De zaken nr. 15/02848 ( [medeverdachte 1] ), nr. 15/02351 ( [medeverdachte 7] ), nr. 15/2/4/2009 ( [medeverdachte 2] ), nr. 15/02458 ( [medeverdachte 3] ), nr. 15/03375 ( [medeverdachte 4] ), nr. 15/04787 ( [verdachte] ), nr. 16/00626 ( [medeverdachte 6] ), hangen samen. In al deze zaken wordt vandaag geconcludeerd.
HR, 14-03-2017, nr. 15/04787
ECLI:NL:HR:2017:425
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
15/04787
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:425, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:137, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:425, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Falende klachten over bewijsmotivering en witwaskwalificaties. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02351, 15/02409, 15/02458, 15/02848, 15/03375 en 16/00626.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/04787
CeH/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 mei 2015, nummer 23/003509-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Falende klachten over bewijsmotivering en witwaskwalificaties. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02351, 15/02409, 15/02458, 15/02848, 15/03375 en 16/00626.
Nr. 15/04787
Mr. Machielse
Zitting 17 januari 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Op 13 mei 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam verdachte voor 1: medeplegen van voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen of gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, 2 subsidiair: medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, 5: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, 6: witwassen, 7: witwassen, meermalen gepleegd, 8: witwassen, 9: medeplegen van witwassen, 10: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, en 12: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar. Tevens heeft het hof een geldbedrag verbeurd verklaard.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel wijst erop dat de verdediging in hoger beroep heeft betoogd dat de Poolse strafrechter het onderzoek in Polen onrechtmatig heeft geoordeeld en daarom alle verdachten heeft vrijgesproken. De uitleveringsverzoeken die de Verenigde Staten had lopen zijn daarop ingetrokken. De Nederlandse strafrechter moet op grond van het vertrouwensbeginsel ook uitgaan van de onrechtmatigheid van de opsporing in Polen. In ieder geval heeft het hof verzuimd nader onderzoek te doen naar de beslissing van de Poolse rechter.
3.2. In zijn arrest heeft het hof het volgende met betrekking tot de feiten overwogen:
“Circa 2008 is een door de DEA aangestuurde criminele burgerinfiltrant bijgenaamd ‘ [A] ’ (hierna aangeduid als ‘de infiltrant’ of ‘ [A] ’) in contact geraakt met een drugsorganisatie in Colombia. Deze organisatie wilde dat de infiltrant het vervoer zou regelen van een partij cocaïne van Zuid-Amerika naar Europa. Op grond van deze informatie zijn de DEA en de Poolse politie een gecoördineerd onderzoek gestart. De infiltrant was in 2008 aanwezig bij diverse besprekingen over de mogelijkheden om de partij cocaïne naar Polen te sturen. Deze besprekingen vonden onder meer plaats in Colombia en in Polen. Aan deze besprekingen namen personen deel die de cocaïne zouden leveren en transporteren en personen die zorg zouden dragen voor de verdere distributie/levering vanuit Polen. Ook Nederland werd genoemd als land waarheen de cocaïne uiteindelijk zou worden gedistribueerd. De infiltrant was door de drugshandelaren aangezocht om het transport naar Europa te organiseren en uit te voeren en zou ook een belangrijke rol hebben bij de verdere distributie. Daarbij was het aanvankelijk de bedoeling de cocaïne per schip naar Polen te vervoeren.
Op 13 december 2008 kwam de naar Europa te vervoeren cocaïne aan in een Colombiaans dorp. Het betrof een hoeveelheid van (ongeveer) 1.000 kilogram. Deze partij is daar in beslag genomen door de Colombiaanse politie en overgedragen aan de DEA. De bij deze partij betrokken drugshandelaren waren niet op de hoogte van de inbeslagname en werden in de waan gelaten dat hun plannen doorgang konden vinden.
De inbeslaggenomen partij cocaïne is op initiatief en onder controle van de Amerikaanse autoriteiten/DEA en met medewerking van de Poolse autoriteiten per vliegtuig overgebracht naar Polen. De partij arriveerde daar op 17 januari 2009 en werd ondergebracht in een door de Poolse geheime dienst, de ABW, gehuurde loods. De infiltrant stelde de naar Polen gereisde vertegenwoordigers van potentiële kopers voor aan diverse Poolse undercover-agenten. Op 19 februari 2009 vond een ‘kijkdag’ plaats: de vertegenwoordigers van de potentiële kopers hebben de cocaïne die dag bekeken en getest. Kort daarna werden zij aangehouden.
De infiltrant heeft bij zijn activiteiten in dit traject onder meer samengewerkt met de verdachte [betrokkene 2] .”
