De Hullu, Materieel strafrecht, 6e druk p. 236.
HR, 24-04-2018, nr. 16/04440
ECLI:NL:HR:2018:657
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
16/04440
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:657, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:213
ECLI:NL:PHR:2018:213, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:657
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0196
NbSr 2018/247
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling penitentiair inrichtingswerker. Voorwaardelijk opzet op toebrengen pijn door het leeggooien van een fles met bijtende en zure inhoud in het gezicht en tegen het lichaam? Art. 300 en art. 304 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte de inhoud van een fles over A heeft gegooid zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond. ’s Hofs daarop steunende oordeel dat verdachte aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij A daardoor pijn zou toebrengen, is niet z.m. begrijpelijk, gelet op wat de algemene ervaring leert en wat de raadsman heeft aangevoerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/04440
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2016, nummer 22/004905-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 04 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn opzettelijk een ambtenaar, te weten [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft verdachte een fles met een bijtende en zure inhoud, in het gezicht en tegen het lichaam van [betrokkene 1] gegooid, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor benadeelde d.d. 4 augustus 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015231758-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 t/m 12):
als de op 4 augustus 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 4 augustus 2015 omstreeks 07:35 uur was ik werkzaam als PIW-er in de PI te Alphen aan de Rijn.
Ik hoorde dat er iets naast mij neerviel dat van bovenaf kwam. Ik keek omhoog en zag dat [verdachte] op de bovenverdieping stond. Ik zag dat hij een fles in zijn handen had. Voor ik het wist voelde ik dat [verdachte] met de inhoud van de fles naar mij gooide. Ik voelde direct dat de laag van die smurrie die op mij viel, bijtend op mijn huid was.
Ik schrok hiervan en zag dat [verdachte] nogmaals de inhoud van de fles naar mij wilde gooien. Hij riep daarbij mijn voornaam. Ik zag dat hij nogmaals met de fles schudde en dat er dit maal veel van de smurrie op mij terecht kwam. Ik voelde dat de smurrie op mijn hoofd, mijn tong, ogen en armen terechtkwam. Ik voelde een bijtende pijn. Ik ben direct naar een wasbak gegaan om te proberen de smurrie van mij af te wassen. Ik voelde een brandende pijn. Ik rook dat de smurrie een zure reuk afgaf.
2. Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 5 augustus 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015231758-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 32 tot en met 34):
als de op 5 augustus 2015 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Ik kwam 4 augustus 2015 omstreeks 07:30 uur mijn cel uit. Ik stond langs de reling op de tweede verdieping. [betrokkene 1] kwam aanlopen op de eerste verdieping. Ik riep: Hé [betrokkene 1] , vriend. Ik kiepte de inhoud van de fles naar beneden. Ik weet niet precies waar het terecht kwam. Ook op zijn schouder kwam een gedeelte van het spul."
2.2.3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"In de ochtend dat cliënt vrij gaat komen begaat hij een uiterste domme en impulsieve handeling.
In de politiebus, onderweg naar het politiebureau Gouda, verklaart hij na zijn aanhouding uit eigen beweging: 'Wat ben ik stom, ik zou vandaag vrijkomen en dan maak ik zo'n dom geintje. Ik had die mix van pindakaas met melk nooit moeten gooien.'
(zie p. 17 pv bevindingen)
En hij verklaart bij zijn inverzekeringstelling het volgende:
'Ik weet waarom ik hier zit. Ik verheugde me erop om weer vrij te komen, ik maakte een verkeerde beslissing. Ik heb nog geen raadsman gesproken. Ik wil graag uitgebreid verklaren. Ik kan nu even niet begrijpen wat u zegt vanwege de spanning. Ik heb niemand expres kwaad willen doen.'
Kortom: cliënt begaat een impulsieve actie. Hij heeft niet voor zijn handeling nagedacht, waar hij wel had moeten nadenken.
Gezien de verklaring van cliënt ben ik van mening dat van bloot opzet - dus dat cliënt willens en wetens, de gevangenisbewaarder opzettelijk pijn dan wel letsel heeft toegebracht - geen sprake is.
