Ik bespreek het middel in de aanvullende schriftuur als eerste, nu het zich keert tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Ik heb van doornummering of vernummering van de middelen afgezien, omdat dit tot verwarring zou kunnen leiden.
HR, 28-06-2011, nr. 09/03904
ECLI:NL:HR:2011:BQ0049
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/03904
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BQ0049
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0049, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0049
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0049
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht. Bewezenverklaarde periode kan niet worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/03904
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 8 september 2009, nummer 24/000960-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie Zwolle" te Zwolle.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is door mr. Spong een vierde middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat onder 4 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2007 tot en met 01 december 2007 in de gemeente Zwolle en/of elders in Nederland, telkend opzettelijk heeft verkocht en verstrekt aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], dealers- en/of gebruikershoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
5. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als de op 16 december 2007 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
"(feit 4) De laatste tijd gebruik ik weer dagelijks cocaïne. U moet dan denken aan ongeveer twee gram per dag. Het laatste jaar kocht ik altijd van [verdachte]. Ik ken hem ook als [verdacht], [verdachte] en [verdachte]. U toont mij nu een foto van een man. Dit is [verdachte]. Ik ging vaak naar zijn huis aan [a-straat]. Ik betaalde hem contant. Hij had de drugs dan vaak verstopt onder een plank in de vloer. [Verdachte] had altijd grotere hoeveelheden in huis. Ik bedoel dan kilo's. Ik heb dit zelf gezien."
11. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"(feit 4 en 5) Op l december 2007 werd na verleende machtiging door de rechtercommissaris en onder leiding van de officier van justitie mr. H.J. Timmer de woning, waar verdachte [verdachte] stond ingeschreven, perceel [a-straat 1] te Zwolle, doorzocht.
Lijst van inbeslaggenomen goederen:
zak met poeder, wit van kleur; zak met poeder, crèmekleurig, aluminium blok, weegschaaltje, bord en glas met poeder, plastic zak, metalen pennen, metalen steun/gewicht."
12. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
"(feit 4 en 5) Op verzoek van rechercheur [verbalisant 3] van de politie IJsselland, district Midden, heb ik, verbalisant, op vrijdag 7 december 2007, foto's bekeken van metalen onderdelen en een roestvrij stalen metalen blok met cilindervormige gaten, welke op vrijdag, 1 december 2007, in een woning aan het [a-straat 1] te Zwolle onder meer in beslag genomen zijn.
Op foto 1 en foto 2 zijn ijzeren mallen zichtbaar. Bij foto l zijn de mallen los zichtbaar. Bij foto 2 zijn de mallen in elkaar geschoven. Bij mij, verbalisant, is ambtshalve bekend dat soortgelijke ijzeren mallen worden gebruikt om cocaïne, al dan niet versneden, samen te persen. Gezien de afmetingen betreft dit hele en halve kiloverpakkingen in vierkante blokvorm.
De foto's 3 en 4 tonen een roestvrijstalen blok uit twee delen, met 10 cilindervormige gaten en een aantal metalen staven. Bij elkaar vormen deze onderdelen een zogenaamde "Bolita"-pers om cocaïne in de vorm van bolletjes te persen. Bolita's worden ook wel slikkerbolletjes genoemd. Deze bolletjes kunnen door slikkers vervoerd worden in hun lichaam."
3.3. Aangezien de bewezenverklaring onder 4, voor zover behelzende dat de verdachte in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 december 2007 dealers- en/of gebruikershoeveelheden cocaïne heeft verkocht en verstrekt aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3], niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 22‑03‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft verzoeker bij arrest van 8 september 2009 wegens — kort gezegd — het plegen van een Opiumwetdelict, medeplegen van meerdere Opiumwetdelicten en het medeplegen van witwassen, veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur en een aanvulling daarop ingezonden houdende in totaal vier middelen van cassatie.1.
3.