Het onderzoek waaruit de onderhavige strafzaak is voortgekomen is, zoals het hof in zijn arrest uiteenzet, het zogenaamde Vista-onderzoek. Dat onderzoek is in juli 2008 begonnen naar aanleiding van de verdenking dat [verdachte] zich al geruime tijd schuldig zou maken aan de internationale handel in hard- en softdrugs. Hij zou bezig zijn met de aankoop van een deel van de partij van 1000 kg cocaïne en met de regeling van het vervoer naar Nederland. Het Vista-team kwam er achter dat ook in een ander onderzoek (Monoceros) het telefoonnummer van verdachte werd afgeluisterd. Dit geschiedde ook in het kader van een onderzoek naar de partij cocaïne in Polen. Tussen beide teams was er contact waarbij ook iemand van de DEA aanwezig was. Bij een tweede overleg tussen de teams werd besloten dat beide teams onafhankelijk van elkaar zouden doorgaan. Het Vista-team besloot af te wachten wat de DEA zou gaan doen. Vervolgens vonden contacten plaats tussen officieren van Justitie, de Nederlandse liaisonofficier voor Polen, de DEA en anderen. Op 19 februari 2009 zijn in Polen mensen aangehouden. Daarna heeft het Vista-team nog contact gehad met iemand van de DEA en met [betrokkene 11] van het Centraal Informatie Team, een onderdeel van het KLPD. De officier van justitie die betrokken was bij het Vista-onderzoek is enige malen in Polen geweest en heeft daar een verdachte verhoord. Deze verdachte, [betrokkene 3] , verklaarde dat hij contact heeft gehad met een zekere [A] , een informant of agent, die mensen, die niets te maken hadden met de handel in drugs, daarbij betrok.
Het Vista-team was er niet van op de hoogte dat er een infiltratietraject liep. Het hof gaat er vanuit dat dit gegeven eerst bekend werd door het verhoor van [betrokkene 3] . Maar over de wetenschap en betrokkenheid van officieren van Justitie en politie buiten het Vista-onderzoek is het hof niet zo zeker. Maar aan het hof is niet gebleken dat het OM voorafgaand aan de aanhoudingen in Polen op de hoogte was van het infiltratietraject met inzet van een criminele burgerinfiltrant met het oog op een (pseudo)verkoop in Polen. Vervolgens gaat het hof nog in op de consequenties van onrechtmatigheden die in buitenlandse opsporingsonderzoeken zijn voorgevallen, al naargelang deze opsporingsonderzoeken onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse dan wel van de vreemde autoriteiten vallen.
Het hof komt tot de vaststelling dat er sprake is geweest van undercover- en infiltratietraject waarbij een criminele burgerinfiltrant is ingezet, en dat alles onder verantwoordelijkheid van de Amerikaanse autoriteiten. Van dit traject was het Vista-team noch de daarvoor verantwoordelijke officier van Justitie op de hoogte. Dat de officieren van Justitie in de zaak Monoceros daarvan wel op de hoogte waren kan niet worden vastgesteld. Het hof verwerpt uiteindelijk het verweer dat het Nederlandse OM niet-ontvankelijk in de strafvervolging zou zijn, omdat van onrechtmatig handelen van het Nederlandse OM geen sprake is geweest.
Na nog enige verwante onderwerpen te hebben besproken komt het hof toe aan de bespreking van de bewijsuitsluitingsverweren ten aanzien van feit 1:
“Beoordeling van het verweer
De verdachte heeft niet verklaard dat hij is gebracht tot het plegen van enig strafbaar feit, noch dat hij daartoe door iemand is benaderd. Met betrekking tot hetgeen hem in deze ten laste is gelegd heeft hij zich beperkt tot een ontkenning dat hij zich met verdovende middelen heeft bezig gehouden en zich voor het overige op zijn zwijgrecht beroepen. Ook overigens is niet gebleken van enige aanwijzing dat de verdachte met de Amerikaanse infiltrant [A] , of met enige andere infiltrant of undercoveragent in rechtstreeks contact is geweest voordat hij in contact kwam met [betrokkene 2] , met wie hij - zoals hierna is weergegeven - in het kader van dit feit heeft samengewerkt. Van [betrokkene 2] is geenszins gebleken dat hij als infiltrant of undercoveragent is opgetreden. Aldus bestaat niet het vermoeden dat de verdachte door enige onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten opererende persoon is gebracht tot het plegen van een strafbaar feit waarop zijn opzet tevoren niet was gericht en is zijn - niet onderbouwde - verweer dat dit wel het geval is geweest ‘wholly improbable’. Het verweer ontbeert dan ook feitelijke grondslag en behoeft daarom niet nader te worden onderzocht. Het hof overweegt voorts dat, nu het hof in de onderhavige strafzaak - zoals hierna is weergegeven - bewezen acht dat de verdachte als leider deel uitmaakte van een criminele organisatie die mede tot oogmerk had het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van harddrugs en dat hij zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet met betrekking tot middelen vermeld op lijst 1 bij die wet, mede in een periode voorafgaand aan die waarop het onderhavige feit zou zijn gepleegd, zich ook daarom niet de situatie voordoet dat hij is gebracht tot het plegen van strafbare feiten waarop zijn opzet tevoren niet was gericht.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat volstrekt onwaarschijnlijk is dat de verdachte door enige onder de verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten opererende persoon is gebracht tot het plegen van strafbare feiten waarop zijn opzet tevoren niet was gericht en dat geen sprake is van een schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces door het gebruik dat in de onderhavige procedure van de resultaten van het Amerikaans/Poolse onderzoek wordt gemaakt.
Het hof verwerpt het verweer.”
3.3.
De verwerping van het verweer berust op feitelijke vaststellingen en waarderingen, die onder meer inhouden dat verdachte heeft samengewerkt met [betrokkene 2] , van wie echter geenszins aannemelijk is geworden dat deze als infiltrant of undercoveragent is opgetreden. Verdachte heeft zich steeds beroepen op zijn zwijgrecht en heeft dus geen gegevens verstrekt die in dit kader voorwerp van nader onderzoek zouden kunnen zijn. Nu het hof het volstrekt onaannemelijk heeft geacht dat verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het OM verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting noch van onbegrijpelijkheid. Als zich in het opsporingsonderzoek al een vormverzuim heeft voorgedaan is het niet verdachte geweest die door de niet-naleving van het vormvoorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.2.