Daarnaast stelt de verdediging zich op het standpunt dat van voorwaardelijk opzet ook geen sprake is. Voorwaardelijk opzet valt naar mijn mening niet uit de handeling van cliënt af te leiden.
Doordat cliënt een fles met een onbekende vloeistof - wiens ph waarde overeenkomt met dat van een biertje - leegkiept vanuit de tweede verdieping naar de gevangenisbewaarder die op de eerste verdieping loopt, aanvaardt cliënt daarmee naar mijn mening niet willens en wetens de aanmerkelijke kans dat er ongelukkigerwijs bij die persoon een allergische reactie optreedt.
Allereerst is er in de visie van de verdediging geen sprake van een aanmerkelijke kans - in andere woorden dat het naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten dat door het gooien van een vloeistof met een ph waarde van 4 en een zuurgraad van 1% er bij iemand een allergische reactie optreedt.
Daarnaast is cliënt zich - gezien zijn verklaring - geen moment van de mogelijkheid van een allergische reactie bewust geweest, laat staan dat hij die mogelijkheid van het intreden van de allergische reactie heeft aanvaard."
2.2.4.
Het Hof heeft ter motivering van de verwerping van het aldus gevoerde verweer het volgende overwogen:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde feit, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn dan wel letsel, zoals nader verwoord in de door hem overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Door het gooien van de inhoud van een fles over het slachtoffer, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer daardoor pijn zou kunnen toebrengen. Aldus acht het hof bewezen dat bij de verdachte de opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft bestaan op het toebrengen van pijn bij het slachtoffer."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier pijn - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de inhoud van een fles over [betrokkene 1] heeft gegooid zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond. Het daarop steunende oordeel van het Hof dat de verdachte aldus bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] daardoor pijn zou toebrengen, is niet zonder meer begrijpelijk, gelet op wat de algemene ervaring leert en wat de raadsman heeft aangevoerd.
2.5
Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over voorwaardelijk opzet. Leeggieten over PIW-er van fles met onbekende inhoud. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof dient te vernietigen.
Nr. 16/04440 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 juli 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf voor de duur van 94 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat i) de verdachte een bijtende en zure stof over de aangever heeft gegooid en dat ii) de verdachte door het gooien de inhoud van een fles, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever pijn zou bekomen.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“primair:
hij op of omstreeks 4 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een fles met een bijtende en/of zure stof/inhoud, althans een stof, in het gezicht en/of tegen het lichaam-van [betrokkene 1] heeft gegooid en/of gespoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 04 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft verdachte een fles met een bijtende en/of zure stof/inhoud, althans een stof, in het gezicht en/of tegen het lichaam van [betrokkene 1] gegooid en/of gespoten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
3.3. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“subsidiair:
hij op of omstreeks 04 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft verdachte een fles met een bijtende en/of zure stof/inhoud, althans een stof, in het gezicht en/of tegen het lichaam van [betrokkene 1] gegooid en/of gespoten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
3.4. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor benadeelde d.d. 4 augustus 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015231758-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 t/m 12):
als de op 4 augustus 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 4 augustus 2015 omstreeks 07:35 uur was ik werkzaam als PIW-er in de PI te Alphen aan de Rijn.
Ik hoorde dat er iets naast mij neerviel dat van bovenaf kwam. Ik keek omhoog en zag dat [verdachte] op de bovenverdieping stond. Ik zag dat hij een fles in zijn handen had. Voor ik het wist voelde ik dat [verdachte] met de inhoud van de fles naar mij gooide. Ik voelde direct dat de laag van die smurrie die op mij viel, bijtend op mijn huid was.
Ik schrok hiervan en zag dat [verdachte] nogmaals de inhoud van de fles naar mij wilde gooien. Hij riep daarbij mijn voornaam. Ik zag dat hij nogmaals met de fles schudde en dat er dit maal veel van de smurrie op mij terecht kwam. Ik voelde dat de smurrie op mijn hoofd, mijn tong, ogen en armen terechtkwam. Ik voelde een bijtende pijn. Ik ben direct naar een wasbak gegaan om te proberen de smurrie van mij af te wassen. Ik voelde een brandende pijn. Ik rook dat de smurrie een zure reuk afgaf.
2. Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 5 augustus 2015 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015231758-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 32 tot en met 34):
als de op 5 augustus 2015 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Ik kwam 4 augustus 2015 omstreeks 07:30 uur mijn cel uit. Ik stond langs de reling op de tweede verdieping. [betrokkene 1] kwam aanlopen op de eerste verdieping. Ik riep: Hé [betrokkene 1] , vriend. Ik kiepte de inhoud van de fles naar beneden. Ik weet niet precies waar het terecht kwam. Ook op zijn schouder kwam een gedeelte van het spul.”
3.5. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Uit het Proces-verbaal Sporenonderzoek blijkt dat uit de onbekende vloeistof met pH papier een indicatie werd verkregen van een pH waarde van ongeveer 4.
Deze bevinding wordt bevestigd door het rapport van het NFI. Uit dit onderzoek blijkt dat de vloeistof een zuurgraad heeft van ca. pH 4. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de vloeistof ca. 1% azijnzuur bevat.
Daarnaast is in de visie van de verdediging nog de volgende opmerking in het rapport van belang:
Volgens veiligheidsinformatiebladen van schoonmaakazijn, kunnen azijnzuuroplossingen met ca. 8% azijnzuur irriterend zijn voor de ogen en huid. Voor azijnzuuroplossingen met ca. 1% azijnzuur zijn geen veiligheidsinformatiebladen gevonden, naar verwachting zullen de effecten van dergelijk lage concentraties aan azijnzuur beperkt(er) zijn.
Opmerking: ik leid uit deze opmerking af dat een er geen veiligheidsinformatiebladen bestaan voor azijnzuuroplossingen met ca. 1% azijnzuur omdat een dergelijke vloeistof met een concentratie aan azijnzuur niet gevaarlijk is. Anders zouden er wel veiligheidsinformatiebladen zijn gevonden door de desbetreffende rapporteur van het NFI.
Tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris heb ik twee printscreens overhandigd van de website van de Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten en Beautylab.nl waarin een voorbeeld wordt genoemd van een vloeistof die ph waarde 4 heeft, namelijk bier.
(…)
In de politiebus, onderweg naar het politiebureau Gouda, verklaart hij na zijn aanhouding uit eigen beweging:
Wat ben ik stom, ik zou vandaag vrijkomen en dan maak ik zo'n dom geintje. Ik had die mix van pindakaas met melk nooit moeten gooien.
(zie p. 17 pv bevindingen)
En hij verklaart bij zijn inverzekeringstelling het volgende:
Ik weet waarom ik hier zit. Ik verheugde me erop om weer vrij te komen, ik maakte een verkeerde beslissing. Ik heb nog geen raadsman gesproken. Ik wil graag uitgebreid verklaren. Ik kan nu even niet begrijpen wat u zegt vanwege de spanning. Ik heb niemand expres kwaad willen doen.
Kortom: cliënt begaat een impulsieve actie. Hij heeft niet voor zijn handeling nagedacht, waar hij wel had moeten nadenken.
Gezien de verklaring van cliënt ben ik van mening dat van bloot opzet - dus dat cliënt willens en wetens, de gevangenisbewaarder opzettelijk pijn dan wel letsel heeft toegebracht - geen sprake is.
Daarnaast stelt de verdediging zich op het standpunt dat van voorwaardelijk opzet ook geen sprake is. Voorwaardelijk opzet valt naar mijn mening niet uit de handeling van cliënt af te leiden.
Doordat cliënt een fles met een onbekende vloeistof - wiens ph waarde overeenkomt met dat van een biertje - leegkiept vanuit de tweede verdieping naar de gevangenisbewaarder die op de eerste verdieping loopt, aanvaardt cliënt daarmee naar mijn mening niet willens en wetens de aanmerkelijke kans dat er ongelukkigerwijs bij die persoon een allergische reactie optreedt.
