Zie rov. 1.1 t/m 1.2, 2.1 t/m 2.2 en 4.1 t/m 4.4 van de beschikking van 1 oktober 2009, rov. 1.1 t/m 1.6 van de beschikking van 1 april 2010, rov. 1.1 t/m 1.5 van de beschikking van 15 juli 2010 van de rechtbank 's‑Gravenhage.
HR, 09-03-2012, nr. 11/01906
ECLI:NL:HR:2012:BU9884
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-03-2012
- Zaaknummer
11/01906
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BU9884
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU9884, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9884
ECLI:NL:PHR:2012:BU9884, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9884
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/291 met annotatie van S.F.M. Wortmann
RV20120093 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Uitspraak 09‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlanderschap; art. 4 lid 1 (oud) en 17 RWN. Foutieve buitenlandse geboorteakte; (on)geldigheid naar Dominicaans recht. Bezit van staat overeenkomstig art. 1:209 BW. Eis van duurzaamheid.
9 maart 2012
Eerste Kamer
11/01906
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. Samama.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en verweerster.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 319089/HA RK 08-914 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 oktober 2009, 1 april 2010, 15 juli 2010 en 20 januari 2011;
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerster heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 20 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In deze zaak, betreffende een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op grond van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in verbinding met art. 4 lid 1 (oud) van die wet, luidende: "Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.", kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 2 november 1982 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de geboorte van [verweerster] (hierna: verweerster) aangegeven bij de burgerlijke stand te Galvan, Dominicaanse Republiek. Naar aanleiding van deze aangifte is een geboorteakte opgesteld waarin is opgenomen dat verweerster, in deze akte aangeduid als "[naam]", is geboren op 22 oktober 1982 als kind van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
(ii) In 1995 is een akte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Galvan, waarin is opgenomen dat [betrokkene 3] voor deze ambtenaar als getuige is verschenen en heeft verklaard dat [betrokkene 4] de biologische moeder is van verweerster. Verder heeft [betrokkene 3] verklaard dat verweerster op 22 januari 1982 is geboren in Galvan en dat haar de naam "[naam]" is gegeven. Laatstgenoemde datum is de juiste geboortedatum van verweerster.
(iii) [Betrokkene 4], die de Dominicaanse nationaliteit heeft, is op 7 april 1997 in de Dominicaanse Republiek gehuwd met de Nederlander [betrokkene 5].
(iv) Op 11 april 1997 is in de Dominicaanse Republiek een nieuwe geboorteakte van verweerster opgemaakt, waarin [betrokkene 5] heeft verklaard dat verweerster de dochter is van hem en [betrokkene 4]. Naar Dominicaans recht kan slechts de biologische vader een kind erkennen. [Betrokkene 5] is niet de biologische vader van verweerster.
(v) In februari 1998 heeft verweerster zich samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] in Nederland gevestigd. Het huwelijk tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] is op 6 februari 2008 door echtscheiding ontbonden.
(vi) DNA-onderzoek heeft bevestigd dat [betrokkene 4] de biologische moeder is van verweerster.
3.2 Verweerster heeft zich tot de rechtbank gewend met het verzoek vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft dienover-eenkomstig beslist. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende overwogen. De hierna te noemen nummers van de rechtsoverwegingen zijn die van de eindbeschikking, tenzij anders vermeld.
Uit het door verweerster overgelegde DNA-onderzoek volgt dat [betrokkene 4] haar biologische moeder is.
De geboorteakte uit 1982 vermeldt ten onrechte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als de biologische ouders. Zij zijn een tante onderscheidenlijk oom van verweerster en daarmee familieleden die volgens de Dominicaanse wet niet bevoegd zijn aangifte te doen van haar geboorte. Die geboorteakte is onjuist en in strijd met de Dominicaanse wet (rov. 1.2, 1.3 en 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 alsmede rov. 2.1). Dat de akte inhoudelijk evident onjuist is, wordt door de Staat niet langer weersproken. Het is dan onnodig formalistisch om, op de grond dat geen rectificatie heeft plaatsgevonden door een Dominicaanse rechter, toch uit te gaan van de juistheid van die akte. Om dezelfde reden kan de Staat niet staande houden dat verweerster reeds een juridische vader heeft, te weten de in de akte genoemde [betrokkene 2], die haar zou hebben erkend (rov. 2.2). De op 11 april 1997 opgemaakte nieuwe geboorteakte strekte mede tot erkenning van verweerster door [betrokkene 5]. Die erkenning is met toestemming van zowel [betrokkene 4] als verweerster geschied (rov. 2.3). De toestemming is echter niet schriftelijk vastgelegd, zodat - formeel gezien - naar Nederlands recht geen sprake is van erkenning. In de tussenbeschikking van 1 april 2010 is uiteengezet onder welke omstandigheden verweerster zowel naar Dominicaans als naar Nederlands recht een beroep op "bezit van staat" (van erkend kind) toekomt. Bezit van staat (art. 1:209 BW) doet zich voor indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij of zij in een bepaalde familiebetrekking staat ten opzichte van een ander (rov. 2.4). Verweerster heeft vanaf haar vijftiende levensjaar de achternaam [achternaam van betrokkene 5] gedragen. [Betrokkene 5] heeft haar als zijn kind behandeld, in haar onderhoud voorzien en haar opgevoed. In de Nederlandse maatschappij wordt zij gezien als zijn kind. Dit volgt uit de kopie van het inburgeringsdiploma, alsmede uit de bank- en verzekeringspasjes die zij tijdens de mondelinge behandeling heeft getoond. Daarop staat als haar achternaam "[achternaam van betrokkene 5]". Ook de familie van [betrokkene 5] heeft haar steeds als diens dochter gezien (rov. 2.5). Gelet op de in rov. 2.5 genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerster vanaf een moment dat gelegen is ruim voor haar meerderjarig worden - de rechtbank bepaalt dat moment op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997 - de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5]. Dat die akte niet is opgemaakt in Nederland doet aan een beroep op bezit van staat niet af, waarbij de rechtbank verwijst naar HR 5 september 2007, LJN BD2711, NJ 2008/477. De familierechtelijke status van verweerster staat vanaf 11 april 1999 gelijk met die van een (door [betrokkene 5]) erkend kind, zodat zij sindsdien de Nederlandse nationaliteit heeft op grond van art. 4 lid 1 (oud) RWN.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Verweerster heeft gesteld dat over het geschilpunt inzake art. 1:209 BW (bezit van staat) eerst in hoger beroep door het hof had moeten worden beslist en dat pas daarna de Hoge Raad zich daarover zou kunnen uitlaten.
Dit niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1.
5. Beoordeling van het middel
5.1.1 Klacht 1, waarvan de onderdelen 1.1 - 1.4 een inleiding behelzen, bestrijdt vanuit min of meer verschillende gezichtshoeken het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat aan de geboorteakte van 1982 geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag wie als de ouders van verweerster hebben - en met name als haar vader heeft - te gelden, nu die akte niet rechtsgeldig (rov. 1.5 tussenbeschikking van 1 april 2010) en inhoudelijk evident onjuist (rov. 2.2) is, en desondanks vasthouden daaraan op de grond dat de akte nimmer door een Dominicaanse rechter is gerectificeerd, van onnodig formalisme getuigt (rov. 2.2).
5.1.2 De onderdelen 1.5 en 1.7 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij klagen in wezen dat de aan het slot van 5.1.1 vermelde oordelen onbegrijpelijk zijn omdat, zoals de Staat in feitelijke aanleg heeft aangevoerd, volgens Dominicaans recht een foutieve geboorteakte uitsluitend kan worden gerectificeerd door een uitspraak van een Dominicaanse rechter.
5.1.3 De klacht faalt. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld - en ook de Staat voor juist houdt - worden foutieve Dominicaanse geboorteregistraties niet strijdig met de Dominicaanse wet geoordeeld, ongeacht welke persoon als aangever is vermeld, mits alle andere gegevens juist zijn. Dat laatste is hier, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, niet het geval, nu immers [betrokkene 1] niet de biologische moeder van verweerster is en [betrokkene 2] niet haar biologische vader. Bij dat uitgangspunt zijn de bestreden oordelen geenszins onbegrijpelijk.
5.1.4 Onderdeel 1.6 behoeft in verband met het in 5.1.3 overwogene nog slechts behandeling voor zover daarin wordt geklaagd dat hetgeen de rechtbank in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 heeft overwogen ten aanzien van (on)geldigheid van de geboorteakte van 1982 en de vermelding (ten onrechte) in die akte van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als de biologische ouders van verweerster, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de bewijslastverdeling. Gegeven het bestaan van die akte diende, aldus het onderdeel, verweerster het bewijs te leveren dat deze (naar Dominicaans recht) ongeldig is (en die uit 1997 geldig).
5.1.5 Deze klacht ziet eraan voorbij dat de rechtbank op grond van niet betwiste feiten en met toepassing van Dominicaans recht tot het oordeel is gekomen dat de geboorteakte van 1982 niet rechtsgeldig is, zodat onderdeel 1.6 in zoverre wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
5.2 Klacht 2 behelst - in de onderdelen 2.2 en 2.3 - het verwijt dat de rechtbank bij de (ontkennende) beantwoording van de vraag of de akte van 11 april 1997 naar Nederlands recht een rechtsgeldige erkenning door [betrokkene 5] inhoudt, in verschillende opzichten is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen bestrijden echter niet dat van een zodanige rechtsgeldige erkenning geen sprake is en falen derhalve bij gebrek aan belang.
5.3.1 In klacht 3 wordt in acht onderdelen - onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding - opgekomen tegen (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat verweerster sedert 11 april 1999 de staat heeft van erkend kind van [betrokkene 5].
5.3.2 De rechtbank heeft bij dit oordeel met juistheid tot uitgangspunt genomen dat sprake is van bezit van staat indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Sedert de invoering van het nieuwe afstammingsrecht per 1 april 1998 (Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997,772) wordt ook afstamming ingevolge erkenning beschermd door bezit van staat.
5.3.3 Onderdeel 3.2 betoogt dat de rechtbank door te oordelen dat verweerster al twee jaar na het opmaken van de geboorteakte van 11 april 1997, die mede ertoe strekte haar te erkennen als kind van [betrokkene 5], de staat van kind van [betrokkene 5] verkreeg, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het begrip duurzaamheid in voormelde zin.
5.3.4 Het onderdeel faalt. Het oordeel van de rechtbank geeft in de gegeven omstandigheden niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip duurzaamheid en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
5.3.5 Onderdeel 3.4 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 dat aan het oordeel dat verweerster de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5] niet afdoet dat de geboorteakte van 11 april 1997 niet in Nederland is opgemaakt. Naar het onderdeel betoogt, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bezit van staat overeenkomstig een akte, zoals bedoeld in art. 1:209 BW. Deze bepaling, aldus het onderdeel, is een bewijsregel gebaseerd op de bewijskracht van een Nederlandse geboorteakte, althans van een geboorteakte die - anders dan met betrekking tot de akte van 11 april 1997 het geval is - in de Nederlandse rechtsorde is, althans kan worden erkend.
5.3.6 Het onderdeel faalt in beide opzichten. Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten.
5.3.7 Onderdeel 3.7 dat zich met een motiveringsklacht richt tegen het oordeel van de rechtbank dat verweerster de staat van erkend kind van [betrokkene 5] bezit, treft evenmin doel. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Onbegrijpelijk is het niet.