Wat de advocaat van verdachte in § 2.9 van de pleitnota van 14 april 2015 heeft opgenomen brengt daarin naar mijn oordeel geen verandering. De verdediging heeft in hoger beroep niet uitgelegd waarom de Poolse rechter het onderzoek in Polen onrechtmatig heeft geoordeeld. Een beroep op het vertrouwensbeginsel lijkt mij bovendien gereserveerd voor het gebied van de internationale rechtshulp. Internationale rechtshulp kan slechts verleend worden wanneer er op zijn minst een bepaalde vertrouwensbasis bestaat tussen de verzoekende en de aangezochte Staat.3.Het vertrouwensbeginsel lijkt me in ieder geval niet zo ver te gaan dat een beslissing van een Poolse strafrechter, inhoudende dat het in Polen gevoerde opsporingsonderzoek onrechtmatig is geweest, zonder meer betekent dat ook de Nederlandse strafrechter gehouden zou zijn in equivalente zin te oordelen in de Nederlandse strafzaak tegen deze verdachte. De verdediging heeft immers niet aangevoerd dat verdachte betrokken is geweest in het Poolse onderzoek, zodat de beslissingen die in dat onderzoek zijn genomen niet zomaar geacht kunnen worden ook op verdachte van toepassing te zijn. Als verdachte wel betrokken zou zijn geweest in het Poolse strafproces had het voor de hand gelegen dat verdachte bewijs had kunnen aandragen van zijn vrijspraak of zich daarover heeft uitgelaten. Dat is niet geschied.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewijs voor feit 1 ontoereikend is. Als feit 1 is bewezen verklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 01 november 2008 tot en met 19 februari 2009 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk
- een of meer telefoongesprekken gevoerd en/of een of meer sms-berichten verzonden en/of uitgewisseld, waarin ontmoetingsplaatsen werden afgesproken, en/of aan elkaar werden doorgegeven en/of
- een of meer ontmoetingen bijgewoond en/of
- een of meer telefoontoestellen aangeschaft en/of overgedragen en/of in ontvangst genomen (specifiek) bestemd en/of bedoeld voor de onderlinge communicatie tussen deelnemende daders en/of
- een of meer telefoongesprekken gevoerd en/of een of meer sms-berichten verzonden en/of uitgewisseld
en/of een of meer afspra(a)k(en) gemaakt omtrent
* de bezichtiging en/of inspectie van de af te nemen hoeveelheid cocaïne in Polen en/of
* het met elkaar in contact brengen van personen in Polen (waaronder de chauffeurs van het voorgenomen transport) en/of
* de naam van een van de chauffeurs, die de hoeveelheid cocaïne zouden gaan vervoeren (" [betrokkene 1] "), waarbij een van zijn mededaders, te weten: [betrokkene 2] , zich opzettelijk
- per auto naar Warschau (Polen) heeft begeven teneinde aldaar een of meer persoonlijke ontmoetingen te hebben met een of meer (andere) mededader(s) en/of (
- van Warschau (Polen) naar Kiel (Duitsland) begeven teneinde aldaar aan de verdachte|(persoonlijk) verslag uit te brengen van en/of te berichten omtrent de ontmoeting(en) en/of afspra(a)k(en) gemaakt in Polen”.
4.2.
Het hof heeft deze bewegingen vooraf doen gaan door het volgende:
“–ten aanzien van het onder 1 (zaakdossier 01) ten laste gelegde
Standpunt van de verdediging
De veroordeling van de verdachte is gebaseerd op aannames en conclusies die onvoldoende steun vinden in het bewijs. Dit betreft met name het feit dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat sprake was van versluierd taalgebruik en dat diverse afspraken en contacten in werkelijkheid betrekking hadden op drugs, terwijl [betrokkene 2] in zijn schriftelijke verklaring heeft gesteld dat die contacten betrekking hadden op (bevroren) vis, welke uitleg door de verdachte nimmer is betwist. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de telefoon(s) van de verdachte ook door anderen werden gebruikt. In het bijzonder is niet gebleken dat de verdachte het sms-bericht met de tekst ‘ [betrokkene 1] ’ heeft verstuurd.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt en verwijst voor wat betreft de duiding van de OVC- en de tapgesprekken naar hetgeen hiervoor onder de beschouwingen omtrent de vrijspraak van feit 5, eerste en vierde gedachtestreepje, is overwogen. In de onderhavige zaak is het hof tot het oordeel gekomen dat in voldoende mate kan worden vastgesteld dat de voor het bewijs gebezigde gesprekken, sms-berichten en ontmoetingen betrekking hadden op voorbereidingshandelingen die strekten tot het aankopen en vervoeren van cocaïne door de verdachte.