Allereerst is er in de visie van de verdediging geen sprake van een aanmerkelijke kans - in andere woorden dat het naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten dat door het gooien van een vloeistof met een ph waarde van 4 en een zuurgraad van 1% er bij iemand een allergische reactie optreedt.
Daarnaast is cliënt zich - gezien zijn verklaring - geen moment van de mogelijkheid van een allergische reactie bewust geweest, laat staan dat hij die mogelijkheid van het intreden van de allergische reactie heeft aanvaard.
Conclusie: de verdediging verzoekt uw Hof het vonnis van de politierechter d.d. 3 november 2015 te vernietigen en cliënt integraal vrij te spreken.”
3.6. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Nadere bewijsoverweging
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde feit, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn dan wel letsel, zoals nader verwoord in de door hem overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Door het gooien van de inhoud van een fles over het slachtoffer, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer daardoor pijn zou kunnen toebrengen. Aldus acht het hof bewezen dat bij de verdachte de opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft bestaan op het toebrengen van pijn bij het slachtoffer.”
3.7. Het middel klaagt allereerst dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de door de verdachte gegooide stof “bijtend en zuur” was.
3.8. De gebezigde bewijsmiddelen houden over de inhoud van de fles die de verdachte over de aangever (leeg)gooide de volgende verklaringen van de aangever in: “Ik voelde direct dat de laag van die smurrie doe op mij viel, bijtend op mijn huid was”, “Ik voelde dat de smurrie op mijn hoofd, mijn tong, ogen en armen terechtkwam. Ik voelde een bijtende pijn” en “Ik voelde een brandende pijn. Ik rook dat de smurrie een zure reuk afgaf.”. Het hof heeft deze verklaringen van de aangever (kennelijk) geloofwaardig geacht. Ik zie niet in hoe het hof uit die verklaringen niet heeft kunnen en mogen afleiden dat de door de verdachte gegooide stof “bijtend en zuur was”. Voor zover de steller van het middel meent dat dat oordeel onbegrijpelijk is nu de verdediging heeft aangevoerd dat er bij de PIW-er na aanraking met de stof een allergische reactie is ontstaan (en dat een allergische reactie ook kan ontstaan bij aanraking met vloeistoffen die niet bijtend en zuur zijn), merk ik op dat het hof die aanname van de verdediging – die overigens niet nader is onderbouwd – kennelijk niet aannemelijk heeft geacht. Voor zover de steller van het middel meent dat het oordeel van het hof dat de gegooide stof “bijtend en zuur was” onbegrijpelijk is gelet op het NFI-rapport “waarin is vastgesteld da de stof een ph-waarde van 4 had en circa 1 % azijnzuur bevatte en dat in het NFI-rapport is overwogen dat enkel veiligheidsinformatiebladen zijn aangetroffen over vloeistoffen met circa 8 % azijnzuur waaruit blijkt dat deze irriterend zijn voor de huid en ogen, maar dat geen veiligheidsinformatiebladen zijn aangetroffen over vloeistoffen met circa 1 % azijnzuur en dat de effecten van dergelijke vloeistoffen beperkt(er) zijn”, merk ik op dat geen rechtsregel de rechter verplicht om de conclusies van een deskundigenrapport tot de zijne te maken. Bovendien blijkt uit de stukken van het geding niet dat de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd dat de verklaringen van de aangever gelet op de inhoud van het NFI-rapport onbetrouwbaar zijn en derhalve niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Voor zover de steller van het middel nog klaagt dat het oordeel van het hof dat zich een bijtende en zure stof in de fles bevond niet begrijpelijk is nu de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat het “om een mix ging van pindakaas en melk”, faalt het middel, nu het hof die verklaring kennelijk niet geloofwaardig heeft geacht, althans niet zonder meer in strijd met hetgeen is bewezenverklaard omtrent de zure en bijtende aard van de stof. Dat laatste is evenmin onbegrijpelijk, aangezien, zo leert de algemene ervaring, melk ook zuur kan worden. Het middel faalt in zoverre.
3.9. Het middel klaagt voorts dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte door het gooien van de inhoud van een fles, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewaarder pijn zou bekomen.
