AG PV: voornaam: [betrokkene 8] .
HR, 04-04-2023, nr. 21/04245
ECLI:NL:HR:2023:494
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
21/04245
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:494, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2914
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:170
ECLI:NL:PHR:2023:170, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:494
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen wederrechtelijke vrijheidsberoving waarbij slachtoffer is overleden (art. 282.3 Sr). 1. Afwijzing getuigenverzoek op de grond dat getuigen reeds gehoord zijn door RC in aanwezigheid van verdediging. 2. Causaal verband tussen gedragingen verdachte en dood slachtoffer. HR: art. 81.1 RO en t.a.v. causaal verband ook gelet op HR:2023:493. Samenhang met 21/04202.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04245
Datum 4 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2021, nummer 23-003568-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het – wat betreft het tweede cassatiemiddel ook gelet op het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 21/04302, ECLI:NL:HR:2023:493 – namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vrijheidsberoving met dodelijke afloop door verdrinking in het Gooimeer in 2016. Het eerste middel betreft de afwijzing van een verzoek om twee getuigen te horen. Het tweede middel klaagt over het bewijs van het causaal verband tussen het gedrag en de dood. Beide middelen slagen niet en het cassatieberoep kan worden verworpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04245
Zitting 14 februari 2023
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 8 oktober 2021 door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van feit 2 en wegens: "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", veroordeeld tot 54 maanden gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en bepaald dat de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/04302. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, S. van den Akker en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak - kort en zakelijk samengevat - om het volgende. Op 22 december 2016 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen nabij een eilandje in het water van het [meer] . Volgens de patholoog dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen, terwijl er geen aanwijzingen zijn voor een andere oorzaak dan verdrinking. Nader onderzoek heeft opgeleverd dat het slachtoffer, bij leven, kennelijk in verband met een (zakelijk) conflict (een geldschuld), op 1 december 2016 in een garage in [plaats] , tegen zijn wil is vastgehouden en is mishandeld. Er is een geldbedrag gehaald bij een neef van het slachtoffer. Later op de middag is het slachtoffer in een auto meegenomen door verdachte en nog twee personen. Het lukte niet om opnieuw geld bij een andere persoon te halen en de auto met inzittenden is doorgereden naar een strandje in [plaats] . Daar is het slachtoffer gedwongen om uit te stappen, bedreigd met een vuurwapen en is er geweld tegen hem gebruikt. Het slachtoffer heeft kans gezien weg te rennen en is te water geraakt. Op 6 december 2016 is hij als vermist opgegeven.
Het eerste middel klaagt over het afwijzen van het verzoek om twee personen ( [betrokkene 1] en [betrokkene 7] ) als getuige te (doen) horen. Het tweede middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde causale verband tussen de gedragingen en de dood van [slachtoffer] .
Alvorens de middelen te bespreken citeer ik de bewezenverklaring en de relevante bewijsoverwegingen uit het bestreden arrest alsmede de beslissing tot afwijzing van het verzoek twee verzochte getuigen te horen uit het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2020.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 december 2016 te [plaats] , en [plaats] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] , wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
- die [slachtoffer] onder dwang in een voertuig dat de garage [A] was binnengereden doen of laten plaatsnemen en
- die [slachtoffer] verplaatst naar [plaats] en
- die [slachtoffer] vervoerd naar een strandje aan de [b-straat] te [plaats] en
- een vuurwapen aan die [slachtoffer] getoond en
- fysiek geweld op die [slachtoffer] toegepast en
- een voor die [slachtoffer] bedreigende situatie gecreëerd,
waarna die [slachtoffer] te water is geraakt ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
8. Het hof heeft met betrekking tot de fysieke aanwezigheid van de verdachte, de wederrechtelijke vrijheidsberoving, het medeplegen, de dood van [slachtoffer] , en - in verband met het tweede middel -, het causale verband tussen de vrijheidsberoving en het overlijden van [slachtoffer] , het volgende overwogen:
“Is [verdachte] één van de mannen in de Chrysler?