Het overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zich in Polen een hoeveelheid van 1.000 kilogram cocaïne bevond, waarvan gedeelten onder meer in Nederland te koop werden aangeboden en dat de - DEA-infiltrant [A] zich daarmee bezighield. Ook kan daaruit worden afgeleid dat deze daarbij samenwerkte met [betrokkene 2] en dat [betrokkene 2] in verband daarmee actief was in Nederland. Uit de voor het bewijs gebezigde tapgesprekken blijkt dat de verdachte vanaf eind november 2008 contact had met [betrokkene 2] . Reeds uit een van de eerste gesprekken over dit contact komt, anders dan de raadsman heeft gesteld, naar voren dat de voorgenomen handel tussen de verdachte en [betrokkene 2] geen betrekking had op vis. Uit dit gesprek, zijnde een gesprek tussen de verdachte en zijn neef [medeverdachte 6] van 29 november 2008 om 14:31 uur, blijkt dat de verdachte boos was omdat [betrokkene 2] niet was komen opdagen voor een afspraak. [medeverdachte 6] reageerde hierop door te zeggen dat hij wel een afspraak zou maken en dat hij (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) er maar moest wezen, ‘want anders moet hij naar zijn troep rotten’. De verdachte besprak vervolgens met [medeverdachte 6] of hij wel met [betrokkene 2] in zee moest gaan. Hij zei in dat kader dat het toch om een hoop geld ging voor datgene wat hij kennelijk van [betrokkene 2] wilde kopen, waarbij hij aangaf dat het om een auto zou gaan. In ieder geval ging de voorgenomen aankoop niet over vis, hetgeen bleek uit de reactie van [medeverdachte 6] op de aarzeling van de verdachte ‘de auto’ vooruit te betalen. [medeverdachte 6] zei daarop immers dat hij dat ook niet deed als hij vis kocht, waarop de verdachte reageerde dat het zo niet werkte en dat ze ‘de auto’ alleen verkochten als je het (het hof begrijpt: geld) hebt.
Uit de voor het bewijs gehanteerde telefoongesprekken blijkt voorts het volgende.
Eind januari 2009 voelde de verdachte zich door [betrokkene 2] aan het lijntje gehouden. In het gesprek van 31 januari 2009 om 18:04 uur zei hij onder meer tegen hem dat hij hem onmiddellijk wilde spreken, omdat hij er niet van kon slapen en dat hij speciaal voor dit gesprek 1.000 kilometer had gereden; dat hij zijn papieren zo niet ging regelen; dat [betrokkene 2] nu al drie weken tegen hem zei ‘volgende week’ en dat hij (de verdachte) daardoor in de problemen raakte met 'allerlei andere mensen. Niet gebleken is dat het onderliggende onderwerp de verkoop van een auto of de handel in vis betrof en dat lijkt gelet op de inhoud van het gesprek ook niet aannemelijk. In het gesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] van 7 februari 2009 te 19:10 uur, dat plaatsvond na een ontmoeting tussen de verdachte en een (onbekend gebleven) kennis van [betrokkene 2] , zei de verdachte tegen [betrokkene 2] dat sprake was van een ‘fuck up’ en dat het ging om mannen die mensen rippen. Het woord rippen pleegt in verband te worden gebracht met drugs. Vervolgens blijkt uit de taps van rond 12 februari 2009 dat de verdachte aan het regelen was dat [betrokkene 6] met [betrokkene 2] naar Warschau zou gaan, hetgeen vervolgens ook gebeurde op 13 februari 2009. [betrokkene 6] en [betrokkene 2] verbleven in Warschau in het Holiday Inn, waar ook de infiltrant ‘ [A] ’ verbleef.
Ten slotte vond vanaf 16 februari 2009 een aantal contacten plaats, die iedere mogelijke twijfel aan de werkelijke reden van het contact tussen de verdachte en [betrokkene 2] en het werkelijke onderwerp van de contacten tussen hen wegnemen. Op 16 februari 2009 zond de verdachte een sms-bericht aan [betrokkene 2] waarin hij meedeelde dat hij had vernomen dat ‘de Turk’ (met wie blijkens diverse verklaringen [betrokkene 3] werd bedoeld) nu naar de vrienden van [betrokkene 2] ging, terwijl eveneens uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 3] die avond naar Warschau vloog en enkele dagen later de daar opgeslagen cocaïne inspecteerde. Daarop volgende gesprekken hadden betrekking op het bekijken van iets, op het brengen van geld naar de grens en op een transport. Op 18 februari 2009, de kijkdag in Polen, vonden gesprekken plaats tussen de verdachte en [betrokkene 2] met betrekking tot mensen die daar staan’ en proberen te bellen. In een sms-bericht van de verdachte aan [betrokkene 2] van 18:19 uur gaf hij een naam aan [betrokkene 2] door, te weten ‘ [betrokkene 1] ’. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat dit de bijnaam was van [betrokkene 4] , een van de chauffeurs die waren ingehuurd om de aan te kopen cocaïne te vervoeren.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van deze gesprekken, bezien in samenhang met het overige bewijs, kan worden bewezen dat de contacten tussen de verdachte en [betrokkene 2] betrekking hadden op voorbereidingen tot de aankoop door de verdachte van een deel van de cocaïne die in de loods in Polen was opgeslagen en het daarop volgende transport daarvan naar een onbekend gebleven bestemming.
Met betrekking tot het verweer dat het niet de verdachte is geweest die deze telefoon op 18 februari 2009 heeft gebruikt overweegt het hof dat op die dag twee ontmoetingen tussen de verdachte en [betrokkene 2] werden geobserveerd, die aansloten op de gesprekken die via het aan de verdachte toegeschreven nummer (eindigend op 2025) plaatsvonden. Ook de inhoud van de gesprekken, bezien in samenhang met de overige tussen de verdachte en [betrokkene 2] gevoerde gesprekken, laat er geen twijfel over bestaan dat de verdachte hierin zelf aan het woord. was. Zijn leidende rol komt steeds duidelijk tot uiting.”