3.10. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier pijn - is aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.1.Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.2.Opmerking bij dat laatste verdient dat uit het enkele intreden van een bepaald gevolg de ‘aanmerkelijkheid’ van de kans niet zonder meer kan volgen. Het gevolg kan immers aan toeval te wijten zijn of het resultaat zijn van een zeer kleine, dus niet aanmerkelijke kans – het intreden van het gevolg benadert dan het toeval.3.Voorts is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet vereist dat de dader zich (in enige mate) bewust is geweest van die aanmerkelijke kans, alvorens hij tot handelen overging.
3.11. Het hof nu heeft overwogen: “Door het gooien van de inhoud van een fles over het slachtoffer, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer daardoor pijn zou kunnen toebrengen”. Daarmee is echter het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het veroorzaken van het gevolg, in ons geval pijn bij het slachtoffer, gelet op hetgeen in de vorige paragraaf is vooropgesteld naar ik meen onvoldoende aangetoond. Van enige mate van bewustheid bij de verdachte van de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden blijkt immers niet. Uit de bewijsmiddelen kan die bewustheid evenmin worden afgeleid. Dat zou anders zijn als naar algemene ervaringsregels uit de verrichte handelingen de kans op een dergelijk gevolg zonder meer kan worden afgeleid – wellicht ‘mikt’ het hof daar op - maar dat is met het ledigen van flessen, met een voor degene die de handeling verricht onbekende inhoud, toch niet algemeen het geval. Aldus is de bewezenverklaring op het punt van het opzettelijk handelen onvoldoende met redenen omkleed.
3.12. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
Beroepschrift 25‑04‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/04440
Betekening aanzegging: 2 maart 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20160870
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 25 juli 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen en tot een taakstraf voor de duur van 94 uren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 300 Sr alsmede 359 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte een bijtende en zure stof over de bewaarder heeft gegooid, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer volgt dat de stof bijtend en zuur was, althans is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd.
Tevens heeft het hof geoordeeld dat de verdachte door het gooien van de inhoud van een fles, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewaarder pijn zou bekomen. Het oordeel van het hof, dat verdachte zich niet heeft vergewist van de inhoud van de fles, is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat verdachte heeft verklaard dat de inhoud bestond uit een mix van melk en pindakaas. Het gooien van een onbekende inhoud — waarover de verdachte kennelijk heeft verklaard dat het een mix van melk en pindakaas betrof — van een fles over een ander roept voorts naar algemene ervaringsregels niet (zonder meer) de aanmerkelijke kans in het leven dat die ander daardoor pijn lijdt, zodat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Voorts is het oordeel van het hof, dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewaarder pijn zou lijden, in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd en/of het verhandelde ter zitting onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘primair:
hij op of omstreeks 4 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een fles met een bijtende en/of zure stof/inhoud, althans een stof, in het gezicht en/of tegen het lichaa van die [betrokkene 1] heeft gegooid en/of gespoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 04 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn, althans in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingswerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft verdachte een fles met een bijtende en/of zure stof/inhoud, althans een stof, in het gezicht en/of tegen het lichaam van die [betrokkene 1] gegooid en/of gespoten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden’
1.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 juli 2016 blijkt dat mr. T.P. van der Eerden, advocaat te Rotterdam, de raadsman die de verdachte in hoger beroep heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie, waarin onder meer is gerelateerd:
‘Uit het onderzoek blijkt dat de vloeistof een zuurgraad heeft van ca. pH 4. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de vloeistof ca. 1% azijnzuur bevat.
Daarnaast is in de visie van de verdediging nog de volgende opmerking van belang:
Volgens veiligheidsinformatiebladen van schoonmaakazijn, kunnen azijnzuuroplossingen met ca. 8% azijnzuur irriterend zijn voor de ogen en huid. Voor azijnzuuroplossingen met ca. 1% azijnzuur zijn geen veiligheidsinformatiebladen gevonden, naar verwachting zullen de effecten van dergelijk lage concentraties van azijnzuur beperkt(er) zijn.