Het middel in de aanvullende schriftuur klaagt dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer — voor zover hier relevant — als volgt samengevat en verworpen:
‘ De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van verdachte heeft een verweer gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Grond daarvoor is dat — zo begrijpt het hof — het openbaar ministerie volgens de raadsman onrechtmatig heeft gehandeld doordat getapte geheimhoudersgesprekken tussen verdachte en zijn raadsman zijn uitgeluisterd en uitgewerkt door (mogelijk) bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken opsporingsambtenaren en van de inhoud daarvan door de officier van justitie, tevens leider van het onderzoek, (mogelijk) kennis is genomen, althans dat transparantie en controleerbaarheid op dit punt ontbreken. Niet uit te sluiten valt — aldus de raadsman — dat de inhoud van de geheimhoudersgesprekken als sturingsmechanisme in het onderzoek is gebruikt.
(…)
Teneinde nader te worden geïnformeerd over de gang van zaken met betrekking tot de hiervoor bedoelde geheimhoudersgesprekken heeft het hof bij tussenarrest van 23 december 2008 de oproeping gelast van de met de leiding van het onderzoek belaste officier van justitie alsmede de niet met de leiding van het politieonderzoek belaste opsporingsambtenaar. Ter terechtzitting van het hof van 25 augustus 2009 zijn H.J. Timmer, officier van justitie, [verbalisant 3], brigadier van de Regiopolitie IJsselland, en belast met de dagelijkse aansturing van het onderhavige onderzoek, en [verbalisant 1], chef Regionale Recherche Ondersteuning van voormelde Regiopolitie, gehoord.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede uit de door de voornoemde getuigen afgelegde verklaringen blijkt dat een negental geheimhoudersgesprekken is opgenomen, twee op 14 november 2007 en zeven op 29 november 2007. Op 7 januari 2008 is met betrekking tot die gesprekken een vernietigingsbevel afgegeven. Uit het betreffende bevel blijkt dat het om een ‘herhaald verzoek’ ging. Volgens informatie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof was het eerder, op 3 december 2007, afgegeven vernietigingsbevel incompleet ingevuld, waardoor aan dat bevel vanwege het ontbreken van sessienummers geen gevolg kon worden gegeven.
Uit de ter zitting van 25 augustus 2009 afgelegde verklaringen komt naar voren dat voornoemde getuigen zich de gang van zaken op dit onderdeel van dit specifieke strafrechtelijk onderzoek niet volledig kunnen herinneren, maar dat in geval van getapte geheimhoudersgesprekken het navolgende protocol wordt gevolgd. Wanneer de opname van een dergelijk gesprek wordt gesignaleerd door de ‘uitluisteraar’ wordt dat feit onverwijld gemeld aan de teamleiding en vervolgens aan de officier van justitie. Het betreffende gesprek wordt slechts in zoverre uitgeluisterd en uitgewerkt dat kan worden vastgesteld of het al dan niet een geheimhoudersgesprek betreft. Deze beperkte uitwerking wordt ter kennis gebracht van de officier van justitie, niet per e-mail noch per cd-rom, maar per fax of (veelal) mondeling. Op basis van die verkorte uitwerking dan wel de mondelinge weergave daarvan wordt een (schriftelijk) vernietigingsbevel afgegeven. De gesprekken zelf worden niet uitgewerkt.
Voor zover de raadsman van mening is dat daarmee is gehandeld in strijd met de destijds geldende ‘Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders’, merkt het hof op dat uit de toelichting op de Instructie blijkt dat de verwerking van de betreffende communicatie slechts als doel heeft de mogelijkheid voor de officier van justitie te scheppen om te bepalen of het regime van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. De uitwerking moet plaatsvinden voor zover dat noodzakelijk is om de officier van justitie in staat te stellen zijn wettelijke taak uit te voeren. Gelet op de ratio van de wet ligt het ook voor de hand om niet meer uit te werken dan strikt noodzakelijk is. Deze gegevens dienen daarom niet kenbaar te zijn via enig algemeen toegankelijk geautomatiseerd systeem. De kring van personen, die kennis kan nemen van deze uitwerkingen dient zo gering mogelijk te blijven. Het hof is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor de aanname dat de Instructie niet is nageleefd. De geheimhoudersgesprekken zijn, conform de Instructie, nimmer integraal uitgewerkt en hebben (derhalve) niet op enig moment deel uitgemaakt van het dossier.