5.3.8 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op € 339,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 maart 2012.
Conclusie 23‑12‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)
(hierna: de Staat),
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie
Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op grond van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) jo. art. 4 RWN (oud) in welk kader het inroepen van bezit van staat (art. 1:209 BW) aan de orde komt.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
- (i)
Op 2 november 1982 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de geboorte van [verweerster] (hierna: verweerster) aangegeven bij de burgerlijke stand te Galvan, Dominicaanse Republiek. Naar aanleiding van deze aangifte is een geboorteakte opgesteld waarin is opgenomen dat verweerster, in deze akte aangeduid als ‘[naam]’, is geboren op 22 oktober 1982 als kind van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
- (ii)
In 1995 is een akte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Galvan, waarin is opgenomen dat [betrokkene 3] voor deze ambtenaar als getuige is verschenen en heeft verklaard dat [betrokkene 4] de biologische moeder is van verweerster. Verder heeft [betrokkene 3] verklaard dat verweerster op ‘22 januari 1982 is geboren in Galvan en dat aan haar de naam ‘[naam]’ is gegeven’.
- (iii)
[Betrokkene 4] is op 7 april 1997 in de Dominicaanse Republiek getrouwd met de Nederlander [betrokkene 5].
- (iv)
Op 11 april 1997 is in de Dominicaanse Republiek een nieuwe geboorteakte van verweerster opgemaakt, waarin [betrokkene 5] heeft verklaard dat verweerster de dochter is van hem en van [betrokkene 4].
- (v)
In februari 1998 heeft verweerster zich samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] in Nederland gevestigd. Het huwelijk tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] is op 6 februari 2008 door echtscheiding ontbonden.
1.2
Op 4 september 2008 heeft verweerster op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift bij de rechtbank te 's‑Gravenhage ingediend, waarin zij heeft verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.3
De rechtbank heeft drie tussenbeschikkingen gegeven, op achtereenvolgens 1 oktober 2009, 1 april 2010 en 15 juli 2010.
1.4
Op 20 januari 2011 heeft de rechtbank haar eindbeschikking gegeven en vastgesteld dat verweerster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Kort samengevat heeft de rechtbank het volgende overwogen.
- (a)
Uit het door verweerster overgelegde verwantschapsonderzoek van 14 oktober 2010 volgt dat [betrokkene 4] met een waarschijnlijkheid van 99,9998% de biologische moeder van verweerster is.
- (b)
Daarmee staat vast dat de geboorteakte uit 1982 onjuist is en in strijd met de Dominicaanse regelgeving.
- (c)
De identiteit van verweerster is buiten iedere twijfel.
- (d)
De akte uit 1982 is inhoudelijk evident onjuist en wordt ook door de Staat niet langer weersproken. Het is onnodig formalistisch deze akte als uitgangspunt te nemen op de grond dat deze akte niet in de Dominicaanse Republiek door de rechter is gerectificeerd.
- (e)
De Staat kan om dezelfde reden niet staande houden dat verweerster reeds een juridische vader heeft, namelijk de in de akte van 1982 genoemde [betrokkene 2], die haar zou hebben erkend.
- (f)
Aan die erkenning door [betrokkene 2] komt geen betekenis toe, reeds omdat in deze akte sprake is van een evident onjuiste moeder.
- (g)
Op 11 april 1997 is een nieuwe geboorteakte opgemaakt, die volgens verweerster (mede) de strekking had van een erkenning van haar door [betrokkene 5], hetgeen niet door de Staat is bestreden.
- (h)
Bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de instemming van verweerster en van haar moeder met de erkenning ligt naar Nederlands recht geen erkenning voor.
- (i)
De vraag of verweerster een beroep kan doen op ‘bezit van staat’ (van erkend kind) wordt, gelet op de omstandigheden van het geval, zowel naar Nederlands als naar Dominicaans recht, positief beantwoord.
1.5
De Staat heeft bij verzoekschrift van 20 april (tijdig)2. beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikkingen van 1 oktober 2009, van 1 april 2010 en van 15 juli 2010 en tegen de eindbeschikking van 20 januari 2011. Verweerster heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de kwestie van het bezit van staat (art. 1:209 BW) eerst in hoger beroep had moeten worden beslist, alvorens daartegen cassatie kan worden ingesteld. Dit verweer snijdt geen hout, omdat de kwestie van het bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW in het onderhavige geval rijst in het kader van een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap. De kwestie van het bezit van staat is te beschouwen als een voorvraag in het kader van het nationaliteitsrecht.3. Tegen een vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage over de vaststelling van het Nederlanderschap (en in het kader daarvan de als voorvraag betrokken kwestie) staat op de voet van art. 18 lid 2 RWN uitsluitend beroep in cassatie open. De Staat is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het door de Staat aangevoerde cassatiemiddel bevat vier klachten, waarvan sommige zijn onderverdeeld in subklachten.
3.2
Klacht 1 valt in verschillende onderdelen uiteen. De onderdelen 1.1 t/m 1.4 bevatten een inleiding. De Staat kan zich in verschillende stappen van de redenering van de rechtbank niet vinden en ook niet in de eindconclusie.
3.3
In onderdeel 1.5 bestrijdt de Staat de oordelen van de rechtbank betreffende de rechtsgeldigheid van de geboorteakte uit 1982. Dit geldt allereerst voor het oordeel in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 dat de geboorteakte uit 1982 ‘niet rechtsgeldig’ is, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als de biologische ouders van verweerster. Dit oordeel is volgens de Staat, gelet op de inhoud van het Dominicaanse recht zoals door de rechtbank omschreven, onbegrijpelijk. De Staat herhaalt in dit kader een in de pleitnota weergegeven citaat uit een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) en concludeert dat van ongeldigheid op grond van inhoudelijke onjuistheid van de akte geen sprake kan zijn. De Staat vervolgt dat om dezelfde redenen de oordelen in rov. 2.2 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn. In rov. 2.2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opstelling van de Staat van onnodig formalisme getuigt en dat aan de erkenning door [betrokkene 2] in de akte van 1982 geen enkele betekenis toekomt.
3.4
Over deze motiveringsklacht merk ik het volgende op. De rechtbank heeft op basis van het Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 november 2003, nr. DPV/DF/BS/112 (Stcrt. 9 december 2003) tot vaststelling van het algemeen ambtsbericht inzake legalisatie en verificatie van documenten afkomstig uit de Dominicaanse Republiek (hierna: het ambtsbericht)4. geconstateerd dat een foutieve geboorteakte volgens Dominicaans recht slechts gerectificeerd kan worden bij rechterlijke uitspraak. Dit sluit aan bij hetgeen door de Staat in onderdeel 1.5 is geciteerd uit een rapport van het IJI (welk rapport zich overigens niet in het procesdossier bevindt). De rechtbank heeft echter geconstateerd dat de geboorte van een kind naar Dominicaans recht slechts kan worden aangegeven door daartoe wettelijk bevoegde personen, zoals de vader en de moeder en niet een oom of tante (zoals in casu [betrokkene 2] en [betrokkene 1]). Uit het genoemde ambtsbericht heeft de rechtbank voorts afgeleid dat op grond van de jurisprudentie van het Dominicaanse Hooggerechtshof foutieve geboorteregistraties niet meer als strijdig met de Dominicaanse wet worden beoordeeld, ongeacht welke persoon als declarant is vermeld, mits alle andere gegevens juist zijn. Ook de Staat stelt zich in onderdeel 1.2 op het standpunt dat dit juist is, namelijk dat registraties door een daartoe onbevoegde persoon niet meer als ongeldig worden beoordeeld, mits alle andere gegevens juist zijn. Dit brengt met zich dat geboorteaktes waarin niet alle overige gegevens juist zijn, wél als strijdig met de Dominicaanse wet moeten worden aangemerkt. In de onderhavige zaak waren niet alle overige gegevens juist: aangetoond is dat [betrokkene 1] niet de biologische moeder is van verweerster. Daarmee heeft de rechtbank kunnen aannemen dat de geboorteakte uit 1982 ongeldig is. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
3.5
In onderdeel 1.6 klaagt de Staat dat de rechtbank in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de bewijslastverdeling. Volgens de Staat diende verweerster het bewijs te leveren dat de akte uit 1982 (naar Dominicaans recht) ongeldig is. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft op grond van het door haar toegepaste Dominicaanse recht vastgesteld dat de geboorteakte uit 1982 niet rechtsgeldig is. Voor zover het onderdeel wil betogen dat rov. 1.5 onvoldoende begrijpelijk is, bouwt het onderdeel voort op onderdeel 1.5 en moet het in het lot daarvan delen. In het licht van de Dominicaanse jurisprudentie waarnaar de rechtbank in rov. 4.2 van de tussenbeschikking van 1 oktober 2009 heeft verwezen, is rov. 1.5 niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.6
Onderdeel 1.7 acht onbegrijpelijk rov. 2.2 van de eindbeschikking van 20 januari 2011, waarin de rechtbank oordeelt dat de akte evident onjuist is (en dat dit door de Staat niet langer wordt weersproken) en eveneens onjuist is dat verweerster op grond van de akte van 1982 reeds een juridische vader heeft, nu aan de erkenning in die akte geen betekenis toekomt omdat in de akte sprake is van een ‘evident onjuiste moeder’. De Staat erkent dat [betrokkene 4] de biologische moeder is en dat de vermelding van de moeder in de akte inhoudelijk onjuist is. Dit betekent volgens de Staat nog niet dat de in de akte van 1982 genoemde [betrokkene 2] naar Dominicaans recht niet de vader is van verweerster. De erkenning door de Staat van het biologisch moederschap van [betrokkene 4] kan het oordeel van de rechtbank niet dragen. Volgens de Staat geeft de rechtbank met haar oordeel dat het onnodig formalistisch is de akte uit 1982 tot uitgangspunt te nemen en met haar oordeel dat aan de erkenning door [betrokkene 2], blijkend uit de akte uit 1982, geen betekenis toekomt ‘reeds omdat in deze akte sprake is van een evident onjuiste moeder’, geen, althans onvoldoende inzicht in de door haar gevolgde gedachtegang, althans respondeert zij onvoldoende (kenbaar) op een voor de Staat essentiële stelling dat aan de akte volgens Dominicaans recht betekenis toekomt, zolang de akte niet volgens een daartoe vastgestelde procedure nietig of van onwaarde is verklaard.
3.7
Ook onderdeel 1.7 bouwt voort op onderdeel 1.5 en moet in het lot daarvan delen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de geboorteakte in strijd is met het Dominicaanse recht en derhalve ongeldig, nu de aangifte van de geboorte van verweerster is gedaan door een niet daartoe bevoegde persoon en niet alle gegevens in de akte juist zijn (aangetoond is dat [betrokkene 1] niet de biologische moeder is).
3.8
Onderdeel 1.8 is eveneens gericht tegen rov. 1.5 van tussenbeschikking van 1 april 2010 en rov. 2.2 van de eindbeschikking van 20 januari 2011. De Staat betoogt kort gezegd dat de rechtbank heeft miskend dat de persoonlijke staat van verweerster wordt bepaald door Dominicaans recht. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank op de persoonlijke staat van verweerster het Dominicaanse recht heeft toegepast door op basis van dit recht te oordelen dat de geboorteakte uit 1982 niet rechtsgeldig is.