Op 1 december 2016 is het slachtoffer [slachtoffer] omstreeks 16:35 uur in de garage in [plaats] - waar hij enkele uren was vastgehouden - opgehaald door [medeverdachte] en twee andere mannen. [slachtoffer] werd vanaf de garage vervoerd in de Chrysler met het kenteken [kenteken 4] . [verdachte] had deze auto - die op naam stond van zijn toenmalige vriendin - toentertijd gekocht en in gebruik. Uit historische verkeersgegevens en kentekenregistraties kan worden afgeleid dat een mobiele telefoon met [telefoonnummer 6] steeds met de Chrysler is ‘meegereisd’. Dit telefoonnummer was in gebruik bij [verdachte] .
[verdachte] heeft gesteld, dat hij op 1 december 2016 de Chrysler tezamen met zijn mobiele telefoon met het nummer [telefoonnummer 6] heeft verhuurd aan de medeverdachte [medeverdachte] . Het verhuren van de telefoon was volgens [verdachte] ingegeven door het feit dat de Chrysler geen navigatiesysteem had, en in plaats daarvan de verhuurde mobiele telefoon kon worden gebruikt. Verder heeft [verdachte] verklaard dat hij in de middag van 1 december 2016 in een muziekstudio in [plaats] was. Het laatste zou steun vinden in een verklaring van getuige [betrokkene 13] , zoals afgelegd in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris.
De toenmalige vriendin van [verdachte] - getuige [betrokkene 12] - heeft verklaard op 1 december 2016 telefonisch contact te hebben gehad met [verdachte] . [betrokkene 12] kon zich bij haar verhoren deze dag goed herinneren, omdat haar opa jarig was en [verdachte] had toegezegd haar naar het verjaardagsfeest te brengen en zij boos was omdat dit niet doorging. [verdachte] zou haar ergens in de middag na de schooltijd van de kinderen brengen. Uit de zich in het dossier bevindende verkeersgegevens met betrekking tot het telefoonnummer [telefoonnummer 6] kan worden afgeleid dat [betrokkene 12] inderdaad in de middag meermalen contact heeft gehad met het betreffende nummer, waaronder om 14:11 uur en 15:29 uur (ZD1, p. 627 en 633). De getuige [betrokkene 12] heeft verklaard dat telkens als zij belde, met het volgens haar aan [verdachte] toebehorende telefoonnummer [telefoonnummer 6] , zij steeds [verdachte] aan de lijn kreeg.
Op grond van de uit de verkeersgegevens blijkende contacten tussen het telefoonnummer van de getuige [betrokkene 12] en het telefoonnummer [telefoonnummer 6] , in combinatie met de door de getuige [betrokkene 12] afgelegde verklaring over 1 december 2016 en haar contact met [verdachte] , komt het hof tot de conclusie dat. [verdachte] op 1 december 2016 de telefoon met het voornoemde nummer in gebruik had.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring van [verdachte] - inhoudende dat hij de auto samen met de telefoon aan [medeverdachte] verhuurd had - niet aannemelijk is geworden. Ten eerste omdat [medeverdachte] de huur van zowel de auto als de telefoon heeft ontkend. Ten tweede omdat geenszins is gebleken dat getuige [betrokkene 12] op 1 december 2016 met een andere persoon dan [verdachte] gesproken heeft toen zij contact had met het telefoonnummer [telefoonnummer 6] .
In hoger beroep is op 4 augustus 2021 de getuige [betrokkene 13] - werkzaam in een door [verdachte] gebruikte muziekstudio - gehoord door de raadsheer-commissaris. [betrokkene 13] heeft bij dit verhoor verklaard, dat iedere dag een beetje hetzelfde is en dat hij zich de dag van 1 december 2016 niet persé kan herinneren.
