiser] heeft de vorderingen betwist en in reconventie betaling gevorderd van de contractuele boete van 10% van de koopsom.
De rechtbank Maastricht heeft, na tussenvonnissen van 5 maart 2008 en 23 april 2008, bij eindvonnis van 7 oktober 2009 in conventie verklaard dat de koopovereenkomst wordt ontbonden en [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] de bedragen van € 10.000,00 en € 20.000,00 terug te betalen, en in reconventie het gevorderde afgewezen.
2.2
[eiser] is van genoemde vonnissen van de rechtbank Maastricht in hoger beroep gekomen. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 12 juni 2012 (LJN BW8246, NJF 2012/382) [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis van 23 april 2008 en de vonnissen van 5 maart 2008 en 7 oktober 2009 bekrachtigd. Het hof overweegt:
“4.5. [eiser] stelt dat [verweerder] hem niet bij deurwaardersexploot in gebreke heeft gesteld, waardoor niet voldaan is aan de vereisten van artikel VI lid 2 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Daardoor is hij niet in verzuim geraakt en kwam [verweerder] geen bevoegdheid toe om over te gaan tot ontbinding van de koopovereenkomst. [eiser] stelt daarbij dat de ratio van de in de overeenkomst opgenomen wijze van ingebrekestelling is dat zekerheid wordt verkregen dat een ingebrekestelling de wederpartij bereikt en dat daaromtrent geen discussie kan bestaan. Nu de ontvangst van de ingebrekestelling van 22 februari 2007 door [eiser] is betwist is volgens [eiser] niet aan deze ratio voldaan.
4.5.1.
Vaststaat dat de inleidende dagvaarding op 27 april 2007 op correcte wijze aan [eiser] is betekend. Op grond van art. 3:37 lid 2 BW en zoals volgt uit de parlementaire geschiedenis kan een ingebrekestelling zowel schriftelijk als gerechtelijk (bij exploot) geschieden. De schuldeiser kan zijn wederpartij in hetzelfde exploot in gebreke stellen en dagvaarden (Parl. Gesch. Boek 6. p. 288). De dagvaarding van 27 april 2007 is een deurwaardersexploot, zodat aan de door de koopovereenkomst vereiste vorm van de ingebrekestelling is voldaan.
4.5.2.
De ingebrekestelling is een aanzegging van de schuldeiser aan de schuldenaar, dat hij uiterlijk op de daarbij aangegeven tijd nakoming van de verbintenis verlangt. De aanzegging mag de schuldenaar geen redelijke twijfel laten omtrent wat, wanneer en op welke grond van hem wordt gevorderd. In randnummer 5 van de dagvaarding heeft [verweerder] een citaat opgenomen van een ingebrekestelling, zoals hiervoor onder 4.1.62.is weergegeven. Daarin staat dat [verweerder] [eiser] in verzuim stelt en de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst inroept, tenzij binnen tien dagen alsnog levering dan wel levering binnen dertig dagen uitdrukkelijk en schriftelijk wordt toegezegd. Met deze aanzegging heeft [verweerder] [eiser] duidelijk aangegeven binnen welke termijn hij nakoming van de verplichting tot levering of de toezegging daarvan verlangt. Bij [eiser] kon na betekening van de dagvaarding geen redelijke twijfel bestaan over wat van hem werd gevorderd door [verweerder]. Noch kon er redelijke twijfel bestaan over (de wens tot) het inroepen door [verweerder] van de buitengerechtelijke ontbinding van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Daarbij is verder van belang te achten dat [eiser] ook niet heeft betwist dat hij de in de dagvaarding genoemde en daarbij gedeeltelijk geciteerde aangetekende brief niet heeft afgehaald. Hij stelt slechts dat hij de brief niet heeft gehad. Weliswaar kan worden gezegd dat de voorwaarde dat ingebrekestelling dient plaats te vinden bij deurwaardersexploit beoogt dat zekerheid wordt verkregen dat een ingebrekestelling de wederpartij bereikt, doch eventuele twijfel daarover is onder deze omstandigheden niet gerechtvaardigd te achten,
4.5.3.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] binnen dertig dagen na het zenden van de aangetekende brief of na betekening van de dagvaarding aan [verweerder] te kennen heeft gegeven dat hij de panden die voorwerp uitmaken van de koopovereenkomst alsnog zou leveren. [eiser] heeft binnen de door [verweerder] gestelde termijn(en) de zaken eenvoudigweg op zijn beloop gelaten, om vervolgens nadien alsnog zijnerzijds nakoming te vragen.