3.9
Klacht 2 valt uiteen in vier onderdelen en is gericht tegen rov. 1.5 van de tussenbeschikking 1 april 2010 (de verwijzing naar rov. 1.3 van de genoemde beschikking in onderdeel 2.2 is kennelijk een verschrijving) en tegen rov. 2.4 van de eindbeschikking van 20 januari 2011.
3.10
De onderdelen 2.1 en 2.4 bevatten geen klacht. Onderdeel 2.2 betoogt kort gezegd dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het toepasselijke recht op de erkenning door [betrokkene 5] en dat is miskend dat het bestaan van twee ouders genoemd in art. 1:204, eerste lid, onder f, BW wat verweerster betreft niet diende te worden beoordeeld naar Dominicaans recht. Indien de rechtbank dit niet heeft miskend, acht de Staat het oordeel van de rechtbank onvoldoende begrijpelijk. In onderdeel 2.3 stelt de Staat dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.4 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat uitsluitend bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de toestemming van verweerster zelf en haar moeder voorafgaand aan de erkenning formeel gezien naar Nederlands recht geen erkenning voorligt.
3.11
In rov. 2.4 van de eindbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de erkenning door [betrokkene 5] ‘formeel gezien’ naar Nederlands recht geen erkenning voorligt. Hieruit volgt dat de Staat geen belang heeft om de rechtsgeldigheid van de erkenning op andere gronden te bestrijden. De klacht faalt derhalve.
3.12
Klacht 3 is opgebouwd uit negen onderdelen en is gericht tegen rov. 1.6 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 en rov. 2.4 t/m 2.7 van de eindbeschikking van 20 januari 2011. In deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld over het bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW. De overwegingen 2.4 t/m 2.6 van de eindbeschikking luiden als volgt:
‘2.4
Bij gebreke van bedoelde schriftelijke vastlegging ligt — formeel gezien — naar Nederlands recht geen erkenning voor, zoals is overwogen in de eerdere beschikking van 1 april 2010 (r.o. 1.5). In die beschikking is (r.o. 1.6) ook ingegaan op de vraag of verzoekster [[verweerster]s; A-G] een beroep op ‘bezit van staat’ (van erkend kind) kan doen gelden en is aangegeven onder welke omstandigheden die vraag naar zowel Nederlands als naar Dominicaans recht positief wordt beantwoord: de persoon heeft altijd de achternaam van de vader gedragen van wie hij of zij beweert af te stammen, de vader heeft het kind altijd als de zijne behandeld en als zodanig opgevoed en in zijn onderhoud voorzien, de persoon is aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend, nabestaanden hebben het kind als zodanig erkend. De figuur van het bezit van staat zorgt er — samengevat — voor dat de feitelijke situatie gelijk wordt getrokken met de meest in aanmerking komende rechtsfiguur. Bezit van staat doet zich voor indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij/zij in een bepaalde familiebetrekking staat ten opzichte van de ander.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling van 28 september 2010 heeft verzoekster verklaard vanaf haar vijftiende levensjaar de achternaam van [achternaam van betrokkene 5] te hebben gedragen. Verder heeft zij aangegeven dat [betrokkene 5] haar altijd als zijn kind heeft behandeld, in haar onderhoud heeft voorzien en haar heeft opgevoed. In de Nederlandse maatschappij wordt zij ook gezien als kind van [betrokkene 5]. Dit volgt uit een kopie van het inburgeringsdiploma, alsmede bank- en verzekeringspasjes die verzoekster tijdens de mondelinge behandeling heeft getoond. Op deze stukken staat ‘[achternaam van betrokkene 5]’ als de achternaam van verzoekster genoteerd. Niet alleen [betrokkene 5] maar ook zijn familie heeft verzoekster altijd als zijn dochter gezien. Verzoekster heeft tijdens de laatste mondelinge behandeling toegelicht dat zij nog altijd contact heeft met de vader en moeder van [betrokkene 5], die zelf inmiddels is overleden. Een en ander is niet bestreden.
2.6
Gelet op alle omstandigheden genoemd in 2.5 is de rechtbank van oordeel dat verzoekster vanaf een moment dat ruim vóór haar meerderjarig worden is gelegen — de rechtbank fixeert dit moment op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997 — de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5]. Dat die akte niet in Nederland is opgemaakt, doet aan een beroep op bezit van staat niet af, waarbij de rechtbank verwijst naar het door verzoekster overgelegde artikel van mr. K.J. Saarloos en naar HR 5 september 2007 [lees: 2008; A-G], NJ 2008, 477; LJN BD 2711.’
3.13
Onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding. Volgens onderdeel 3.2 heeft de rechtbank in rov. 2.4 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘duurzaamheid’ in het door de Hoge Raad ten aanzien van het bezit van staat geformuleerde criterium. Volgens het onderdeel is, los van de vraag of de rechtbank de meest relevante omstandigheden in haar oordeel heeft betrokken, het gedurende twee jaar deelnemen aan het maatschappelijk verkeer in omstandigheden die er naar uiterlijke vorm op wijzen dat iemand in een bepaalde familiebetrekking staat ten opzichte van een ander, onvoldoende voor bezit van staat als familielid van die ander.
3.14
Het onderdeel stelt, in de kern genomen, de vraag aan de orde of reeds na een periode van twee jaar sprake kan zijn van bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW. De rechtbank heeft in rov. 2.4 van de eindbeschikking terecht tot uitgangspunt genomen dat sprake is van bezit van staat indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Deze maatstaf sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad over bezit van staat.5. De regeling van het bezit van staat, zoals thans neergelegd in art. 1:209 BW, heeft diepe historische wortels.6. De huidige bepaling is tot stand gekomen bij de invoering van het nieuwe afstammingsrecht.7. In art. 1:206 (oud) BW — de directe voorganger van de huidige bepaling — werden in het tweede lid enige feiten genoemd die voor het bepalen van bezit van staat van belang waren:
- ‘2.
De voornaamste van deze feiten zijn onder andere:
- a.
dat die persoon altijd de naam heeft gedragen van de vader van wie hij beweert af te stammen;
- b.
dat de vader hem als zijn kind heeft behandeld, en als zodanig in zijn opvoeding, zijn onderhoud en zijn kostwinning heeft voorzien;
- c.
dat hij aanhoudend als zodanig in de maatschappij is erkend;
- d.
dat de nabestaanden hem als zodanig erkend hebben.’
3.15
Deze voorbeelden zijn in het huidige art. 1:209 BW niet opgenomen, omdat de minister meende dat in de (overigens niet-limitatieve) opsomming van omstandigheden een beperking was gelegen om het bezit van staat te bewijzen. Aangenomen moet worden dat deze omstandigheden nog steeds een rol spelen.8. De minister heeft over het nieuwe art. 1:209 BW immers het volgende opgemerkt:
‘(…) Er is naar mijn oordeel geen goede reden om aan het bewijs van het bezit van staat beperkingen te stellen en om niet het gewone bewijsrecht hierop van toepassing te doen zijn. De bepaling dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet betwist kan worden, indien hij een staat overeenkomstig die akte bezit, blijft gehandhaafd (artikel 209). Het is gerechtvaardigd dat in deze gevallen anderen iemand zijn staat niet kunnen ontnemen. (…)’.9.
De rechtbank heeft de hierboven genoemde elementen dan ook terecht meegewogen in haar beschikking (rov. 1.6 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 en rov. 2.4 van de eindbeschikking).
3.16
Enkele van de hierboven genoemde omstandigheden veronderstellen dat deze vanaf de geboorte van het kind (‘altijd’) hebben bestaan. In het geval van latere erkenning van het kind, is dat uiteraard niet het geval. Met de invoering van het nieuwe afstammingsrecht per 1 april 1998 wordt ook afstamming op basis van erkenning beschermd door bezit van staat.10. Het gaat dan om de relevante elementen na het moment van erkenning. Ook in dat geval zal er sprake moeten zijn van een zekere duur en continuïteit (duurzaamheid).11. Of twee jaar voldoende is voor het aannemen van een zekere duurzaamheid in het kader van het bepalen van bezit van staat, is naar mijn mening een kwestie die afhangt van de bijzondere omstandigheden van het geval. Nu art. 1:209 BW geen termijn noemt, is het door de wetgever in ieder geval niet uitgesloten dat het bezit van staat op basis van een periode van twee jaar bewezen kan worden geacht. Hooguit kan worden gesteld dat het door de Hoge Raad genoemde element van ‘een zekere duurzaamheid’ met zich brengt dat bezit van staat niet reeds na een periode van een enkele week kan worden aangenomen. Of sprake is van duurzaamheid en welke periode daarvoor moet worden gehanteerd, staat naar mijn mening ter beoordeling van de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.12. Hierop strandt onderdeel 3.2.
3.17
Onderdeel 3.3 bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 2.5 voor zover de rechtbank bij de door haar genoemde omstandigheden mede heeft betrokken dat sprake is geweest van een ‘bijna perfecte erkenning’. Dit onderdeel mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank haar oordeel over het beroep op bezit van staat heeft gebaseerd op ‘alle omstandigheden genoemd in 2.5’ (zie rov. 2.6) en in rov. 2.5 niet over een ‘bijna perfecte erkenning’ wordt gesproken.
3.18
Onderdeel 3.4 richt zich tegen rov. 2.6, waarin de rechtbank oordeelt dat verweerster op 11 april 1999 de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5] en dat hieraan niet afdoet dat de akte van 11 april 1997 niet in Nederland is opgemaakt. Volgens de Staat geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bezit van staat overeenkomstig een akte, zoals bedoeld in art. 1:209 BW. De Staat betoogt dat deze bepaling een bewijsregel is die is gebaseerd op de bewijskracht van een Nederlandse geboorteakte, althans van een geboorteakte die in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend. Nu het gaat om een Dominicaanse akte uit 1997 en deze akte niet is erkend in de Nederlandse rechtsorde en de verantwoordelijke gemeente heeft geweigerd de afstammingsgegevens zoals deze in de akte uit 1997 worden genoemd in de GBA op te nemen, kan volgens de Staat van een bezit van staat overeenkomstig de akte uit 1997 geen sprake zijn.
3.19
Ten aanzien van het bezit van staat heeft de rechtbank in het midden gelaten of zij Nederlands of Dominicaans recht heeft toegepast, nu zij heeft geoordeeld dat beide rechtsstelsels het bezit van staat kennen en voor het aannemen daarvan dezelfde omstandigheden hanteren (zie rov. 1.6 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 en rov. 2.4 van de eindbeschikking van 20 januari 2011). Aldus heeft de rechtbank niet door middel van de conflictenrechtelijke verwijzing gekozen tussen de in deze zaak voor toepassing in aanmerking komende rechtsstelsels, aangezien de beide rechtsstelsels naar het oordeel van de rechtbank tot hetzelfde materiële resultaat leiden. De rechtbank heeft gebruik gemaakt van de zgn. ‘antikiesregel’.13. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien de rechter de anti-kiesregel toepast in een geval waarin naast het Nederlandse rechtsstelsel een of meer buitenlandse rechtsstelsels voor toepassing in aanmerking (zouden) komen, gelet op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie alleen kan worden getoetst of zijn oordeel juist is naar Nederlands recht.14. In cassatie wordt niet geklaagd over de toepassing van de antikiesregel op het onderhavige geval en evenmin over de vraag of de rechtbank voldoende inzicht heeft gegeven in de vraag of de beide voor toepassing in aanmerking komende rechtsstelsels wel voldoende overeenstemming vertonen.15. In het onderhavige onderdeel wordt echter geklaagd over de door de rechtbank gevolgde rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:209 BW.