4.3.
Het middel bevat klachten over de bewijsmotivering. Een van de klachten is, als ik het goed begrijp, dat het hof ten onrechte het woord 'rippen' in verband heeft gebracht met drugs.
Van Dale (online) noemt als betekenis van het woord 'ripdeal': overval waarbij iemand van drugs wordt beroofd. Ook in de rechtspraak komt dit woord of het woord 'rippen' in samenhang met Opiumwetdelicten geregeld voor. Het betreft dan een beroving in het kader van een transactie met illegale waren, meestal drugs, waarbij soms de koper wordt ontdaan van zijn geld maar meestal de verkoper van zijn koopwaar.4.
Ook heb ik even op 'ripdeal' gegoogeld. Wikipedia beschrijft een ripdeal als een criminele transactie waarbij een van de partijen beroofd wordt door de andere. In de meeste gevallen gaat het om drugstransacties waar de berovers er met het geld en de drugs vandoor gaan.5.Een zoekslag op internet naar de betekenis van 'ripdeal' levert ongeveer dezelfde omschrijvingen op.6.
Dat de woorden 'rippen' en 'ripdeal' geassocieerd worden met een beroving in het drugsmilieu heeft het hof in de context van de huidige zaak ook kunnen aannemen. Ik merk hierbij nog op dat verdachte er het zwijgen toe heeft gedaan en ook geen nadere uitleg heeft verstrekt wat hij dan wel bedoeld zou kunnen hebben met het woord 'rippen'. Dat het woord 'rippen' bijvoorbeeld zou slaan op het van iemand afnemen van een partij vis is door verdachte niet aangevoerd.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachten met elkaar communiceren via speciale telefoons die alleen bestemd zijn voor de communicatie onderling, bijvoorbeeld tussen verdachte en [betrokkene 2] , dat de deelnemers aan telefoongesprekken spreken in codes die aanduiden waar men elkaar zal ontmoeten en overigens zich bedienen van versluierend taalgebruik. Op 12 februari 2009 om 14:52 uur belt verdachte naar de telefoon die in gebruik is bij [betrokkene 2] en deelt hem mee dat om 6:00 uur de volgende ochtend een vriend van verdachte in het hotel zal komen met een telefoon. Uit observaties de volgende dag, 13 februari 2009, blijkt dat [betrokkene 6] [betrokkene 2] in zijn hotel ophaalt en met hem de Duitse grens overgaat. [betrokkene 2] heeft een grote koffer bij zich. [betrokkene 6] belt op 14 februari 2009 om 11:44 uur naar verdachte. Verdachte vraagt aan [betrokkene 6] of er nog nieuws onder de zon is. Zij spreken af elkaar in Duitsland te ontmoeten. [betrokkene 6] moet daartoe naar Kiel rijden (bewijsmiddel 10). [betrokkene 2] en [betrokkene 6] blijken op 13-14 februari 2009 in hotel Holiday in Warschau te hebben verbleven (bewijsmiddel 6). Op 18 februari 2009 verzendt verdachte om 18:19 een sms-bericht naar het telefoonnummer dat in gebruik is bij [betrokkene 2] met als tekst "Name [betrokkene 1] ". [betrokkene 3] verklaart in bewijsmiddel 11 dat een van de chauffeurs de cocaïne zouden vervoeren [betrokkene 1] heette. Bewijsmiddel 12 bevat een verklaring van de vrachtwagenchauffeur [betrokkene 4] over een lading die hij vanuit Polen op 18 februari 2009 zou moeten vervoeren. Alle contacten gingen telefonisch en [betrokkene 4] bediende zich van de naam [betrokkene 1] . Bewijsmiddel 14 houdt nog een sms-bericht in van verdachte aan [betrokkene 2] , inhoudende " Tomorrow in the holiday inn there I give phone a.m".
Het hof heeft uit deze gang van zaken kunnen aannemen dat [betrokkene 6] met verdachte heeft afgesproken elkaar in Duitsland te ontmoeten om verdachte op de hoogte te stellen van de laatste ontwikkelingen en dat hij zich daartoe van Warschau naar Kiel heeft begeven.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de veroordeling voor de feiten 6 tot en met 9, telkens witwassen. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat verdachte de geldbedragen onmiddellijk voorhanden heeft gehad als gevolg van feit 1, 2 en 5. Volgens de steller van het middel is dat oordeel onbegrijpelijk gelet op het feit dat verdachte onder feit 12 ook veroordeeld is voor het misdrijf van artikel 140 Sr.
5.2.
De bewezenverklaring van deze feiten luidt dat
“ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde hij op 30 maart 2010 in Nederland een contant geldbedrag van ongeveer 183.940 euro voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde hij in de periode van 1 december 2009 tot en met 18 mei 2010 in Nederland, meermalen een contant geldbedrag, tot een totaal van ongeveer 850.000,- euro, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedragen -onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde hij in de periode van 01 juni 2009 tot en met 18 mei 2010, te IJmuiden, gemeente Velsen, een contant geldbedrag van in totaal ongeveer 665.000,- euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde hij op 18 mei 2010, te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, contante geldbedragen in totaal ongeveer 179.368,- euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten, dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven;
ten aanzien van het onder 12 ten laste gelegde hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2008 tot en met 18 mei 2010 te IJmuiden en elders in Nederland als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het meermalen, althans eenmaal, opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en/of
- het meermalen, althans eenmaal, opzettelijk aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en/of
- het meermalen, althans eenmaal, witwassen van (een) (door een of meer van bovengenoemde misdrijven verkregen) geldbedrag(en).”