Ook op de vraag van de raadsman van [verdachte] of hij zich nog een bijzondere dag kan herinneren,
antwoordde [betrokkene 13] “Wat ik mij herinner, maar ik weet niet of het 1 december 2016 (hof: kennelijk is hier het woordje ‘was’ vergeten), is dat we zoals gebruikelijk bij elkaar waren”. Het hof stelt vast dat getuige [betrokkene 13] niet direct uit eigen herinnering heeft verklaard over specifiek de datum van 1 december 2016. Voor zover moet worden aangenomen dat de verklaring [betrokkene 13] , daartoe kennelijk van informatie voorzien door de verdachte, wel betrekking heeft op 1 december 2016, geldt dat de inhoud van de verklaring strijdig is met de hiervoor vast gestelde feiten en omstandigheden. Het hof gaat daarom aan deze verklaring voorbij. Ook anderszins is de stelling van [verdachte] met betrekking tot zijn aanwezigheid in de muziekstudio op 1 december 2016 niet aannemelijk geworden.
Uit de combinatie van telecomgegevens van [verdachte] en [medeverdachte] en kentekenregistraties van de
Chrysler leidt het hof af, dat [verdachte] en [medeverdachte] op 1 december 2016 vanaf omstreeks 12:38 uur samen waren en zich hebben verplaatst in de Chrysler. Omstreeks 15:55 uur komen [medeverdachte] , [verdachte] en een NN-man aan bij de garage ‘ [A] ’ in [plaats] . Blijkens beelden opgenomen vanaf het nabij de garage gelegen ‘ [B] ’ is de Chrysler Voyager vervolgens weer vertrokken uit de garage omstreeks 16:35 uur. [verdachte] , [medeverdachte] , de NN-man en [slachtoffer] bevinden zich dan in de Chrysler. De reis van de Chrysler - met een tussenstop bij het station [plaats] [wijk] - is geëindigd op het hieronder nader te bespreken strandje in [plaats] .
Op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat [verdachte] een van de twee andere mannen in de Chrysler is geweest.
Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Op 1 december 2016 kwam [slachtoffer] tussen 12:21 uur en 12:36 uur binnen bij de garage [A] in [plaats] . [betrokkene 8]1., de eigenaar van de garage, heeft [slachtoffer] op de grond en tegen een bak met gereedschappen, geduwd, waardoor [slachtoffer] zichtbaar pijn had. Vervolgens moest [slachtoffer] van [betrokkene 8] plaatsnemen in de kantine van de garage. Toen [slachtoffer] op een gegeven moment de kantine wilde verlaten schreeuwde [betrokkene 8] tegen hem: “Blijf zitten”. Ook werd door [betrokkene 8] erop toegezien dat [slachtoffer] de kantine niet verliet. Gelet op voornoemde omstandigheden was er naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waaraan [slachtoffer] , zich niet kon onttrekken, zodat sprake is van het wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] door [betrokkene 8] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [betrokkene 8] om 12:43 uur telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 5]2.. Om 12:48 uur vindt telefonisch contact plaats tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 7] . Vervolgens kwamen [betrokkene 5] en [betrokkene 7] omstreeks 12:56 uur bijna gelijktijdig aan bij de garage.
[slachtoffer] is in de garage vastgehouden tot het, hieronder nader te bespreken, moment dat hij is meegenomen in de Chrysler. Daarvoor heeft (de inmiddels ook in de garage verschenen) [betrokkene 1] de jas van [slachtoffer] afgenomen. [slachtoffer] heeft de garage dus zonder jas verlaten.
Vanaf ongeveer 12:00 uur hebben er meerdere telefonisch contacten plaatsgevonden tussen [medeverdachte] en [verdachte] . Vanaf 12:38 uur verplaatsten de telefoonnummers van [medeverdachte] en [verdachte] zich gelijktijdig van [plaats] naar de omgeving van Amsterdam. Het hof gaat ervan uit, zoals hierboven reeds beschreven, dat [medeverdachte] en [verdachte] zich op dat moment bij elkaar voegden in de Chrysler van [verdachte] .