Het hof merkt ten overvloede op dat uit de rechtspaak van de Hoge Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie in dit opzicht ontvankelijk is in de vervolging, tevens de vraag beantwoord moet worden of er aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van de gesprekken met de geheimhouder nadere onderzoekshandelingen zijn verricht of anderszins tactisch gebruik daarvan is gemaakt. Het hof stelt vast dat het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat voor de veronderstelling dat enige door de politie verrichte ambtshandelingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van gegevens, die zijn verkregen uit tapgesprekken met geheimhouders.
(…)
Nu ook overigens niet is gesteld noch gebleken dat door politie en openbaar ministerie ten aanzien van de getapte geheimhouderscommunicatie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, wordt het verweer strekkend tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen. Het hof concludeert dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.’
5.
Volgens de toelichting op het middel is de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer niet (zonder meer) begrijpelijk, aangezien het Hof heeft overwogen dat de geheimhoudersgesprekken conform de bedoelde Instructie zijn uitgewerkt en derhalve slechts een beperkte — en dus geen integrale — uitwerking van deze gesprekken ter kennis is gebracht van de Officier van Justitie, terwijl getuige [verbalisant 3], belast met de dagelijkse aansturing van het onderhavige onderzoek, ter terechtzitting van het Hof van 25 augustus 2009 heeft verklaard dat aan de Officier van Justitie de inhoud van een geheimhoudingsgesprek mondeling wordt meegedeeld.
6.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 25 augustus 2009 hebben de drie door het Hof genoemde getuigen de volgende verklaringen afgelegd:
- (a)
de verklaring van getuige H.J. Timmer, Officier van Justitie, inhoudende:
‘Ik herinner mij de verdachte [verdachte]. Het onderzoek herinner ik mij voor een groot deel. Ik ben daarin zaaksofficier geweest. Ik weet niet of ik de gesprekken met geheimhouders op schrift heb gezien. Wanneer er gesprekken met geheimhouders zijn getapt, word ik daarvan telefonisch door de politie op de hoogte gesteld. Zij melden dan ook in het kort de inhoud van die gesprekken. Ik heb in deze zaak het bevel gegeven om de taps van negen geheimhoudersgesprekken te vernietigen. U vraagt mij of ik de ‘Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders’ ken. Ja, ik ken die Instructie.
Als ik een bevel vernietiging afgeef, doe ik dat op basis van een verkorte uitwerking van het betreffende gesprek. De te volgen procedure houdt in dat wij zoveel informatie over een gesprek moeten hebben, dat wij kunnen vaststellen of het om een geheimhoudersgesprek gaat of niet. De politie kent die procedure ook en werkt het gesprek slechts in zoverre uit dat dat kan worden vastgesteld. Het is ter beoordeling van de betreffende politieagent hoeveel tekst daarvoor nodig is. Die verkorte uitwerking wordt mij dan per fax toegestuurd. Het kan ook zijn, dat ik die uitwerking in dit geval op het politiebureau heb gezien, toen ik daar toch was. Het is in elk geval zo, dat een dergelijke uitwerking niet per email gaat en ook niet op een cd-rom wordt gezet.’
- (b)
de verklaring van getuige [verbalisant 3], brigadier van de Regiopolitie IJsselland, inhoudende:
‘Ik ken [verdachte]. Ik was belast met de dagelijkse aansturing van het onderzoek. De tapkamer viel niet onder mijn verantwoordelijkheid. Ik heb regelmatig overleg gevoerd met officier van justitie Timmer. Ik ben wel geheimhoudersgesprekken tegengekomen. Degene die de tapgesprekken uitluistert, heeft redelijk snel door of het al dan niet om een geheimhoudersgesprek gaat. Je kunt zien wie er belt en naar wie er wordt gebeld. Er wordt niet ‘live’ uitgeluisterd. Ik weet niet of er speciaal gelet is op het feit of het wellicht om een telefoonnummer van een advocaat gaat.