3.20
Vooropgesteld moet worden dat art. 1:209 BW slechts spreekt van ‘geboorteakte’. Of daaronder ook een buitenlandse geboorteakte kan worden verstaan, is een kwestie van assimilatie met het oog op de toepassing van deze wetsbepaling op het internationale geval. De bepaling zal zodanig moeten worden ‘aangepast’, dat in het licht van de functie en strekking daarvan een doelmatig en rechtvaardig resultaat wordt bereikt.16. Bij bezit van staat overeenkomstig art. 1:209 BW gaat het om het waarborgen van de rechtszekerheid en het belang van het kind, omdat door de geboorteakte en het bezit van staat jegens anderen dan het kind de afstammingsrelatie onomstotelijk wordt vastgesteld.17. Niet valt in te zien dat de bepaling haar functie en strekking verliest wanneer de geboorteakte in het buitenland is opgemaakt. In de literatuur wordt dit standpunt ook door Saarloos ingenomen:
‘De rechtvaardiging voor het verbieden van het betwisten van de afstamming, wordt gevonden in de wens om de rechtszekerheid in het belang van het kind te beschermen. Vanuit dat perspectief valt niet in te zien waarom artikel 1:209 BW alleen van toepassing zou zijn op Nederlandse geboorteakten. Het belang van het kind en de rechtszekerheid zijn zo belangrijk dat de bescherming ervan niet zou moeten afhangen van de nogal toevallige omstandigheid waar de geboorteakte van het kind is opgemaakt’.18.
In overeenstemming hiermee heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de geboorteakte van 11 april 1997 niet in Nederland is opgemaakt, niet afdoet aan het beroep op het bezit van staat.
3.21
Het onderdeel betoogt voorts dat met geboorteakte in art. 1:209 BW wordt bedoeld een akte die in Nederland is of kan worden erkend; in het onderhavige geval is de Dominicaanse akte uit 1997 niet erkend in de Nederlandse rechtsorde. De verantwoordelijke gemeente heeft immers geweigerd de afstammingsgegevens zoals deze in de akte uit 1997 worden genoemd in de GBA op te nemen. Volgens het onderdeel kan dan van bezit van staat geen sprake zijn. Het onderdeel miskent dat het bij het bezit van staat nu juist gaat om geboorteakten die een gebrek vertonen: de in de akte vermelde afstammingsgegevens stemmen niet overeen met de juridische afstamming op grond van de wet. Daarmee faalt onderdeel 3.4.
3.22
Onderdeel 3.5 acht het oordeel van de rechtbank in rov. 1.6 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 en rov. 2.4 t/m 2.7 van de eindbeschikking onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat de rechtbank heeft nagelaten enig inzicht te verschaffen in de volgens de rechtbank toepasselijke regels van het Dominicaanse recht.
3.23
De rechtbank heeft bij haar oordeel over het bezit van staat in het midden gelaten of zij Nederlands of Dominicaans recht heeft toegepast, omdat de beide rechtsstelsels op dit punt niet wezenlijk van elkaar verschillen. Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 3.4 moet het in het lot daarvan delen. Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechtbank inzicht had moeten verschaffen in het Dominicaanse recht, wordt miskend dat de rechtbank ambtshalve de inhoud van dit recht heeft vastgesteld en heeft aangegeven welke omstandigheden ook naar Dominicaans recht bij het aannemen van bezit van staat een rol spelen. Het onderdeel faalt derhalve.
3.24
Onderdeel 3.6 bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel 3.7 klaagt dat de rechtbank met de in rov. 2.5 omschreven omstandigheden onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd dat sprake is van bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5]. Volgens de Staat komen deze omstandigheden ter zake van bank- en verzekeringspasjes en inburgeringsdiploma op niet meer neer dan dat verweerster zelf deze naam opgeeft en gebruikt. Het is ook de naam die voorkomt in het Dominicaanse paspoort van verweerster. Iemand moet (in het maatschappelijk verkeer) een naam hebben; het is niet goed doenlijk om steeds voor de naam te plaatsen: de zich noemende. Dat verweerster in Nederland door het gebruik van deze naam is aanvaard als kind van [betrokkene 5] blijkt niet uit de door de rechtbank genoemde stukken en omstandigheden. Dit blijkt niet uit de omstandigheid dat zij bij [betrokkene 5] in huis woonde, want dat deed de moeder ook. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [betrokkene 5] in haar levensonderhoud voorzag. Dat zij na het overlijden van [betrokkene 5] contact hield met zijn ouders, zegt nog niet dat zij haar als zijn kind zagen. Mede gezien de korte periode van twee jaar, acht de Staat onbegrijpelijk dat de rechtbank het bezit van staat baseert op de genoemde omstandigheden die ook nog eens grotendeels niet zijn voorzien van bewijsstukken. Ook acht de Staat het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het feit dat de Nederlandse overheid diverse malen te kennen heeft gegeven dat de afstammingsgegevens opgenomen in de akte uit 1997 niet worden aanvaard en verweerster dus ook niet als kind van [betrokkene 5] wordt aangemerkt.
3.25
Onderdeel 3.7 richt zich kennelijk met een motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 2.5–2.6 van de eindbeschikking (in samenhang met rov. 1.5 van tussenbeschikking van 15 juli 2010). Aangezien feitelijke beoordelingen zijn voorbehouden aan de rechter in feitelijke aanleg, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Zoals ik hierboven onder nr. 3.14 heb aangegeven, heeft de rechtbank in rov. 2.4 van de eindbeschikking terecht tot uitgangspunt genomen dat sprake is van bezit van staat, indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijk vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.19. Bezit van staat is dus de uiterlijke vorm van een zekere familiebetrekking, kenbaar uit feiten en omstandigheden, die afzonderlijk of in onderling verband en samenhang de bedoelde verwantschap staven.20. Anders gezegd, gaat het om de vraag of verweerster feitelijk leeft, zich gedraagt en behandeld wordt als het erkende kind van [betrokkene 5].21. Eén van de elementen die in dit kader een rol kan spelen is de vraag of verweerster in de maatschappij als dochter van [betrokkene 5] is erkend. Dat de Nederlandse autoriteiten verweerster als zodanig niet erkennen, brengt nog niet mee dat verweerster daarom de staat van erkend kind niet zou bezitten.22. Op grond van alle (overige) omstandigheden, waaronder de verklaringen van verweerster ter zitting, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerster de staat bezit van erkend kind. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat ook onderdeel 3.7 faalt.
3.26
Onderdeel 3.8 voert aan dat de Staat het oordeel van de rechtbank nog steeds onjuist of onbegrijpelijk zou achten indien de gehele periode vanaf de erkenning in 1997 tot de meerderjarigheid van verzoekster in 200023. voor het beroep op bezit van staat meegewogen zou worden.
3.27
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat de rechtbank rekening heeft gehouden met slechts twee jaar. Niet geklaagd is dat de rechtbank naar een langere periode had moeten kijken, zodat dit geen reden voor cassatie kan zijn.
3.28
De Staat meent dat de rechtbank voor de vaststelling van bezit van staat is uitgegaan van Nederlands recht. Voor het geval de rechtbank toch is uitgegaan van Dominicaans recht en de aldus bereikte conclusie in de Nederlandse rechtsorde zou moeten worden erkend, acht onderdeel 3.9 haar oordeel eveneens onbegrijpelijk gemotiveerd. De Staat voert aan dat de rechtbank nalaat aan te geven aan de hand van welke regels van Dominicaans recht de in rov. 2.5 genoemde omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat naar Dominicaans recht sprake is van bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5].
3.29
Dit onderdeel bouwt voort op de voorgaande onderdelen en moet in het lot daarvan delen.
3.30
Klacht 4 richt zich tegen rov. 2.1 van de eindbeschikking van 20 januari 2011, waarin de rechtbank heeft gewezen op de uitkomst van het verwantschapsonderzoek en daaraan de conclusie heeft verbonden dat de identiteit van verweerster buiten iedere twijfel is.
3.31
De klacht faalt bij gebrek aan belang. Het oordeel van de rechtbank dat de identiteit van verweerster buiten iedere twijfel is, is niet dragend voor de uitkomst van de onderhavige procedure. Voor de vaststelling van het Nederlanderschap gaat het in de onderhavige procedure om de rechtsgeldigheid van de verschillende geboorteakten en de vraag of sprake is van bezit van staat van erkend kind. Ten overvloede wijs ik erop dat de RWN het begrip ‘identiteit’ niet kent, evenmin als het in de klacht genoemde art. 31, lid 1, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Deze bepaling heeft slechts betrekking op de gegevens die bij de indiening van een naturalisatieverzoek moeten worden verstrekt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2011
Het cassatieberoep is ingesteld op de voet van art. 18 lid 2 RWN. Nu de RWN geen afzonderlijke cassatietermijn kent, geldt de cassatietermijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv. Zie o.a. HR 11 juli 2008, LJN: BD2714, RvdW 2008/742 en HR 23 april 2010, LJN: BL6186, NJ 2010/243.
Zie daarover G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Monografieën Privaatrecht 14, 2010, p. 32–34.
Zie rov. 4.2 van de tussenbeschikking van 1 oktober 2009 en rov. 1.2 van de tussenbeschikking van 1 april 2010.
Zie HR 7 november 2003, LJN: AI0360, NJ 2004/98, m.nt. SW; HR 21 december 2007, LJN: BB5084, NJ 2008/321,m.nt. J. de Boer.
Zie K.J. Saarloos, ‘Bezit van staat’ of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR (2006) 6654, p. 123–129. Zie over de geschiedenis ook nr. 2.18 t/m 2.21 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór de reeds aangehaalde beschikking van HR 21 december 2007.
Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772, in werking getreden op 1 april 1998.
Zie ook K.J. Saarloos, WPNR (2006) 6654., p. 125, alsmede K.J. Saarloos, Bezit van staat in het internationaal privaatrecht, Migrantenrecht 2008, p. 165–170, i.h.b. p. 166.
Tweede Kamer 1995–96, 24 649, nr. 3, p. 22.
Zie K.J. Saarloos, WPNR (2006) 6654, p. 126. Op grond van art. III lid 1 van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Stb. 1997, 772) blijft het oude recht op procedures van toepassing indien bij de inwerkingtreding reeds een inleidend verzoekschrift is ingediend met betrekking tot de inroeping of betwisting van staat. Hoewel in de onderhavige zaak de erkenning vóór de inwerkingtreding van deze wet is geschied, is daarop het nieuwe recht van toepassing.
Asser/De Boer 1* 2010/nr. 753.
K.J. Saarloos, WPNR (2006) 6654, p. 125.
Zie H.U. Jessurun d'Oliveira, De Antikiesregel, een paar aspekten van de behandeling van buitenlands recht in het burgerlijk proces, diss. UvA, 1971; P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 38–40; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2008, nr. 35 (p. 34).