5.3.
In het arrest is het volgende over feit 6, 7, 8 en 9 opgenomen:
“ – algemene overwegingen ten aanzien van het onder 6, onder 7, onder 8 en onder 9 ten laste gelegde
Toetsingskader
Ten aanzien van het onder 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde zal het hof het toetsingskader hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen, waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Bij toetsing door de zittingsrechter dienen daarbij de volgende stappen te worden doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Zo een verklaring dient te voldoen aan de. vereisten dat zij concreet, m in of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.“
Vervolgens gaat het hof in op de verklaring die de verdediging geeft voor de herkomst van de bedragen in de tenlastelegging van de feiten 6, 7, 8 en 9. Al dat geld zou afkomstig zijn van [betrokkene 9] , een Rotterdamse ondernemer, blijkens een schriftelijke overeenkomst, gedateerd 25 maart 2010, die overigens pas geruime tijd na de doorzoeking van de woning van verdachte in een laatje is aangetroffen. Het hof heeft verwezen naar de verklaring van de echtgenote van verdachte, [betrokkene 8] , over de herkomst van het geld, te weten uit de drugshandel, en heeft vervolgens over de herkomst van het aangetroffen geld het volgende overwogen:
“Het Openbaar Ministerie heeft gelet op de verklaring van de verdachte nader onderzoek verricht naar de herkomst van het geld. Ook is [betrokkene 9] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter terechtzitting als getuige gehoord, waarbij ook de verdediging de getuige heeft kunnen bevragen.
Uit het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie blijkt kort samengevat het volgende. Eerst geruime tijd na de aanhouding van de verdachte op 10 mei 2010, te weten in april 2012, heeft diens raadsman gegevens van [betrokkene 9] aan de politie bekend gemaakt en een verkoopovereenkomst van 25 maart 2010 overgelegd, waaruit moet blijken van de verkoop van aandelen in [B] tegen een aankoopbedrag van twee miljoen euro door de verdachte aan [betrokkene 9] . De politie heeft naar aanleiding hiervan nader onderzoek gedaan en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Hieruit komt naar voren dat in de relevante periode uit geen van de aan de politie ter beschikking staande gegevens, zoals printgegevens van de bij de verdachte in gebruik zijnde telefoons, bankgegevens, camerabeelden en tap- en telefoongegeven kan blijken van enig contact tussen de verdachte en [betrokkene 9] . Uit gesprekken tussen de verdachte en derden blijkt evenmin van dergelijk contact, noch van het bestaan van een mede-investeerder in [B] . Wel blijkt uit gesprekken tussen de verdachte en zijn zoon, [medeverdachte 4] , op 16 en 18 april 2010 van hun actieve bemoeienis met de bedrijfsvoering van [B] in Suriname en van de betrokkenheid van in totaal drie aandeelhouders/partijen, (naar het hof begrijpt: [medeverdachte 2] , [betrokkene 10] en de verdachte). Voorts kan op grond van de taps en OVC-gegevens van 25 maart 2010 vrijwel worden uitgesloten dat op die dag een bijeenkomst tussen de verdachte en [betrokkene 9] heeft plaatsgevonden. Het hof acht voorts van belang dat in januari 2012 wel een ontmoeting tussen de verdachte en [betrokkene 9] is geobserveerd. Deze ontmoeting zou erop kunnen wijzen dat toen afspraken met betrekking tot de af te leggen verklaringen zijn gemaakt.
De politie heeft [betrokkene 9] op 17 april 2012 als getuige gehoord. Vastgesteld kan worden dat [betrokkene 9] op vragen naar details toen niet of nauwelijks antwoord heeft gegeven en dat deze verklaring op onderdelen strijdig is met hetgeen de verdachte heeft verklaard en tevens met hetgeen [betrokkene 9] zelf later als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard. Zo heeft [betrokkene 9] onder meer tegenover de politie verklaard dat hij nooit in persoon geld aan de verdachte heeft overhandigd maar dat het via via was gegaan, dat hij [B] niet kende en daar nooit was geweest, terwijl hij later heeft verklaard dat.hij op twee momenten in persoon contant geld aan de verdachte heeft overhandigd en ook van het bestaan van [B] al langer op de hoogte was en eerder bij dat bedrijf was geweest.
Gelet op voorgenoemde feiten en omstandigheden is de verklaring van de verdachte omtrent een beweerdelijke legale herkomst van het geld niet aannemelijk te achten en gaat het hof daaraan voorbij. Het hof gaat - mede in het licht van de hierboven ten aanzien van de verdachte bewezen geachte Opiumwetdelicten - uit van de verklaring van [betrokkene 8] omtrent de criminele herkomst van het geld van de verdachte en acht bewezen dat het geld, zoals onder 6, 7, 8 en 9 is ten laste gelegd afkomstig is uit misdrijf en dat de verdachte daarvan wetenschap had.”