4.5.4.
Zoals volgt uit het voorgaande en gelet op artikel VI lid 2 van de koopovereenkomst, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat onder deze omstandigheden de koopovereenkomst tussen partijen (in ieder geval) op 28 mei 2007 buitengerechtelijk is ontbonden door [verweerder]. De eerste grief faalt derhalve.
(…)
4.7 (…)
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [verweerder] de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden per 28 mei 2007.”
2.3
[eiser] heeft bij dagvaarding van 12 september 2012 tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. Er is afgezien van schriftelijke toelichting van het middel.
3. Bespreking van het middel
3.1
In cassatie wordt één middel aangevoerd, waarin wordt opgekomen tegen rov. 4.5 t/m 4.5.4 en de daarop voortbouwende overwegingen en het dictum. Volgens onderdeel 2.1 (onderdeel 1 bevat geen klachten) is dat oordeel onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de in de onderdelen 2.1.1 t/m 2.1.5 genoemde redenen.
3.2
Onderdeel 2.1.1 klaagt dat als het hof er niet vanuit is gegaan dat een ingebrekestelling bij aangetekende brief in casu zonder rechtsgevolg is, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans het oordeel in rov. 4.5.2, laatste volzin, onbegrijpelijk is.
3.3
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom. Het hof heeft immers in rov. 4.5.1 t/m 4.5.4 geoordeeld dat [eiser] in ieder geval in gebreke is gesteld bij de inleidende dagvaarding. Daarom heeft het geoordeeld dat [verweerder] de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden per 28 mei 2007, dat wil zeggen dertig dagen na deze dagvaarding.
3.4
Volgens onderdeel 2.1.2 is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aan een ingebrekestelling te stellen eisen, althans heeft het hof het deurwaardersexploot/de dagvaarding op onbegrijpelijke wijze uitgelegd. Volgens het onderdeel blijkt niet dat sprake is van een ingebrekestelling, omdat aan de wederpartij niet voldoende duidelijk een termijn wordt gegund om alsnog deugdelijk na te komen. Volgens onderdeel 2.1.3 leidt de dagvaarding er niet toe dat geen enkele twijfel bestond over wat van [eiser] werd gevorderd en dat dit tot verzuim zou leiden, omdat in de dagvaarding geen nakoming, maar ontbinding werd gevorderd. Het hof kon hier niet tot steun wijzen op de aangetekende brief, omdat [eiser] niet beducht hoefde te zijn op ingebrekestellingen in andere vorm.
3.5
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof heeft getoetst of sprake was van een duidelijke termijn waarbinnen de schuldenaar alsnog kan nakomen (zie rov. 4.5.2). Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Dat oordeel berust op een uitleg van de dagvaarding in het licht van de omstandigheden van het geval. Een dergelijk oordeel behoort tot het domein van het hof als rechter die over de feiten oordeelt. De Hoge Raad kan toetsen of dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.6
Artikel 6:82 lid 1 BW stelt voor het intreden van het verzuim als hoofdregel de eis dat sprake moet zijn van een ingebrekestelling. De ingebrekestelling is een schriftelijke verklaring van de schuldeiser aan zijn wederpartij, inhoudend een aanmaning (sommatie, aanzegging) om binnen een redelijke, in de verklaring vermelde, termijn te presteren.3.Of sprake is van een ingebrekestelling dient te worden bepaald door middel van uitleg.4.Onder een schriftelijke aanmaning kan ook een ingebrekestelling bij deurwaardersexploot worden begrepen (art. 3:37 lid 2 BW jo. 45 e.v. Rv).5.De ingebrekestelling kan in combinatie met andere verklaringen worden uitgebracht, zoals in combinatie met een dagvaarding.6.Een ingebrekestelling kan ook worden gecombineerd met een ontbindingsverklaring ex art. 6:267 BW.7.
3.7
Aan het middel kan worden toegegeven dat een vooral tekstuele lezing van de dagvaarding de mogelijkheid openlaat dat, zoals het middel stelt, “nakoming in de visie van [verweerder] al een gepasseerd station was”. Een dergelijke lezing doet naar het kennelijke oordeel van het hof geen recht aan de omstandigheden van het geval.