Zie: HR 19 januari 1968, NJ 1968/112, m.nt. GJS; HR 4 april 1986, NJ 1987/678, m.nt. JCS; HR 28 januari 2005, LJN: AR3645, NJ 2006/469, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie L. Strikwerda, a.w., nr. 53 (p. 45). Vgl. HR 14 december 2001, LJN: AD4933, NJ 2002/241, ten aanzien van de vraag of de rechthebbende op een buitenlands zekerheidsrecht (‘floating charge’) op één lijn kan worden gesteld met de in art. 380 en 481 Rv bedoelde rechthebbende op een Nederlands zekerheidsrecht.
Zie Asser/De Boer I* 2010, nr. 752.
K.J. Saarloos, Migrantenrecht 2008, p. 168.
HR 7 november 2003, LJN: AI0360, NJ 2004/98, m.nt. SW; HR 21 december 2007, LJN: BB5084, NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer.
Asser/De Boer 1* 2011, nr. 753.
J.E. Doek, P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, 2009, p. 80.
Vgl. ook in het algemeen S.E.W. Rutten, Huwelijk en Burgerlijke Stand, Praktijkreeks IPR, deel 2, 2011, nr. 85, die er ten aanzien van de verhouding tussen het IPR en de registratieregelgeving terecht op wijst dat weigering van de registratie in de GBA los staat van de vraag naar erkenning van het buitenlandse rechtsfeit op basis van de regels van het IPR.
Onderdeel 3.8 gaat abusievelijk uit van 2010.
Beroepschrift 20‑04‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, kiest te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen, die hem in cassatie vertegenwoordigen en namens hem dit verzoekschrift indienen.
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van de Rechtbank 's‑Gravenhage van respectievelijk 1 oktober 2009, 1 april 2010, 15 juli 2010 en 20 januari 2011, onder zaaknummer/rekestnummer 319089 / HA RK 08-914 tussen de Staat als belanghebbende en (de zich noemende)
[verweerster], wonende te [woonplaats] (hierna: [verweerster]), als verzoekster, voor wie in vorige instantie optrad mr. M.H. Samama, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, bij Samama Spek Advocaten aan de Hoefkade 430, Postbus 25780, 2502 HT).
De zaak betreft een verzoek om een verklaring voor recht dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit bezit (een verzoek ex art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap).
De Staat legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Beknopte schets van het geschil en het procesverloop
1.
Met een verzoekschrift van 4 september 2008 heeft [verweerster] zich gewend tot de rechtbank 's‑Gravenhage en verzocht vast te stellen dat zij het Nederlanderschap bezit. Hieraan legde zij — samengevat — ten grondslag dat zij op 11 april 1997 in de Dominicaanse republiek is erkend door de Nederlander [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]). [betrokkene 5] was vier dagen tevoren, op 7 april 1997, in de Dominicaanse republiek gehuwd met haar moeder, [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]), van Dominicaanse nationaliteit. [verweerster] is in februari 1998 samen met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] naar Nederland gereisd. Het huwelijk tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] is op 6 februari 2008 door echtscheiding ontbonden.1.
2.
Bijzonderheid in deze procedure is dat [verweerster] drie aangiften van haar geboorte in het geding heeft gebracht:
- •
volgens een op 2 november 1982 door de ambtenaar van de burgerlijke stand te [a-plaats] afgegeven bewijs van geboorteaangifte heeft [betrokkene 2] aangifte gedaan van de geboorte in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1982 van ‘[naam 1]’, erkende dochter van de aangever en van mevrouw [betrokkene 1]2.3.;
- •
op 6 februari 1995 heeft mevrouw [betrokkene 3] ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van [b-plaats] verklaard dat op [geboortedatum 2]4. 1982 te [geboorteplaats 2] is geboren ‘[naam 2]’, dochter van mevrouw [betrokkene 4]5.;
- •
op 11 april 1997 heeft [betrokkene 5] ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van [b-plaats] verklaard dat op [geboortedatum 2] 1982 in [geboorteplaats 3] is geboren ‘[naam 2]’, dochter van hem en van mevrouw [betrokkene 4]6..
3.
[betrokkene 4] is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische moeder van [verweerster]. Zie de resultaten van een verwantschapsonderzoek die bij brief van 25 oktober 2010 in het geding zijn gebracht.7.
4.
Bij brief van 5 maart 20098. heeft de Staat naar aanleiding van het verzoekschrift9. het standpunt ingenomen dat [verweerster] niet door erkenning door een Nederlander de Nederlandse nationaliteit bezit. De Staat heeft er onder meer op gewezen dat de akte uit 1982, waarbij de geboorte van ‘[naam 1]’ op [geboortedatum 1] 1982 is aangegeven, als de originele akte wordt beschouwd en dat niet blijkt dat deze akte nadien is gerectificeerd. De Staat heeft er voorts op gewezen dat de erkenning door [betrokkene 5], van wie niet in geschil is dat hij niet de biologische vader is van [verweerster], naar Dominicaans recht niet rechtsgeldig is, nu naar dat recht slechts de biologische vader een kind kan erkennen. De Staat heeft verder gewezen op de weigering van de gemeente Zoetermeer om de afstammingsgegevens van [verweerster] conform de geboorteakte van 1997 in de gemeentelijke basisadministratie op te nemen (besluit van 22 januari 2009 in bezwaar, bijlage 5 bij de brief van de Staat); [verweerster] wordt in deze bevolkingsadministratie bij [betrokkene 5] ook niet vermeld als diens kind (bijlage 6 bij de brief van de Staat)10.. Ook een beroep op ‘bezit van staat’ kon [verweerster] in de visie van de Staat gelet op een en ander niet baten.
5.
De rechtbank heeft na het wijzen van niet minder dan drie tussenbeschikkingen (op achtereenvolgens 1 oktober 2009, 1 april 2010 en 15 juli 2010) op 20 januari 2011 een eindbeschikking gegeven. De tussenbeschikkingen zijn door de rechtbank goeddeels gebruikt om [verweerster] in de gelegenheid te stellen (nadere) stukken in het geding te brengen, te reageren op het betoog van de Staat en/of haar standpunt te bepalen ten aanzien van aspecten die de rechtbank van belang acht voor de beoordeling van haar verzoek. Daarnaast behelzen de tussenbeschikkingen een aantal (al dan niet voorshandse) oordelen over enkele feiten en omstandigheden die voor het onderhavige verzoek van bijzonder belang zijn.
6.
Zo overweegt de rechtbank in de (eerste) tussenbeschikking van 1 oktober 2009 (onder meer) dat de geboorteaangifte in 1982 in strijd is met de toepasselijke Dominicaanse regelgeving (en dat de geboortedatum in de akte uit 1982 niet juist is). In haar (tweede) tussenbeschikking van 1 april 2010 overweegt de rechtbank (in rov. 1.1) dat (ook) in de akte uit 1982 als geboortedatum van verweerster is vermeld [geboortedatum 2] 1982; zij gaat ervan uit dat dit de geboortedatum van [verweerster] is. Op basis van het Dominicaans recht overweegt de rechtbank in de rov. 1.2 en 1.3 van deze beschikking dat de akte uit 1982 strijdig zou blijven met het Dominicaanse recht11..
7.
In de (tweede) tussenbeschikking van 1 april 2010 (rov. 1.5) wijdt de rechtbank ook enkele beschouwingen aan de rechtsgeldigheid van de door [betrokkene 5] gedane erkenning van [verweerster]: de vraag of een buitenechtelijk kind kon worden erkend, voor 1 mei 2003 (de datum van inwerkingtreding van de Wca) werd volgens de rechtbank in beginsel beantwoord aan de hand van de nationale wet, in dit geval de Nederlandse wet, van de erkenner, in dit geval [betrokkene 5]. In het licht van art. 1:204 lid 1 onder c en d, BW stelt de rechtbank [verweerster] in de gelegenheid zich uit te laten over de voorafgaande toestemming van zowel haar moeder als haarzelf door middel van schriftelijk bewijsmateriaal (van destijds), voorzien van een toelichting. De rechtbank verwerpt het standpunt van de Staat dat de erkenning nietig is op grond van art. 1:204, eerste lid, onder f, BW omdat de geboorteakte uit 1982 niet rechtsgeldig is, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als de biologische ouders van [verweerster].
8.
Ook maakt de rechtbank in haar (tweede) tussenbeschikking van 1 april 2010 (in rov. 1.6) gewag van het feit dat het haar ambtshalve bekend is dat ook het Dominicaanse recht het bezit van staat kent. De rechtbank somt vervolgens omstandigheden op die zowel naar Nederlands als naar Dominicaans recht een rol spelen voor een geslaagd beroep op het bezit van staat. De rechtbank overweegt dat op basis van de door [verweerster] gegeven toelichting en daarbij overgelegde stukken niet duidelijk is, maar ook niet wordt uitgesloten, dat van bezit van staat overeenkomstig de akte van 11 april 1997 sprake is. [verweerster] wordt daarom in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten door middel van overlegging van schriftelijk bewijsmateriaal voorzien van een toelichting. In haar derde tussenbeschikking, van 15 juli 2010, heeft de rechtbank de persoonlijke verschijning van partijen zelf en hun advocaten bevolen, met als klaarblijkelijk doel nadere voorlichting van de rechtbank over de instemming van [verweerster] en haar moeder met de erkenning en de omstandigheden waaronder het ‘bezit van die staat’ kan worden aangenomen. Met name achtte de rechtbank nog onvoldoende duidelijk hoe lang [verweerster] al de achternaam van [betrokkene 5] draagt en of zij als kind van [betrokkene 5] in de maatschappij is/wordt erkend. De rechtbank verzocht [verweerster] haar toelichting waar zij kon vòòr de zitting van schriftelijk bewijsmateriaal (zoals een uittreksel uit de gba, een bankafschrift, brieven en officiële documenten zoals diploma's) te voorzien.
9.
Nadat de rechtbank op 28 september 2010 de zaak ter zitting heeft behandeld12. en [verweerster] bij brief van 25 oktober 2010 de resultaten van het eerder genoemde verwantschapsonderzoek heeft overgelegd, heeft de Staat hierop nog gereageerd bij brief aan de rechtbank van 6 december 201013..
10.
Bij eindbeschikking van 20 januari 2011 heeft de rechtbank vervolgens vastgesteld dat [verweerster] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure. De hiervoor genoemde elementen — te weten: de al dan niet geldigheid van de geboorteaangifte uit 1982, de door [betrokkene 5] gedane erkenning in 1997 en het bezit van staat — komen in die eindbeschikking alle terug en worden door de rechtbank (mede) aan haar oordeel ten grondslag gelegd.
11.
Tegen de hiervoor vermelde beschikkingen van de rechtbank van respectievelijk 1 oktober 2009, 1 april 2010, 15 juli 201 en 20 januari 2011 moge de Staat doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikkingen vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikkingen vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Klacht 1
1.1
Zoals in de inleiding is opgemerkt wordt deze zaak gekenmerkt door de bijzonderheid dat er drie geboorteaangiften in het geding zijn gebracht. Aangezien [verweerster] haar Nederlanderschap baseert op de derde akte, maar de eerste akte nooit door een rechterlijk vonnis is gerectificeerd, terwijl dit (naar rechtens vaststaat14.) volgens Dominicaans recht wel een vereiste is om een geboorteakte als ongeldig aan te kunnen merken, kan de vraag of [verweerster] het Nederlanderschap aan (de akte van erkenning door) [betrokkene 5] kan ontlenen niet worden beantwoord zonder de (rechts)geldigheid van de eerste akte te beoordelen. Deze akte uit 1982 is dan ook vanaf het begin van de procedure onderwerp van debat geweest. De Staat kan zich in meerdere oordelen van de rechtbank ten aanzien van deze akte van 1982 niet vinden en zal ten aanzien daarvan hierna klachten formuleren.