()
Tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris heb ik twee printscreens overhandigd van de website van de Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten en Beautylab.nl waarin een voorbeeld wordt genoemd van een vloeistof die ph waarde 4 heeft, namelijk bier.
()
In de politiebus, onderweg naar het politiebureau Gouda, verklaart hij na zijn aanhouding uit eigen beweging:
‘Wat ben ik stom, ik zou vandaag vrijkomen en dan maak ik zo'n dom geintje. Ik had die mix van pindakaas met melk nooit moeten gooien.’
()
Gezien de verklaring van cliënt ben ik van mening dat van bloot opzet — dus dat cliënt willens en wetens, de gevangenisbewaarder opzettelijk pijn dan wel letsel heeft toegebracht — geen sprake is.
Daarnaast stelt de verdediging zich op het standpunt dat van voorwaardelijk opzet ook geen sprake is. Voorwaardelijk opzet valt naar mijn mening niet uit de handeling van cliënt af te leiden.
Doordat cliënt een fles met een onbekende vloeistof — wiens ph waarde overeenkomst met dat van een biertje — leegkiept vanuit de tweede verdieping naar de gevangenisbewaarder die op de eerste verdieping loopt, aanvaardt cliënt daarmee naar mijn mening niet willens en weten de aanmerkelijke kans dat er ongelukkigerwijs bij die persoon een allergische reactie optreedt.
Allereerst is er in de visie van de verdediging geen sprake van een aanmerkelijke kans — in andere woorden dat het naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten dat door het gooien van een vloeistof met een ph waarde van 4 en een zuurgraad van 1% er bij iemand een allergische reactie optreedt.
Daarnaast is cliënt zich — gezien zijn verklaring — geen moment van de mogelijkheid van een allergische reactie bewust geweest, laat staan at hij die mogelijkheid van het intreden van een allergische reactie heeft aanvaard.
Conclusie: de verdediging verzoekt uw Hof het vonnis van de politierechter d.d. 3 november 2015 te vernietigen en cliënt integraal vrij te spreken.’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 04 augustus 2015 te Alphen aan den Rijn opzettelijk een ambtenaar, te weten [betrokkene 1] (penitentiair inrichtingsmedewerker in de PI Alphen aan den Rijn), gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft verdachte een fles met een bijtende en zure inhoud, in het gezicht en tegen het lichaam van die [betrokkene 1] gegooid, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden’
1.4
In het arrest heeft het hof voorts overwogen:
‘Door het gooien van de inhoud van een fles over het slachtoffer, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in de fles bevond, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer daardoor pijn zou kunnen toebrengen. Aldus acht het hof bewezen dat bij de verdachte de opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft bestaan op het toebrengen van pijn bij het slachtoffer.’
1.5
Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd (1) een proces-verbaal van verhoor van de benadeelde inhoudende onder meer:
‘Ik voelde direct dat de laag van die smurrie die op mij viel, bijtend op mijn huid was.
()
Ik voelde dat de smurrie op mijn hoofd, mijn tong, ogen en armen terechtkwam. Ik voelde een bijtende pijn. Ik ben direct naar een wasbak gegaan om te proberen de smurrie van mij af te wassen. Ik voelde een brandende pijn. Ik rook dat de smurrie een zure reuk afgaf.’
1.6
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (2) gebruikt:
‘Een proces verbaal van verhoor meerderjarige verdachte () inhoudende:
Ik kwam 4 augustus 2015 omstreeks 07:30 uur mijn cel uit. Ik stond langs de reling op de tweede verdieping. [betrokkene 1] kwam aanlopen op de eerste verdieping. Ik riep: Hé [betrokkene 1], vriend. Ik kiepte de inhoud van de fles naar beneden. Ik weet niet precies waar het terecht kwam. Ook op zijn schouder kwam een gedeelte van het spul.’