Aan de koopovereenkomst is na geruime tijd, bijna drie jaar, nog geen uitvoering gegeven terwijl de koper al wel een deel van de koopsom vooruit heeft betaald. De koper gaat over tot dagvaarding, met vermelding in de dagvaarding van relevante passages uit een ingebrekestelling die de koper stelt eerder bij aangetekende brief te hebben gezonden aan de verkoper (welke brief volgens de niet betwiste stellingen van de koper door de verkoper niet is afgehaald). De verkoper heeft, naar het hof in rov. 4.5.3 oordeelt, daarop niet te kennen gegeven dat hij de panden alsnog zou leveren, maar de zaken eenvoudig op zijn beloop gelaten.
Nu de koper in de dagvaarding zegt dat hij in gebreke heeft gesteld en met het citaat aangeeft hoe hij dat heeft gedaan, moet het voor de verkoper redelijkerwijs duidelijk zijn geweest (i) dat de koper aanspraak maakte op nakoming, (ii) dat de koper veronderstelt dat zijn mededeling in de aangetekende brief ingebrekestelling de verkoper heeft bereikt en dat de verkoper daarop niet heeft gereageerd en (iii) dat hetgeen de koper in de dagvaarding vordert, moet worden begrepen in het licht van die veronderstelling. Zou de koper hebben geweten dat de mededeling in zijn aangetekende brief de verkoper feitelijk niet heeft bereikt − in juridische zin is de brief als zodanig wel door de verkoper ontvangen,8.maar als ingebrekestelling had zij niet de contractueel voorgeschreven vorm − dan zou het naar het kennelijke oordeel van het hof bepaald voor de hand liggen dat de koper opnieuw de verkoper tot nakoming zou aanmanen en daarmee zijn verlangen van nakoming zou hebben geuit. De verkoper heeft ook na ontvangst van de dagvaarding de zaken echter op zijn beloop gelaten en de koper niet geïnformeerd dat de mededeling in de aangetekende brief hem feitelijk niet had bereikt. De verkoper diende de dagvaarding in het onderhavige geval daarom zo te begrijpen dat hem daarin nogmaals de nakomingstermijn werd vergund voor het geval de koper te weten zou komen dat zijn mededeling in de aangetekende brief de verkoper feitelijk niet had bereikt. In ieder geval mag de verkoper er onder deze omstandigheden op basis van de dagvaarding niet van uitgaan, dat voor de koper nakoming al een gepasseerd station is.
Het gaat er voorts niet om of de verkoper al dan niet hoeft te verwachten dat hij in gebreke wordt gesteld bij aangetekende brief, omdat contractueel de vorm van een exploot is voorgeschreven. Het gaat erom dat de verkoper na ontvangst van de dagvaarding weet dat de koper bij aangetekende brief zijn verlangen van nakoming heeft geuit en veronderstelt dat dit verlangen de verkoper heeft bereikt.
Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd. De onderdelen 2.1.2 en 2.1.3 dienen te falen.
3.8
In het licht van hetgeen zojuist werd opgemerkt, faalt ook de klacht van onderdeel 2.1.4 dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof [eiser] heeft verweten de zaken op hun beloop te hebben gelaten. Onderdeel 2.1.5 bevat een voortbouwende klacht en faalt daarom eveneens.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2013
Eveneens hiervoor opgenomen onder 1.5.
Groene Serie Verbintenissenrecht (B.M. Katan), art. 6:82 BW, aant. 5.1; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/388; H.J.S.M. Langbroek, ‘De ingebrekestelling: een nieuwe update’, ORP 2012-6, p. 34-39. Vgl. o.m. HR 22 oktober 2004, LJN AO9494, NJ 2006/597 m.nt. J. Hijma (Endlich/Bouwmachines), rov. 3.4.4.
HR 4 juni 2004, LJN AO6210, NJ 2006/323 m.nt. J. Hijma (Camerling/Gemeente Heerlen), rov. 4.5.
T.M., Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 288; M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 290; Groene Serie Verbintenissenrecht (B.M. Katan), art. 6:82 BW, aant. 18; Asser Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/388; C.J.H. Brunner e.a. (G.T. de Jong), Verbintenissenrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2011, nr. 191.
M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 290; Groene Serie Verbintenissenrecht (B.M. Katan), art. 6:82 BW, aant. 8.4; G.T. de Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mongrafieën BW B33), Deventer: Kluwer 2006, p. 33; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/388.
C.J.H. Brunner e.a. (G.T. de Jong), Verbintenissenrecht algemeen, Deventer: Kluwer 2011, nr. 191.
Vgl. HR 14 juni 2013, LJN BZ4104.