Daarna gaat het hof nog afzonderlijk in op de feiten 6 tot en met 9. Ten aanzien van elk van de feiten afzonderlijk komt het hof tot de conclusie dat het geldbedrag waarvan per feit sprake is afkomstig is van misdrijven en dat verdachte met die wetenschap dat geld voorhanden heeft gehad. Met betrekking tot feit 7 voegt het hof daar nog aan toe dat verdachte de gelden ook heeft overgedragen, dit alles met het doel de criminele herkomst te verbergen of te verhullen.
5.4.
Over feit 12 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen is in de onderhavige zaak het volgende naar voren gekomen.
Gedurende de periode van - ten minste - eind oktober 2008 tot en met 18 mei 2010 heeft een groep mensen rond de verdachte zich beziggehouden met (kort gezegd) handel in harddrugs. De verdachte vervulde daarbij een sturende en leidende rol. Zijn woning werd veelvuldig bezocht door zijn criminele contacten, zoals [medeverdachte 7] en [betrokkene 12] . De verdachte was daarbij degene die anderen ontbood. Niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk legale werkzaamheden verrichtte, terwijl hij toch over zeer grote hoeveelheden 'cash' geld beschikte en in grote welstand leefde. Zijn echtgenote [betrokkene 8] heeft verklaard dat het geld van de verdachte verdiend werd met handel in drugs. Zij heeft ook verklaard dat de verdachte regelmatig met geld thuis kwam, bedragen van 20.000 of 40.000 euro per keer en dat dit ‘best wel’ wekelijks gebeurde. Ook [medeverdachte 7] bracht met enige regelmaat grote bedragen.
(…)
Naast handel in verdovende middelen van Lijst I van de Opiumwet was ook het witwassen van geld een oogmerk van de organisatie. De verdachte sprak met [medeverdachte 7] maar ook met anderen veelvuldig over geld investeren, 'wit'/ zwart geld, indekken en heeft ook daadwerkelijk veel geld witgewassen. Zo heeft de verdachte een enorm bedrag aan cash geld willen investeren in Suriname, tonnen aan cash geld in een sporttas ondergebracht bij [medeverdachte 4] en een grote hoeveelheid cash geld laten vervoeren door [betrokkene 6] . De grote geldbedragen waarvan in deze zaak sprake is beschouwt het hof als indicatoren van een aanzienlijk grotere omvang van het criminele handelen door of in opdracht van de verdachte dan in de onderhavige zaak aan het licht is gekomen.”
Ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 6, 7, 8 en 9 bewezenverklaarde vermeldt het arrest nog het volgende:
“Ten aanzien van de vraag of de gelden, waarop de bewezenverklaringen onder 6, 7, 8 en 9 betrekking hebben, al dan niet onmiddellijk afkomstig zijn uit een of meer door de verdachte zelf begane misdrijven, onder welke omstandigheid het enkele voorhanden hebben daarvan door de verdachte niet als witwassen valt te kwalificeren, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat niet aannemelijk moet worden geacht dat de verdachte de onderhavige gelden onmiddellijk voorhanden heeft gehad uit de ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde bewezen geachte voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, noch uit de ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bewezen geachte medeplichtigheid aan het door anderen aanwezig hebben van harddrugs, noch uit de onder 5 bewezen geachte verstrekking van cocaïne. Dit vloeit immers niet uit de bewijsmiddelen voort. Nu het hof ook overigens op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten heeft om aan te nemen dat de betreffende (gelden onmiddellijk afkomstig zijn uit eigen misdrijf van de verdachte, kan dit handelen door de verdachte - naast het overdragen daarvan - in lijn met de recente jurisprudentie ook als witwassen worden gekwalificeerd.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 6, 7, 8 en 9 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
5.5.
De bewijsvoering ten aanzien van het onder 12 bewezenverklaarde verdient nog aandacht. Het hof heeft voor het bewijs een aantal verklaringen van de echtgenote van verdachte, [betrokkene 8] gebezigd. Zij kreeg het vermoeden dat verdachte bezig was met drugs naar aanleiding van geheimzinnige bezoeken van mannen aan verdachte en van het feit dat verdachte ook regelmatig thuiskwam met veel geld. Het ging dan om bedragen van € 20.000 of € 40.000 per keer en dat geschiedde wel wekelijks (bewijsmiddel 1). Zij heeft een aantal malen gezien dat [medeverdachte 7] bij haar thuiskwam met geld in een plastic tasje. Het ging om bundels van € 50 en € 20 (bewijsmiddel 2). Als bewijsmiddel 4 ten aanzien van het onder 6, 7, 8, 9 en 12 bewezene is ook een verklaring van [betrokkene 8] opgenomen waarin zij verklaart over een sporttas met geld die bij zoon [medeverdachte 4] is aangetroffen (feit 8). Die tas is daar naartoe gebracht door verdachte. Zij heeft wel aan verdachte gevraagd hoe hij aan al dat geld kwam. Hij zei dat hij dat verdiend had met drugs.
5.6.
In de op 14 april 2015 ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota wordt maar heel kort ingegaan op zaakdossier B6 (feit 6). De advocaat verzocht om vrijspraak omdat het geld dat door verdachte aan [betrokkene 13] ter beschikking was gesteld, afkomstig was van [betrokkene 9] en omdat verdachte de herkomst van dat geld volledig heeft verantwoord. Het voorhanden hebben van dat geld heeft niet bijgedragen aan het verhullen of verbergen van een criminele herkomst ervan.
5.7.