Vanaf 13:48 uur tot ongeveer 15:55 uur hebben er meerdere telefonische contacten plaatsgevonden tussen [betrokkene 5] en [medeverdachte] . In de telecomgegevens is te zien dat de telefoon van [medeverdachte] zich in die periode verplaatst van Diemen naar Assendelft, in de omgeving van [plaats] . Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte] door [betrokkene 5] ervan op de hoogte is gebracht dat [slachtoffer] in de garage aanwezig was.
Omstreeks 15:55 uur arriveerde de Chrysler met [medeverdachte] , [verdachte] en een NN-man in de garage.
Tientallen seconden daarvoor was er contact tussen de telefoons van [betrokkene 5] en [medeverdachte] . Nadat voor hen de overheaddeur was geopend, reed de Chrysler achteruit de garage in. In de garage heeft [medeverdachte] [slachtoffer] geslagen en naar [slachtoffer] geschreeuwd, omdat deze hem beweerdelijk geld schuldig was. [slachtoffer] moest van [betrokkene 8] de Chrysler instappen; hij werd hardhandig in de auto gezet.
Vervolgens reed de Chrysler met daarin [medeverdachte] , [slachtoffer] , [verdachte] en NN-man weg van de
garage. Tussen 15:54 uur en 16:38 uur is zichtbaar dat de verbindingen van het telefoonnummer van [medeverdachte] en het telefoonnummer van [verdachte] worden afgewikkeld via een zendmast die dekking geeft aan de locatie van de garage.
Omstreeks 16:35 uur vertrok de Chrysler met [medeverdachte] , [verdachte] , de NN-man en [slachtoffer] uit de garage in de richting van [plaats] . [slachtoffer] wist op het moment dat ze op de snelweg reden niet waar ze naartoe gingen. Uit de telecomgegevens in samenhang met andere bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer] meermalen telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 4] en met hem een afspraak heeft gemaakt bij het station [wijk] in [plaats] voor het verkrijgen van geld. Rond 18:00 uur had [betrokkene 4] op die plek een ontmoeting met [verdachte] en de NN-man. Zij zeiden dat ze geld kwamen halen. [slachtoffer] zelf is met [medeverdachte] in de auto gebleven. Toen [betrokkene 4] geen geld gaf zijn de mannen weer weggegaan.
Na de ontmoeting met [betrokkene 4] heeft [medeverdachte] in de auto, in de buurt van het station [plaats] - [wijk] , een vuurwapen aan [slachtoffer] laten zien. Dit was een echt wapen. [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man zijn vervolgens met [slachtoffer] in de Chrysler naar de [b-straat] in [plaats] -Haven gereden. Vanaf 18:21 uur worden nagenoeg alle verbindingen van de telefoon van [medeverdachte] afgewikkeld via een zendmast die (onder andere) dekking geeft aan het strandje met het daarvoor gelegen eilandje dat is gelegen in het [meer] . De Chrysler is, gelet op de verdere gebeurtenissen, kennelijk in de nabijheid van het aan de [b-straat] gelegen strandje gestopt. [medeverdachte] heeft, voordat hij met [slachtoffer] de auto uitstapte, aan [slachtoffer] voor de tweede maal een vuurwapen laten zien. Hij heeft dit wapen op [slachtoffer] gewezen. Daarbij heeft [medeverdachte] tegen [slachtoffer] gezegd dat hij, [slachtoffer] , geen geintjes moest maken. [medeverdachte] is vervolgens met [slachtoffer] de auto uit gegaan.
[slachtoffer] droeg op dat moment geen jas (die was immers eerder die dag afgenomen), terwijl het - naar moet worden aangenomen gelet op de tijd van het jaar- koud zal zijn geweest3.. [verdachte] en de NN-man zaten in de auto. Op een gegeven moment is [slachtoffer] weggerend. [medeverdachte] is met een van de twee andere mannen, dus met [verdachte] dan wel de NN-man, achter [slachtoffer] aangerend, maar ze konden hem niet vinden. De andere man, dus de NN-man dan wel [verdachte] , kwam met de auto het strand op om te schijnen met de koplampen. Toen kwam de auto vast te staan. [medeverdachte] wilde dat [slachtoffer] terug zou komen omdat hij zijn geld wilde hebben en niet wilde dat [slachtoffer] zou “onderduiken”.