1.7
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte een fles met ‘bijtende en zure inhoud’ over de bewaarder heeft gegooid. Uit de bewijsmiddelen kan echter niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat de desbetreffende stof ‘bijtend en zuur’ was. Weliswaar heeft de bewaarder verklaard dat hij een bijtende en brandende pijn voelde, maar i.c. heeft de verdediging (onbetwist) aangevoerd dat bij de bewaarder een allergische reactie is opgetreden en dat een allergische reactie ook kan ontstaan bij aanraking met vloeistoffen die niet bijtend en zuur zijn. Voorts is in dit kader aangevoerd dat het NFI heeft vastgesteld de vloeistof een ph waarde van 4 had en circa 1% azijnzuur bevatte. Daarnaast is aangevoerd dat in het NFI rapport is overwogen dat enkel veiligheidsinformatiebladen zijn aangetroffen over vloeistoffen met circa 8% azijnzuur waaruit blijkt dat deze irriterend zijn voor de huid en ogen, maar dat geen veiligheidsinformatiebladen zijn aangetroffen over vloeistoffen met circa 1% azijnzuur en dat de effecten van dergelijke vloeistoffen beperkt(er) zijn. Nu uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer volgt dat de verdachte een bijtende en zure stof heeft gegooid, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, althans is de bewezenverklaring in het licht van hetgeen de verdediging te dier zake uitdrukkelijk heeft aangevoerd, onvoldoende met redenen omkleed (HR 1 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5740; HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0049).
1.8
Van belang is voorts het volgende. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier het toebrengen van pijn aan een persoon — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552,mn.t. YB). Het nemen van onverantwoorde risico's levert voorts nog geen voorwaardelijk opzet op (CAG Knigge voor HR 27 januari 2015, NJ 2015,346,mnt. BFK).
1.9
In zijn arrest van 8 januari 2013 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het met een vuurwapen afschieten van meerdere kogels in de richting van een café, waarin zich meerdere mensen bevinden, door een ongeoefend schutter die in een zeer geagiteerde gemoedstoestand en onder invloed van alcohol en cocaïne verkeerde en die ook had waargenomen dat zich meerdere personen in het café bevonden, nog niet voldoende bewijs van voorwaardelijk opzet gericht op de leven beroven van de in de betreffende café aanwezige personen meebrengt (HR 8 januari 2013, NJ 2013, 112). Ook het lossen van schoten in de richting van een voordeur levert niet meteen (voorwaardelijk) opzet op doodslag van iemand die zich in de slaapkamer bevond (HR 6 september 2006, NJ 2006,50). Het gooien van een fiets vanuit een flatgebouw levert niet meteen poging doodslag van personen die zich in de buurt van een geparkeerde auto bevonden (HR 30 oktober 2012, NJ 2013,111,mnt. NK). Ook het willen gooien van de inhoud van een glas bier naar een ander, waarna het glas uit de hand van de verdachte glipt, kan niet leiden tot een bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet op zwaar lichamelijk letsel (HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2767; zie voorts in dit kader nog HR 13 december 2011, NJ 2012, 12 alsmede HR 15 december 2015,ECLI:NL:HR:2015:3572).
1.10
In de onderhavige zaak is naar de mening van het hof sprake van voorwaardelijk opzet nu de verdachte de inhoud van een fles over een bewaarder heeft gegooid, zonder zich ervan te vergewissen wat zich in die fles bevond, zodat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer pijn zou bekomen. Naar de mening van de verdachte is er geen sprake van een aanmerkelijke kans dat hij door het gooien van een vloeistof het slachtoffer pijn zou toebrengen zodat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is omkleed. De verdediging heeft aangevoerd dat dat de verdachte heeft verklaard dat het ging om een mix van pindakaas en melk, hetgeen naar algemene ervaringsregels geen aanmerkelijke kans in het leven roept dat een ander daardoor pijn zou bekomen. Daarnaast is bijvoorbeeld niet gebleken dat op de fles waarin de vloeistof zich bevond waarschuwingstekens stonden waaruit de verdachte had kunnen opmaken dat de vloeistof mogelijk bijvoorbeeld licht ontvlambaar of bijtend zou zijn. Indien er al van moet worden uitgegaan dat er sprake is van een aanmerkelijke kans, kan uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting niet volgen dat de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat de bewezenverklaring ook om deze reden onvoldoende met redenen is omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 25 april 2017
Advocaat