1.2
De rechtbank heeft in haar eerste tussenbeschikking van 1 oktober 2009 (op basis van de inhoud van het daar genoemde Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 november 2003, nr DVP/DF/BS/112, Stcrt 9 december 2003) terecht tot uitgangspunt genomen dat een foutieve geboorteakte naar Dominicaans recht niettemin als geldig moet worden aangemerkt en slechts kan worden gerectificeerd door een rechterlijk vonnis (rov. 4.2 van de tussenbeschikking). In diezelfde tussenbeschikking wordt er eveneens op gewezen dat deze strikte wettelijke regeling in de rechtspraak van het Dominicaanse Hooggerechtshof slechts in een enkel opzicht wordt genuanceerd, namelijk waar het de gevolgen van een geboorteaangifte door een daartoe onbevoegde persoon betreft. Dergelijke registraties worden niet meer als ongeldig beoordeeld mits alle andere gegevens juist zijn. De rechtbank heeft voormeld oordeel — dat de Staat als juist onderschrijft — nogmaals herhaald in rov. 1.3 van haar tweede tussenbeschikking van 1 april 2010.
1.3
De rechtbank heeft daar echter in diezelfde rechtsoverweging van de tweede tussenbeschikking van 1 april 2010 (ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd) aan toegevoegd dat versoepeling van de regels op het punt van de onbevoegdheid van de aangever in dit geval geen soelaas kunnen bieden, nu aan de voorwaarde van ‘mits alle andere gegevens juist zijn’ niet is voldaan, aangezien in de akte is vermeld dat de biologische ouders van verzoekster [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn, terwijl zij volgens [verweerster] haar oom en tante zijn, zodat de geboorteakte daarmee strijdig zou blijven naar Dominicaans recht. De rechtbank heeft in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 voorts geoordeeld dat de geboorteakte uit 1982 ‘niet rechtsgeldig’ is, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als de biologische ouders van [verweerster]. De rechtbank handhaaft dat (rechtens onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde) oordeel in haar eindbeschikking van 20 januari 2011, waar zij in rov. 2.2 overweegt
- (1)
dat de akte evident onjuist is en
- (2)
dat dit ook door de Staat niet langer wordt weersproken en dat het
- (3)
daarom onnodig formalistisch is om deze akte als uitgangspunt te nemen op de grond dat deze akte in de Dominicaanse Republiek niet gerectificeerd is, terwijl
- (4)
om dezelfde reden de Staat volgens de rechtbank niet staande kan houden dat [verweerster] reeds een juridische vader heeft, de in de akte van 1982 genoemde [betrokkene 2], die haar zou hebben erkend, nu aan die erkenning geen betekenis toekomt reeds omdat in de akte sprake is van een evident onjuiste moeder.
1.4
De Staat kan zich in deze verschillende stappen in de redenering van de rechtbank niet vinden en evenmin in de eindconclusie.
1.5
Allereerst geldt dit voor het oordeel in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 dat de akte ‘niet rechtsgeldig’ is, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als de biologische ouders van [verweerster]. Dit oordeel van de rechtbank is, gelet op de inhoud van het Dominicaanse recht zoals door de rechtbank zelf omschreven15., onbegrijpelijk. Zie voorts hetgeen de Staat in zijn pleitnota uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht over hetgeen volgens de bij de rechtbank bekende rapporten van het Internationaal Juridisch Instituut bij herhaling door juridische experts in de Dominicaanse Republiek is opgemerkt met betrekking tot Dominicaanse erkenningen en wettigingen, namelijk:
‘Please note that birth certificates issued by the Dominican Authorities are documents to which Public Faith is granted, which means that its validity can only be nullify or invalidate by a verdict of a Dominican Court in case of a special action initiated by an interested party, said verdict must have the investiture of the irrevocable judges matter.’.16.
Van ongeldigheid op grond van inhoudelijke onjuistheid van de akte kan derhalve, anders dan de rechtbank oordeelt, geen sprake zijn. Dat een akte inhoudelijk evident onjuist zou zijn (zie over dat oordeel overigens hierna middelonderdeel 1.7) doet daaraan niet af. Om de redenen als hiervoor genoemd zijn ook de oordelen uit de eindbeschikking van 20 januari 2011 (zoals hiervoor weergegeven achter 3) en 4) dat de opstelling van de Staat van onnodig formalisme getuigt en aan de erkenning door [betrokkene 2] in de akte van 1982 geen enkele betekenis toekomt, onjuist, althans onbegrijpelijk.
1.6
Hetgeen de rechtbank in rov. 1.5 van haar tussenbeschikking van 1 april 2010 overweegt ten aanzien van de akte van 1982 en de vermelding in die akte van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als biologische ouders van [verweerster] geeft voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de bewijslastverdeling. Zoals de Staat nog ter zitting van de rechtbank op 28 september 2010 naar voren heeft gebracht17., heeft hij in deze procedure gemotiveerd betwist dat de akte uit 1997 geldig kan zijn, gelet op de geboorteaangifte en de daarvan opgemaakte akte in 1982, de weigering de akte uit 1997 te legaliseren en het onderzoeksrapport van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2008. Gegeven het bestaan van de akte uit 1982 diende [verweerster] het bewijs te leveren dat de akte uit 1982 (naar Dominicaans recht) ongeldig is (en die uit 1997 geldig). Voor zover de rechtbank dat heeft miskend, geeft haar oordeel dat de akte uit 1982 ongeldig is blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de verdeling van de bewijslast. Voor zover de rechtbank wel is uitgegaan van een juiste bewijslastverdeling, is haar oordeel ter zake onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Staat, onder verwijzing naar Dominicaanse recht18. (dat [verweerster] het bewijs geleverd heeft) dat de akte naar Dominicaans recht ongeldig is, kon de rechtbank niet volstaan met de motivering dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in deze akte ten onrechte zijn aangemerkt als de biologische ouders van [verweerster] nu door de Staat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat zij de oom en tante van [verweerster] zijn. Ook als juist zou zijn dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een oom en tante van [verweerster] zijn, laat dat immers het bestaan van de akte uit 1982 (en de rechtsgeldigheid daarvan naar Dominicaans recht, zolang de akte niet is vernietigd of van onwaarde is verklaard, vergelijk hierna, onder 1.7), onverlet.
1.7
Ook het oordeel van de rechtbank in rov. 2.2 van haar eindbeschikking van 20 januari 2011 dat de akte evident onjuist is (en dit ook door de Staat niet langer wordt weersproken) en eveneens onjuist is dat [verweerster] op grond van de akte van 1982 reeds een juridische vader heeft, nu aan de erkenning in die akte geen betekenis toekomt omdat in de akte sprake is van een ‘evident onjuiste moeder’, is onbegrijpelijk. De vaststelling dat de Staat niet langer weerspreekt dat de geboorteakte uit 1982 inhoudelijk evident onjuist is, klopt immers slechts in zoverre dat de Staat erkent dat inmiddels is gebleken dat [betrokkene 4] de biologische moeder is van het kind en dat de vermelding van mevrouw [betrokkene 1] in de geboorteakte voor zover te lezen als vermelding als de biologische moeder, dus inhoudelijk onjuist is. Het biologisch moederschap van [betrokkene 4] betekent (in ieder geval) nog niet dat [betrokkene 2] naar Dominicaans recht niet de vader van [verweerster] is19.. Het oordeel van de rechtbank dat de Staat niet staande kan houden dat zij reeds een juridische vader heeft, de in de akte uit 1982 genoemde [betrokkene 2], omdat aan die erkenning geen betekenis toekomt, reeds omdat in deze akte sprake is van een evident onjuiste moeder, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het feit dat het biologisch moederschap van [betrokkene 4] ten aanzien van [verweerster], overigens pas vele jaren later in Nederland, wel is vastgesteld, vormde voor de Staat immers geen aanleiding om ten aanzien van de gelding van de akte uit 1982 een ander standpunt in te nemen20.. De ‘erkenning’ door de Staat van het biologisch moederschap van [betrokkene 4] kan het oordeel van de rechtbank dus niet dragen. Met haar oordeel dat het onnodig formalistisch is de akte uit 1982 tot uitgangspunt te nemen en met haar oordeel dat aan de erkenning door [betrokkene 2], blijkend uit de akte uit 1982, geen betekenis toekomt, ‘reeds omdat in deze akte sprake is van een evident onjuiste moeder’, geeft de rechtbank geen, althans onvoldoende inzicht in de door haar gevolgde gedachtegang, althans respondeert zij onvoldoende (kenbaar) op een voor de Staat essentiële stelling, namelijk dat aan die akte uit 1982 volgens Dominicaans recht betekenis toekomt, zolang de akte niet volgens een daartoe vastgestelde procedure nietig of van onwaarde (als vertaling van ‘nullify’ respectievelijk ‘invalidate’) is verklaard.
1.8
Voor zover in de overwegingen van de rechtbank (in de tussenbeschikkingen en de eindbeschikking) ligt besloten dat Nederland wellicht niet gehouden zou zijn de akte uit 1982 in de Nederlandse rechtsorde te erkennen, of de inhoud van die akte steeds en onverkort voor juist te houden, wijst de Staat er op dat dit niet betekent dat de persoonlijke staat van [verweerster], als Dominicaanse, in 1997 (en later) niet werd bepaald door Dominicaans recht en evenmin dat de akte uit 1982 voor haar persoonlijke staat irrelevant is. Voor zover de rechtbank dit in rov. 2.2 van haar eindbeschikking van 20 januari 2011 en rov. 1.5 van haar tussenbeschikking van 1 april 2010 heeft miskend, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het recht dat op de persoonlijke staat van verweerster in 1997 (en later) van toepassing was, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
2. Klacht 2
2.1
Behalve de vraag in hoeverre het bestaan van een eerdere (niet gerectificeerde) geboorteakte (uit 1982) prohibitief is om de erkenning door [betrokkene 5] bij de akte van 11 april 1997 als rechtsgeldig aan te merken, rijzen bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van die erkenning nog enkele andere vragen. Deze hebben betrekking op de (overige) aan een dergelijke erkenning te stellen voorwaarden en de vraag welk recht op de erkenning van 1997 van toepassing is.