Als geconstateerd wordt dat het om een geheimhoudersgesprek gaat, wordt dat gemeld aan de teamleider. Tevens wordt contact opgenomen met de officier van justitie. Hem of haar wordt mondeling de inhoud van het gesprek meegedeeld. De gesprekken werden niet uitgewerkt. Hoogstens wordt een kleine aantekening of een steekwoord genoteerd om de officier van justitie naar behoren te kunnen inlichten. De officier van justitie beslist vervolgens wat er mee moet gebeuren. De politie maakt daarvan een formulier op. Dat wordt gefaxt naar het openbaar ministerie. Daar wordt een vernietigingsbeslissing gemaakt, die naar Epe wordt gestuurd. Daar wordt de opname vernietigd. Op 7 januari 2008 is een vernietigingsbevel afgegeven. De betreffende gesprekken zijn eerder uitgeluisterd.’
- (c)
de verklaring van getuige [verbalisant 1], chef Regionale Recherche Ondersteuning van de Regiopolitie IJselland, inhoudende:
‘Ik was destijds werkzaam bij de districtsrecherche Regio IJsselland. Ik was teamleider midden-criminaliteit. Wij nemen geheimhoudersgesprekken altijd als team door. Ik kan mij niet herinneren hoe dat in deze specifieke zaak is gegaan. Ik heb het wel van [verbalisant 3] gehoord, maar ik heb er dus zelf geen herinneringen aan. Ik ben bij zoveel zaken betrokken geweest, waarbij sprake is geweest van geheimhoudersgesprekken. Die worden altijd vernietigd.
De uitluisteraar van de betreffende gesprekken neemt contact met [verbalisant 3] en mij op en vervolgens met de officier van justitie. Ik hoor daar alleen mondeling van. Ik bedoel daarmee dat ik mondeling hoor van het feit dat er geheimhoudersgesprekken zijn getapt, niet van de inhoud van die gesprekken. Die wil ik niet eens weten. Ik noteer ook niets van wat mij wordt verteld. Ik bel er ook niet over met de officier van justitie. Mij wordt ter kennis gebracht dat er mogelijk sprake is van een geheimhoudersgesprek. Ik zeg dan: ‘Bel maar met de officier van justitie en bespreek het met hem.’’
7.
Mede op basis van de door voornoemde getuigen afgelegde verklaringen heeft het Hof zijn oordeel gegrond dat er geen aanwijzingen zijn voor de aanname dat de bedoelde Instructie niet is nageleefd, dat de geheimhoudersgesprekken — conform de Instructie — nimmer integraal zijn uitgewerkt en dat deze niet op enig moment deel hebben uitgemaakt van het dossier. Dat oordeel acht ik gelet op die verklaringen niet onbegrijpelijk, nu daaruit naar voren is gekomen dat een betreffend gesprek slechts in zoverre wordt uitgeluisterd en uitgewerkt dat kan worden vastgesteld of het gesprek al dan niet een geheimhoudersgesprek betreft en dat een verkorte uitwerking veelal mondeling ter kennis wordt gebracht van de Officier van Justitie. Deze handelwijze wordt bevestigd door de getuige [verbalisant 3], daar hij heeft verklaard dat de inhoud van een geheimhoudersgesprek mondeling wordt meegedeeld aan de Officier van Justitie en verder niet wordt uitgewerkt; hoogstens wordt een kleine aantekening of een steekwoord genoteerd om de Officier van Justitie naar behoren te kunnen inlichten.
8.
Derhalve heeft het Hof het door de verdediging gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging op toereikende en niet onbegrijpelijke gronden verworpen.
9.
Het middel in de aanvullende schriftuur faalt.
10.