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen leert de rechtspraak van de Hoge Raad dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat er sprake is van witwassen. Uit de motivering moet dan kunnen worden afgeleid dat verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als de feitenrechter motiveert dat er van zo een extra strekking al dan niet sprake is kan die beslissing in cassatie worden getoetst. Maar ook als de feitenrechter veroordeelt zonder zo een motivering kan in cassatie worden getoetst op de begrijpelijkheid van het impliciete oordeel dat de gedragingen met betrekking tot de onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen de strekking hebben om de criminele herkomst van het voorwerp daadwerkelijk te verbergen of verhullen. Zo een oordeel zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn als:
“(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft, dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.”7.
5.8.
Van een situatie als onder (i) of (iii) is in de onderhavige zaak geen sprake. De bewezenverklaringen van het witwassen noemen geldbedragen die elders, bijvoorbeeld in de bewezenverklaring van feit 12, niet terugkeren. Het hof heeft in zijn arrest de stelling van de verdediging opgetekend dat het geld waarop de feiten 6, 7, 8 en 9 betrekking hebben was verkregen van [betrokkene 9] om daarmee in Suriname te investeren. Volgens de verdediging was dat geld helemaal niet afkomstig van misdrijf. In feitelijke aanleg is alleen maar het verweer gevoerd dat dat geld niet afkomstig was van misdrijf, en niet dat het geld wel onmiddellijk van eigen misdrijven van verdachte afkomstig was. Het hof heeft de verklaring van de verdediging over de herkomst van deze gelden onaannemelijk geoordeeld, mede in ogenschouw genomen de haperende wijze waarop [betrokkene 9] over de relatie met de verdachte en de uitvoering van de overeenkomsten die hij met verdachte zou hebben afgesloten, heeft verklaard. De afwijzing door het hof van de voorstelling van zaken die verdachte ingang wil doen vinden, biedt een stevige versterking van de indruk dat de gehele investeringsoperatie in Suriname juist is opgezet om de herkomst van het geld te verhullen.
De verdediging heeft in ieder geval niet met voldoende concretisering aangevoerd dat de geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit eigen misdrijven van verdachte.8.Evenmin volgt onmiddellijk uit de door het hof gebezigde bewijsvoering dat de geldbedragen die genoemd zijn in de bewezenverklaring van de feiten 6 tot en met 9 rechtstreeks door feit 12 door verdachte zijn verkregen. De bewezenverklaring van feit 12 duidt daar ook niet op.9.Die bewezenverklaring houdt in dat de verdachte deel heeft genomen aan een organisatie die onder meer tot oogmerk had het plegen van het witwassen van geldbedragen die door de andere misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht zijn verkregen. De criminele winsten zijn gegenereerd door het verkopen van drugs. Dat verdachte dat zelf heeft gedaan of heeft medegepleegd staat niet vast. De bewijsvoering geeft wel een indicatie dat verdachte geld kreeg uit de drugshandel, maar dat was dan indirect. [medeverdachte 7] bijvoorbeeld bracht een grote hoeveelheden geld naar verdachte. Als de verdachte zelf dat geld onmiddellijk uit drugsverkopen had verkregen ligt dat toch niet voor de hand.
Het hof heeft overwogen dat het onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om aan te nemen dat de in beslaggenomen gelden onmiddellijk afkomstig zijn uit een misdrijf van verdachte. Aldus heeft het hof een mogelijke band tussen het witwassen en het onder 12 bewezenverklaarde als bronmisdrijf doorgesneden. Dat oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk.10.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Verdachte heeft op 20 mei 2015 cassatie doen instellen en de stukken zijn eerst op 4 februari 2016 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
6.2.
Verdachte heeft op 22 mei 2015 – en niet op 20 mei 2015 – cassatie doen instellen en het dossier is eerst acht maanden en 13 dagen daarna bij de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de inzendtermijn in cassatie, die door de Hoge Raad is gesteld op acht maanden, is geschonden.
6.3.
Het betreft een grote zaak met 21 verdachten in hoger beroep. De tenlasteleggingen zijn per verdachte verschillend. De verdediging heeft vele verzoeken gedaan en nader onderzoek is nodig geweest. De behandeling van de zaken tegen verschillende verdachten heeft niet synchroon plaats kunnen vinden, gelet op de behoeften en organisatie per individuele zaak. Begrijpelijk is dat de uitwerking van de zaken veel tijd heeft gevergd en dat het hof uit efficiencyoverwegingen de dossiers intact wilde houden.11.Dat alles in aanmerking genomen kan naar mijn oordeel de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
7. De eerste drie middelen falen. Het vierde middel is gegrond, maar de Hoge Raad zal kunnen volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is geschonden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3037; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:637.
Thomas Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken, Deventer 2016, p. 55 e.v.
Zie bijv. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 354; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5233; HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:684.
HR 16 december 2014, NJ 2015, 160 m.nt. Keijzer; HR 7 april 2015, NJ 2015, 339 m.nt. Keijzer; HR 16 juni 2015, NJ 2015, 340 m.nt. Keijzer.
HR 16 juni 2015, NJ 2015, 340 m.nt. Keijzer.
HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2294.
Vgl. HR 7 april 2015, NJ 2015, 339 m.nt. Keijzer; HR 13 oktober 2015, NJ 2016, 82 m.nt. Keulen.
Zie bijv. HR 6 april 1999, NJ 1999, 633 m.nt. Knigge met betrekking tot het eerste cassatiemiddel, in samenhang met de conclusie van AG mr. Van Dorst.