2.2
In rov. 1.3 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 overweegt de rechtbank dat de vraag of de akte van 1997 waarin [betrokkene 5] [verweerster] heeft erkend, als een rechtsgeldige erkenning in de zin van art. 4 RWN (oud) kan worden aangemerkt, dient te worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse recht (zijnde dit de nationale wet van de erkenner, [betrokkene 5]), nu de Wet conflictenrecht afstamming, gelet op de datum van inwerkingtreding van deze wet (1 mei 2003) en de daarin opgenomen regeling van overgangsrecht, op deze erkeninning niet van toepassing is. Dit oordeel geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het te dezen toepasselijke recht, dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat (de voorvraag naar) de persoonlijke staat van [verweerster] in 1997, op het moment van het opmaken van de akte van aangifte van haar geboorte door [betrokkene 5], die mede de strekking had [verweerster] te erkennen, werd bepaald door Dominicaans recht. Het oordeel van de rechtbank geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waar zij (zie rov. 1.3 van dezelfde tussenbeschikking van 1 april 2010) heeft geoordeeld dat het bestaan van de ‘twee ouders’ genoemd in art. 1:204, eerste lid, onder f, BW, wat [verweerster] betreft niet diende te worden beoordeeld aan de hand van het Dominicaanse recht. Voor zover zij dit een en ander niet heeft miskend, is haar oordeel, op de gronden als hiervoor, in onderdeel 1.5 en 1.7 naar voren gebracht, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.3
Voor zover de rechtbank (daarom) in rov. 2.4 van haar eindbeschikking van 20 januari 2011, gelezen in samenhang met rov. 1.5 van haar tussenbeschikking van 1 april 2010, heeft geoordeeld dat uitsluitend bij gebreke van een schriftelijke vastlegging van de toestemming van [verweerster] zelf en haar moeder voorafgaand aan de erkenning formeel gezien naar Nederlands recht geen erkenning voorligt, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.4
Indien deze klacht slaagt, kan de beschikking van de rechtbank reeds hierom niet in stand blijven.
3. Klacht 3
3.1
Reeds in haar tussenbeschikking van 1 april 2010 (rov. 1.6) overwoog de rechtbank, naar aanleiding van het beroep van [verweerster] op bezit van staat, dat het haar ambtshalve bekend is dat ook het Dominicaanse recht het bezit van staat kent en dat, gelet op het in diezelfde rechtsoverweging door de rechtbank geformuleerde criterium, de rechtbank niet uitsloot dat van een bezit van staat overeenkomstig de akte van 11 april 1997 sprake was. [verweerster] werd met het oog daarop in de gelegenheid gesteld zich hierover door middel van schriftelijk bewijsmateriaal uit te laten. In haar eindbeschikking van 20 januari 2011 (rov. 2.4 t/m 2.7) heeft de rechtbank het criterium herhaald en is zij tot het oordeel gekomen dat [verweerster] bezit van staat heeft vanaf 11 april 1999 en op grond daarvan vanaf die datum op grond van art. 4 RWN (oud) het Nederlanderschap heeft verkregen. De Staat meent dat de rechtbank met haar oordeel in rov. 2.6 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 dat, gelet op de door de rechtbank in rov. 2.5 genoemde omstandigheden, [verweerster] vanaf een moment ruim vóór haar meerderjarig worden — de rechtbank fixeert dat moment op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997 — de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5], hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (onder meer) omtrent het begrip ‘bezit van staat’, hetzij haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Staat zal daartoe hierna cassatieklachten formuleren.
3.2
De rechtbank geeft in rov. 2.4, de laatste volzin van haar eindbeschikking van 20 januari 2011 (en eerder al in rov. 1.6 van de tussenbeschikking van 1 april 2010), het criterium weer zoals dat door Uw Raad eerder is geformuleerd21.. Door klaarblijkelijk te oordelen dat al twee jaar nadat [betrokkene 5] in de Dominicaanse Republiek — tardief — aangifte had gedaan van [verweerster]’ geboorte, welker akte mede de strekking had [verweerster] te erkennen als kind van [betrokkene 5], heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘duurzaamheid’ in het door Uw Raad geformuleerd criterium. Los van de vraag of de rechtbank in rov. 2.5 alle dan wel de meest relevante omstandigheden in haar oordeel heeft betrokken, is het gedurende slechts twee jaar deelnemen aan het maatschappelijk verkeer in omstandigheden die er naar uiterlijke vorm op wijzen dat iemand in een bepaalde familiebetrekking staat ten opzichte van een ander onvoldoende voor bezit van staat als familielid van die ander. Dat wordt niet anders indien die uiterlijke vorm overeenkomt met een (niet in de Nederlandse rechtsorde erkende) buitenlandse geboorteakte.
3.3
Voor zover het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat zij bij de door haar in rov. 2.5 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 genoemde omstandigheden mede heeft betrokken dat sprake is geweest van een ‘bijna perfecte erkenning’, of van de omstandigheid dat, in de woorden van de rechtbank, formeel gezien geen erkenning naar Nederlands recht voorligt vanwege het ontbreken van voorafgaande schriftelijke vastlegging van de toestemming van [verweerster] en haar moeder tot erkenning, geeft haar oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij heeft alsdan immers miskend dat de erkenning in dit geval naar Nederlands recht evenzeer nietig is vanwege het feit dat [verweerster] (in 1997) naar Dominicaans recht reeds twee ouders had, vergelijk hiervoor, onder 1.5, 1.7 en 1.8. Voorts, althans in ieder geval, heeft de rechtbank alsdan miskend dat het niet-formeel voorliggen van een erkenning naar Nederlands recht irrelevant is voor de vraag of sprake is van een zekere duurzaamheid in de deelname aan het maatschappelijk verkeer op een wijze waarvan de uiterlijke vorm erop duidt dat iemand in een bepaalde familiebetrekking ten opzichte van een ander staat. Het bestaan van een ‘erkenning’ (welke erkenning overigens niet alleen niet rechtsgeldig is naar Nederlands recht, maar evenmin naar Dominicaans recht22.) zegt immers niets over de duurzaamheid van de deelname aan het maatschappelijk verkeer naar uiterlijke vorm in een zekere hoedanigheid.23.
3.4
Voor zover de rechtbank in rov. 2.6 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 heeft geoordeeld dat [verweerster] ruim voor haar meerderjarigheid, de rechtbank fixeert dat op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997, de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5] en dat zij aldus een staat bezit conform deze akte, en dat hieraan niet afdoet dat die akte niet in Nederland is opgemaakt, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bezit van staat overeenkomstig een akte, zoals bedoeld in art. 1:209 BW. Deze bepaling is immers een bewijsregel die is gebaseerd op de bewijskracht van een Nederlandse geboorteakte, althans van een geboorteakte die in de Nederlandse rechtsorde is, althans kan worden erkend24.. Nu het gaat om een Dominicaanse akte en deze Dominicaanse akte uit 1997 niet is erkend in de Nederlandse rechtsorde en de verantwoordelijke gemeente heeft geweigerd de afstammingsgegevens zoals deze in de akte uit 1997 worden genoemd in de gba op te nemen25., kan van een bezit van staat overeenkomstig de akte uit 1997 geen sprake zijn, althans niet in die zin dat het bezit van staat conform die akte op grond van art. 1:209 BW niet door een derde zou kunnen worden betwist26..
3.5
Voor zover de rechtbank tot haar hiervoor, in onderdeel 3.1 omschreven oordeel is gekomen op grond van Dominicaans recht, is haar oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat zij alsdan heeft nagelaten enig inzicht te verschaffend in de naar Dominicaans recht volgens haar toepasselijke regels. Hierbij is (voorts) van belang dat vaststaat dat naar Dominicaans recht een erkenning slechts kan plaatsvinden door een biologische vader, en evenzeer vaststaat dat [betrokkene 5] niet de biologische vader is van [verweerster] en de Staat voorts — onweersproken — heeft gesteld dat voor een tardieve geboorteaangifte zoals die in 1997 zou hebben plaatsgevonden, naar Dominicaans recht niet de juiste procedure is gevolgd27. en (verder) van belang is of kan zijn dat in de Dominicaanse Republiek al in 1982 een akte ten aanzien van [verweerster]’ geboorte is opgemaakt, die is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand in de Dominicaanse Republiek28..
3.6
Voor zover de rechtbank geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van het begrip duurzaamheid in het toepasselijke criterium, en/of het ontbreken van een Nederlandse geboorteakte, althans van een geboorteakte die in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, is haar oordeel in rov. 2.6 van de eindbeschikking van 20 januari 2011 dat, gelet op alle door haar in rov. 2.5 genoemde omstandigheden [verweerster] vanaf een moment dat ruim vóór het meerderjarig worden van verweerster is gelegen en dat de rechtbank fixeert op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997, de staat bezit van erkend kind van [betrokkene 5], en dat daaraan niet afdoet dat die akte niet in Nederland is opgemaakt, in het licht van het partijdebat, en in het bijzonder in het licht van essentiële stellingen van de Staat, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De Staat wijst daarbij op het volgende.
3.7
De rechtbank heeft in haar (derde) tussenbeschikking van 15 juli 2010, in rov. 1.5, overwogen dat de omstandigheden waaronder het bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5] kan worden aangenomen, nog onderbelicht zijn gebleven. Met name achtte de rechtbank nog onvoldoende duidelijk hoe lang [verweerster] al de achternaam van [betrokkene 5] draagt en of zij als kind van [betrokkene 5] als zodanig in de maatschappij is/wordt erkend. [verweerster] werd in de gelegenheid gesteld zich hierover ter zitting nader uit te laten. Haar werd verzocht haar toelichting waar mogelijk te voorzien van schriftelijk bewijsmateriaal en dit uiterlijk één week voor de zitting in te dienen en aan de IND/Officier van Justitie te zenden. [verweerster] is ter zitting van de rechtbank verschenen, maar heeft voor de zitting geen bewijsmateriaal overgelegd. Wel heeft zij blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2010 en rov. 2.5 van de eindbeschikking bank- en verzekeringspasjes laten zien. Met de door de rechtbank in rov. 2.5 genoemde omstandigheden heeft de rechtbank, ((mede) in het licht van de overige omstandigheden van het geval), onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat sprake is van bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5] (conform de akte uit 1997). In feite komen deze in rov. 2.5 genoemde omstandigheden ter zake bank- en verzekeringspasjes en inburgeringsdiploma op niet meer neer, dan dat [verweerster] zelf deze naam opgeeft en gebruikt. Het is ook de naam die voorkomt in het Dominicaanse paspoort van [verweerster]29.. Zoals namens de Staat ter zitting is opgemerkt: iemand moet (in het maatschappelijk verkeer) een naam hebben30.; het is niet goed doenlijk om steeds vòòr de naam te plaatsen: de zich noemende31.. Dat [verweerster] in Nederland door het gebruik van deze naam is aanvaard als kind van [betrokkene 5], blijkt uit de door de rechtbank genoemde stukken en uit de overige omstandigheden die zij noemt, echter niet. De omstandigheid dat [verweerster] bij [betrokkene 5] in huis heeft gewoond, zegt immers niets, omdat ook haar moeder bij [betrokkene 5] woonde. Voor de omstandigheid dat [betrokkene 5] in haar levensonderhoud heeft voorzien, geldt mutatis mutandis hetzelfde. Dat [verweerster], na het overlijden van [betrokkene 5], contact heeft gehouden met diens ouders, zegt evenmin iets, omdat daaruit niet blijkt dat zij als kind van [betrokkene 5] wordt gezien. Daarbij hebben deze omstandigheden zich slechts voorgedaan gedurende twee jaar. In het licht van deze korte periode, althans mede in het licht van deze korte periode, is onbegrijpelijk dat de rechtbank het bezit van staat baseert op de door haar genoemde omstandigheden, die ook nog eens grotendeels niet zijn voorzien van bewijsstukken. Althans, is het oordeel van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het feit dat, zoals van de zijde van de Staat verschillende keren is benadrukt32., van de zijde van de Nederlandse overheid diverse malen te kennen is gegeven dat de afstammingsgegevens zoals opgenomen in de akte uit 1997 niet worden aanvaard en [verweerster] dus ook niet als kind van [betrokkene 5] wordt aangemerkt.