Het eerste middel in de schriftuur klaagt dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans dat het de bewezenverklaring van dit feit niet naar de eis der wet voldoende met redenen heeft omkleed.
11.
Onder 1 heeft het Hof ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij op 01 december 2007 in de gemeenten Amsterdam en Zwolle, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk — in een personenauto (Nissan Sunny, kenteken [AA-00-BB]) — aanwezig heeft gehad ongeveer 620 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I’.
12.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Enkele overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman van verdachte onder meer betoogd dat de aan verdachte toegeschreven handpalmafdruk, aangetroffen op een plastic (diepvries)zak welke cocaïne bevatte, niet kan dienen voor het bewijs dat die cocaïne verdachte toebehoorde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de afdruk kan zijn ontstaan, toen verdachte — volgens diens eigen verklaring — bij een eerdere gelegenheid een hoeveelheid diepvrieszakken aan medeverdachte [medeverdachte] heeft overhandigd, zonder de bestemming daarvan te kennen. Voorts blijkt niet dat het aantal punten van overeenkomst van de handpalm van verdachte en de op de plastic zak aangetroffen handpalmafdruk voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat die afdruk van verdachte is. Ten slotte vraagt de raadsman zich af of de referentiehandpalmafdruk van verdachte op rechtmatige wijze is verkregen.
Uit het in opdracht van het hof op ambtseed opgemaakte rapport van de gerechtelijk deskundige A.J. Zeelenberg, als senior adviseur expertise, unit dactyloscopie, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, van 25 februari 2009 leidt het hof onder meer het volgende af:
- —
De referentiehandpalmafdrukken van verdachte zijn verkregen bij eerdere door hem gepleegde misdrijven in 1989, 1996 en 2002.
- —
De overeenstemming tussen de gefotografeerde, op de plastic zak aangetroffen handpalm en de referentieafdruk, afkomstig van de handpalm van verdachte, voldeed aan de voor dactyloscopische sporenidentificatie gestelde normen.
- —
De conclusie dat de handpalmafdruk afkomstig was van verdachte is, conform de voorgeschreven procedure, door twee deskundigen, onafhankelijk van elkaar getrokken. Voorts werd het onderzoek herhaald door Zeelenberg voornoemd. Zeelenberg heeft geconcludeerd dat het op de plastic zak aangetroffen handpalmspoor identiek is aan de referentieafdruk.
De deskundige heeft zich niet uitgelaten over de wijze waarop het spoor op de plastic zak terecht kan zijn gekomen. Het hof acht de door verdachte daarvoor gegeven verklaring niet aannemelijk, gelet op de (goede) kwaliteit van het spoor en de onwaarschijnlijkheid dat het enkele overhandigen van een stapel zakken een dergelijk spoor kan opleveren.
Anders dan de raadsman acht het hof de dactyloscopische identificatie bruikbaar voor het bewijs, dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Als overige bewijsmiddelen kunnen — onder meer — genoemd worden de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1 en 4], alsmede de inhoud van een aantal op 23, 27 en 28 november 2007 getapte telefoongesprekken, waaraan valt te ontlenen dat verdachte op weg was naar een ontmoeting in het kader van een eerder aan hem geleverde partij inferieure cocaïne. Terzijde zij opgemerkt dat voor een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde de eigendomsvraag met betrekking tot de aangetroffen cocaïne niet van belang is.’
13.