3.8
Hetgeen hiervoor is opgemerkt over de onjuistheid dan wel onbegrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank ter zake het bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5] (conform de akte uit 1997) geldt evenzeer indien zou worden gerekend vanaf de datum 11 april 1997 tot het bereiken van de meerderjarigheid van [verweerster], volgens deze akte op 22 januari 2010.
3.9
De Staat veronderstelt dat de rechtbank voor de vaststelling van bezit van staat (als erkend kind van [betrokkene 5]) is uitgegaan van Nederlands recht. Voor zover de beschikking echter aldus zou moeten worden begrepen dat de rechtbank wat dit betreft is uitgegaan van Dominicaans recht, en dat de aldus bereikte conclusie in de Nederlandse rechtsorde zou moeten worden erkend, is haar oordeel evenzeer onbegrijpelijk gemotiveerd. Zij laat alsdan na te motiveren aan de hand van welke regels van Dominicaans recht de door haar in rov. 2.5 van haar eindbeschikking van 20 januari 2011 genoemde omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat naar Dominicaans recht sprake is van bezit van staat als erkend kind van [betrokkene 5] (conform de akte uit 1997).
4. Klacht 4
4.1
Ten slotte kan de Staat zich ook geenszins vinden in de wijze waarop de rechtbank het begrip identiteit hanteert. Mogelijk hoeft Uw Raad niet toe te komen aan deze klacht omdat de andere klachten reeds tot vernietiging van de beschikking(en) van de rechtbank behoren te leiden. De kwestie is voor de Staat evenwel bepaald niet zonder belang, nu het oordeel van de rechtbank haaks staat op de wijze waarop identiteit onder de Rijkswet op het Nederlanderschap rechtens behoort te worden vastgesteld.33. Om die reden wenst de Staat ook de hierna te formuleren rechts- /motiveringsklacht aan Uw Raad voor te leggen. In rov. 2.1 van haar eindbeschikking van 20 januari 2011 wijst de rechtbank op de uitkomst van het verwantschapsonderzoek. Aan deze uitkomst verbindt zij (onder meer) de conclusie dat de identiteit van [verweerster] buiten ieder twijfel is. Voor zover de rechtbank aldus heeft geoordeeld dat het vaststaan van het biologisch moederschap van een (bekende) vrouw ten aanzien van een kind voldoende is voor de vaststelling van de identiteit van dit kind, geeft dit oordeel blijkt van onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip identiteit (in dit verband). Iemands identiteit wordt immers niet uitsluitend bepaald door een biologische verwantschap tot zijn of haar moeder. Bepalend voor iemands identiteit zijn (mede) de naam, de datum en plaats van geboorte, wie juridisch als de moeder is aangemerkt en eventueel de identiteit van de vader en het juridisch vaderschap. Voor zover de rechtbank door haar verwijzing naar rov. 1.1 van haar tussenbeschikking van 1 april 2010 bij haar oordeel mede heeft betrokken hetgeen zij aldaar naar aanleiding van de akte uit 1982 (en 1995) heeft overwogen over de geboortedatum (en naam) van [verweerster], geeft haar oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de akte uit 1982 wordt [verweerster] immers ook erkend door [betrokkene 2], zodat ook dat gegeven over de afstamming, (mede) bepalend is voor de identiteit van [verweerster] en de rechtbank het biologisch moederschap aldus niet doorslaggevend, althans bepalend heeft kunnen laten zijn voor het antwoord op de vraag of de identiteit van [verweerster] vaststaat. Voor zover het oordeel van de rechtbank mede is gebaseerd op haar oordeel in rov. 1.5 van de tussenbeschikking van 1 april 2010 dat de geboorteakte uit 1982 niet rechtsgeldig is, maakt dat het voorgaande niet anders, gelet op de bestrijding van dat oordeel hiervoor in de vorige klachten.
4.2
Het oordeel van de rechtbank dat de identiteit van [verweerster] buiten iedere twijfel vaststaat, is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Van [verweerster] zijn drie geboorteaktes bekend34.. Geen van deze drie aktes is in de Nederlandse bevolkingsadministratie dan wel in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand opgenomen en aldus in de Nederlandse rechtsorde erkend. In tegendeel, de gemeente Zoetermeer heeft geweigerd de afstammingsgegevens zoals die voorkomen in de akte van 1997 in de gba op te nemen, terwijl ook op de persoonskaart van [betrokkene 5] [verweerster] niet is genoemd als zijn dochter35.. Mede in het licht van de verschillende inhoud van de geboorteaktes, zowel ten aanzien van de naam, de geboortedatum (de inhoud van het uittreksel uit 1982, waarin de maand oktober in de geboortedatum wordt genoemd, komt overeen met de inhoud van het register van de burgerlijke stand te [a-plaats]36.; in de akte uit 1995 lijkt de maand te zijn gewijzigd in: januari37.), als de afstammingsgegevens, alsmede het feit dat de Minister van Buitenlandse Zaken al in 2004 heeft geoordeeld dat de geboortedatum en de geboorteplaats (in de akte van 1997) niet aan de hand van objectieve, betrouwbare documenten konden worden vastgesteld38., heeft de rechtbank, in het licht van de stellingen van de Staat, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat de identiteit van [verweerster] buiten iedere twijfel is.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikkingen van de rechtbank 's‑Gravenhage van 1 oktober 2009, 1 april 2010, 15 juli 2010 en 20 januari 2011 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 20 april 2011
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑04‑2011
De rechtbank heeft deze feiten als vaststaand dan wel niet weersproken aangenomen in rov. 2.2 van haar (tussen)beschikking van 1 oktober 2009.
Een kopie van de Spaanstalige akte bevindt zich achter het verzoekschrift, gedingstuk 4; een Nederlandse vertaling is overgelegd bij brief aan de rechtbank van 11 december 2009, gedingstuk 18.
De rechtbank merkt de geboortedatum [geboortedatum 1] 1982 in deze akte in de tussenbeschikking van 1 oktober 2009 als vaststaand c.q. niet weersproken aan (rov. 2.1).
Van de zijde van de Staat zijn vraagtekens geplaatst bij de vermelding van de maand in deze akte, zie gedingstuk 19, de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 februari 2010.
Idem noot 2.
Idem noot 2.
Gedingstuk 29.
Gedingstuk 7.
Vertalingen van de Spaanstalige documenten had verweerster toen nog niet overgelegd.
[verweerster] wordt ook niet vermeld op de persoonskaart van [betrokkene 5], die bij het inleidend verzoekschrift is overgelegd.
De rechtbank gaat er van uit dat de geboorteakte van 2 november 1982 niet is gerectificeerd door een rechterlijke uitspraak. De in deze akte als ouders van [verweerster] vermelde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vallen, als oom respectievelijk tante, niet onder degenen die de geboorte van een kind kunnen aangeven.
Gedingstuk 28.
Gedingstuk 31.
Zie de tussenbeschikking van 1 oktober 2009, rov. 4.2. Zie ook hierna onder 1.5
Rov. 4.2 van de (tweede) tussenbeschikking van 1 oktober 2009.
De inhoud van deze aldus weergegeven rapporten is door [verweerster] niet betwist.
Vergelijk de namens de Staat gehanteerde pleitnota, p. 1, de laatste alinea.
De in de vorige noot genoemde pleitnota, p. 1, de laatste volzin doorlopend op p. 2 en de eerste alinea op p. 2.
De Staat heeft daar ook op gewezen, zie de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de rechtbank van 6 december 2010, gedingstuk 31, p. 1.
Zie de in de vorige noot genoemde brief van 6 december 2010.
HR 7 november 2003, NJ 2004, 98; herhaald in HR 21 december 2007, NJ 2008, 321.
Zoals door de Staat is gesteld en door [verweerster] niet is weersproken, is [betrokkene 5] is niet de biologische vader van [verweerster] en is de procedure voor een tardieve aangifte van de geboorte bij de akte van 1997 niet gevolgd; zie de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 3 november 2009, gedingstuk 15, p. 2 en 3, naar aanleiding van rov. 2.3 van de tussenbeschikking van 1 oktober 2009. Vergelijk voorts de tussenbeschikking van 1 oktober 2009, rov. 4.3, waarin de rechtbank als regel van Dominicaans recht weergeeft dat erkenning slechts kan geschieden door de biologische vader.
Vergelijk de ter zitting van 28 september 2009 gehanteerde pleitnota van de Staat, (niet genummerde p. 3, de op een na laatste alinea.
In HR 5 september 2008, NJ 2008, 477, overwoog Uw Raad dat het bezit van staat in dat geval niet alleen overeenstemde met een Dominicaanse geboorteakte, maar ook met de op Curacao ingevolge art. 133 (oud) BW overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van de ouders van het kind voor zover deze de wettiging bewees, en het Curacaosche trouwboekje van de ouders van het kind, vergelijk rov. 3.2.
Zoals de Staat — onweersproken — heeft gesteld in de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 maart 2009, gedingstuk 7, p. 4, de laatste drie alinea's.
Vergelijk de namens de Staat ter zitting van 28 september 2010 gehanteerde pleitnota, gedingstuk 28, de laatste pagina, de eerste alinea.
Zie voor een en ander onderdeel 3.3 en noot 21.
Zie de in noot 21 genoemde brief van 3 november 2009, p. 1, de laatste alinea.
NB een paspoort is geen brondocument voor de vaststelling van iemands identiteit.
P. 2 van het proces-verbaal van de zitting, de tweede alinea.
Zoals in de kop van dit verzoekschrift is gedaan.
Zie de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 maart 2009, gedingstuk 7, p. 4, de op twee na laatste alinea; de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 3 november 2009, p. 3, de tweede alinea; de ter zitting van 28 september 2010 namens de Staat gehanteerde pleitnota, p. 1, de eerste alinea, niet genummerde p. 2, de laatste alinea, niet genummerde p. 3, de op een na laatste alinea; verweerster wordt ook niet genoemd op de persoonskaart uit 2004 van [betrokkene 5], vergelijk de eerder genoemde brief van 5 maart 2009, p. 4, de vijfde alinea, met verwijzing naar de overgelegde stukken.
Zie Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, art. 31, 1e lid. Vgl. voorts onder meer ABRS 2 april 2008, nr. 200705682; LJN:BC8553, rov. 2.4.
De Staat heeft op deze aktes en de discrepanties daarin in verband met onduidelijkheid over de identiteit van [verweerster] gewezen bij pleidooi, zie de pleitnota, gehecht aan het proces verbaal van de zitting van 28 september 2010, p. 1, de eerste allnea; de inhoud van deze pleitnota is gehandhaafd na het bekend worden van de uitkomst van het verwantschapsonderzoek, vergelijk de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 december 2010, gedingstuk 31. In deze brief is, in een lets ander verband, gewezen op het feit dat de aktes niet zijn ingeschreven in de gba.
Brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 maart 2009, gedingstuk 7, p. 4, de vijfde alinea, met verwijzing naar overgelegde stukken.
Bijlage 3 bij de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 maar 2009, gedingstuk 7.
Zie de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 februari 2010, gedingstuk 19.
Bijlage 1 bij de brief van de Minister van Justitie aan de rechtbank van 5 maart 2009, gedingstuk 7.