In de toelichting op het middel wordt het volgende gesteld. Het Hof heeft de door de raadsman aangevoerde alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de handpalmafdruk op de plastic zak onvoldoende begrijpelijk weerlegd. De raadsman heeft immers aangevoerd dat de afdruk kan zijn ontstaan, toen verzoeker — volgens diens eigen verklaring — bij een eerdere gelegenheid een hoeveelheid diepvrieszakken aan medeverdachte [medeverdachte] had overhandigd, zonder de bestemming daarvan te kennen. De dactyloscopisch deskundige heeft zich niet uitgelaten over de wijze waarop het spoor op de plastic zak terecht kan zijn gekomen. Het Hof heeft de door verzoeker gegeven verklaring niet aannemelijk geacht, gelet op de (goede) kwaliteit van het spoor en de onwaarschijnlijkheid dat het enkele overhandigen van een stapel zakken een dergelijk spoor kan opleveren. Nu deze onwaarschijnlijkheid, dat het enkele overhandigen van een stapel zakken een dergelijk spoor van (goede) kwaliteit kan opleveren, niet aan de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden ontleend, en de alternatieve verklaring van verzoeker ook niet anderszins kan worden uitgesloten, heeft het Hof — aldus de steller van het middel — het verweer ontoereikend gemotiveerd verworpen.
14.
Voor zover de steller van het middel een beroep doet op de zogenoemde ‘Meer en Vaart’-jurisprudentie, heeft gezien het arrest van HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010, 314 het volgende te gelden. Ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, zal de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zó onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
15.
Hieruit volgt dat — anders dan (de toelichting op) het middel stelt — het oordeel van het Hof dat de door verzoeker gegeven alternatieve verklaring niet aannemelijk is geworden, niet behoeft te worden ontleend aan de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Dat oordeel moet uiteraard wel begrijpelijk zijn.
16.
Het Hof heeft — zoals gezegd — verzoekers verklaring onaannemelijk geacht, gelet op de (goede) kwaliteit van de handpalmafdruk en de onwaarschijnlijkheid dat het enkele overhandigen van een stapel zakken een dergelijke afdruk kan opleveren. Hoewel ik niet kan inzien waarom het onwaarschijnlijk zou zijn dat het enkele aanbieden van een hoeveelheid zakken een kwalitatief goede handpalmafdruk kan opleveren, behoeft deze kanttekening evenwel niet tot cassatie te leiden nu het niets afdoet aan de begrijpelijkheid en toereikendheid van de bewezenverklaring.
17.
Bewezen is verklaard — kort gezegd — dat verzoeker samen met medeverdachte [medeverdachte] opzettelijk een plastic zak met cocaïne aanwezig heeft gehad in de auto van medeverdachte [medeverdachte]. Deze bewezenverklaring steunt — blijkens de bewijsoverwegingen van het Hof — niet alleen op de dactyloscopische sporenidentificatie, maar ook op de verklaringen van een tweetal getuigen, alsmede op de inhoud van een drietal getapte telefoongesprekken. De verklaring van verzoeker dat het handpalmspoor kan zijn ontstaan toen hij bij een eerdere gelegenheid een hoeveelheid zakken aan medeverdachte [medeverdachte] had overhandigd (zonder de bestemming daarvan te kennen), laat onverlet het uit de bewijsmiddelen blijkende feit dat hij een zak met cocaïne aanwezig heeft gehad waarop een handpalmafdruk is aangetroffen die van hem afkomstig bleek te zijn. Nu verzoekers verklaring voor de aanwezigheid van de handpalmafdruk op de plastic zak niet onverenigbaar is met de bewezenverklaring, is het dus maar zeer de vraag of zijn ‘alternatieve’ lezing van de gebeurtenissen een zogenoemd ‘Meer en Vaart’-verweer oplevert, welk verweer door het Hof (uitdrukkelijk) had moeten worden weerlegd. Naar mijn mening is van een ‘Meer en Vaart’-situatie geen sprake, zodat het Hof de bewezenverklaring naar de eis der wet voldoende met redenen heeft omkleed.
18.
Het eerste middel in de schriftuur faalt.
19.
Het tweede middel in de schriftuur klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat verzoeker in de bewezenverklaarde periode dealers- en/of gebruikershoeveelheden cocaïne heeft verkocht aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
20.
Onder feit 4 heeft het Hof ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2007 tot en met 01 december 2007 in de gemeente Zwolle en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], dealers- en/of gebruikershoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I’.
21.
Blijkens de aanvulling op het arrest heeft het Hof de inhoud van de volgende drie bewijsmiddelen voor het bewijs van feit 4 gebezigd:
- —
Bewijsmiddel 5:
‘Een proces-verbaal, nr. PL04MI/07-149987, van 16 december 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie Regio IJsselland, district Midden, opgenomen op pagina's 561 t/m 563 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1], getuige:
(feit 4) De laatste tijd gebruik ik weer dagelijks cocaïne. U moet dan denken aan ongeveer twee gram per dag. Het laatste jaar kocht ik altijd van [verdachte]. Ik ken hem ook als [verdachte], [verdachte] en [verdachte]. U toont mij nu een foto van een man. Dit is [verdachte]. Ik ging vaak naar zijn huis aan [a-straat]. Ik betaalde hem contant. Hij had de drugs dan vaak verstopt onder een plank in de vloer. [Verdachte] had altijd grotere hoeveelheden in huis. Ik bedoel dan kilo's. Ik heb dit zelf gezien.’
- —
Bewijsmiddel 11:
‘Een proces-verbaal, Onderzoek woning, nr. PL04MI/07-131477, van 2 december 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur Politieregio IJsselland, district Midden, opgenomen op de pagina's 754 en 755 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(feit 4 en 5) Op 1 december 2007 werd na verleende machtiging door de rechter-commissaris en onder leiding van de officier van justitie mr. H.J. Timmer de woning, waar verdachte [verdachte] stond ingeschreven, perceel [a-straat 1] te Zwolle, doorzocht.
Lijst van inbeslaggenomen goederen:
zak met poeder, wit van kleur; zak met poeder, crèmekleurig, aluminium blok, weegschaaltje, bord en glas met poeder, plastic zak, metalen pennen, metalen steun/gewicht.’
- —
Bewijsmiddel 12:
‘Een proces-verbaal, nr. 07-131477-N, met foto's, van 7 december 2007, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], inspecteur van politie en narcotica expert van de politie Haaglanden, opgenomen op pagina's 759 en 760 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(feit 4 en 5) ‘Op verzoek van rechercheur [verbalisant 3] van de politie IJsselland, district Midden, heb ik, verbalisant, op vrijdag 7 december 2007, foto's bekeken van metalen onderdelen en een roestvrij stalen metalen blok met cilindervormige gaten, welke op vrijdag, 1 december 2007, in een woning aan het [a-straat 1] te Zwolle onder meer in beslag genomen zijn.
Op foto 1 en foto 2 zijn ijzeren mallen zichtbaar. Bij foto 1 zijn de mallen los zichtbaar. Bij foto 2 zijn de mallen in elkaar geschoven. Bij mij, verbalisant, is ambtshalve bekend dat soortgelijke ijzeren mallen worden gebruikt om cocaïne, al dan niet versneden, samen te persen. Gezien de afmetingen betreft dit hele en halve kiloverpakkingen in vierkante blokvorm.
De foto's 3 en 4 tonen een roestvrijstalen blok uit twee delen, met 10 cilindervormige gaten en een aantal metalen staven. Bij elkaar vormen deze onderdelen een zogenaamde ‘Bolita’-pers om cocaïne in de vorm van bolletjes te persen. Bolita's worden ook wel slikkerbolletjes genoemd. Deze bolletjes kunnen door slikkers vervoerd worden in hun lichaam.’
22.
De steller van het middel heeft volkomen gelijk: uit de hiervoor weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verzoeker in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 december 2007 cocaïne heeft verkocht aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
23.
Het tweede middel in de schriftuur is terecht voorgesteld.
24.
Het derde middel in de schriftuur klaagt dat de redelijke inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
25.
Dit middel kan onbesproken worden gelaten, nu ik zal concluderen tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en tot een nieuwe berechting. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het Gerechtshof aan de orde worden gesteld.2.
26.
Het middel in de aanvullende schriftuur en het eerste middel in de schriftuur falen en kunnen beide worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde haar in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten. Wat het middel in de aanvullende schriftuur en het eerste middel in de schriftuur betreft, dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2011
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.3.