Uit het voorgaande blijkt dat [slachtoffer] tot het moment waarop hij bij het strandje wegrende,
wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd is gehouden.
Medeplegen
Op 1 december 2016 heeft [verdachte] heeft samen met [medeverdachte] en een NN-man het slachtoffer [slachtoffer] meegenomen vanuit de garage in [plaats] . [slachtoffer] werd in de garage reeds door anderen van zijn vrijheid beroofd gehouden. Bij het meenemen werd gebruik gemaakt van de Chrysler die [verdachte] tot zijn beschikking had. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat er een tussenstop is gemaakt bij het station [plaats] [wijk] , waar een ontmoeting is geweest met [betrokkene 4] (in de verwachting dat hij geld zou betalen). Uit verklaringen van [medeverdachte] kan worden afgeleid dat hij met [slachtoffer] in de auto bleef en dat de anderen de ontmoeting met [betrokkene 4] hadden. Uit het samenstel van bewijsmiddelen leidt het hof af dat [verdachte] en de NN-man [betrokkene 4] hebben ontmoet, in de verwachting van hem geld te ontvangen ter compensatie van de schuld die [slachtoffer] had bij [medeverdachte] . Zoals eerder overwogen, is de reis van de Chrysler geëindigd op het strandje in [plaats] . Daar is [slachtoffer] het water in gevlucht, waarna [verdachte] , [medeverdachte] en de NN-man naar [slachtoffer] op zoek zijn gegaan.
Op alle relevante momenten peilt de mobiele telefoon met het nummer [telefoonnummer 6] uit; het nummer reist mee met de Chrysler en straalt ook de zendmast aan die dekking geeft aan het strandje in [plaats] . Het nummer [telefoonnummer 6] was - zoals hiervoor overwogen - daarbij steeds in gebruik bij [verdachte] .
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een
gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Dood van [slachtoffer]
De laatste keer dat (vermoedelijk) [slachtoffer] gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon, is als met zijn telefoon om 18:21 uur wordt uitgebeld naar [betrokkene 6] . Als [slachtoffer] om 19:08 uur wordt gebeld, neemt hij niet meer op.
Op 6 december 2016 heeft [betrokkene 6] melding gedaan dat [slachtoffer] mogelijk gegijzeld dan wel vermist is. Op 7 december 2016 heeft [betrokkene 6] verklaard dat hij sinds dat [slachtoffer] hem belde om te helpen, niets meer van hem heeft gehoord. Dit duurde langer dan hij van [slachtoffer] gewend was.
Op 8 december 2016 vindt er een Telegram gesprek plaats tussen ‘ [medeverdachte] ’, zijnde [medeverdachte] , en ene ‘ [betrokkene 14] ’. Dit gesprek gaat over [slachtoffer] en gaat als volgt:
(...)
[betrokkene 14] : Jullie waren er toch ook
[medeverdachte] : Ja man wij hebben hem meegenomen
[medeverdachte] : hij moest mij ook lappen (hof: betalen)
(...)
[medeverdachte] : nu is hij kil spoorloos
[betrokkene 14] : heeft hij betaald
[medeverdachte] : nee man, niemand wou helpen
[betrokkene 14] : jullie hebben hem wel gesloopt (hof: mishandeld)
[medeverdachte] : ja
[betrokkene 14] :, maar goed of gewoon een paar klappen
[medeverdachte] : maar hij is in het water gesprongen
[plaatje vuurwapen]
[medeverdachte] : op hem.
Op 22 december 2016 wordt het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen in het water van het [meer] , nabij een eilandje, welk eilandje tegenover het strandje aan de [b-straat] te [plaats] Haven is gelegen waar de Chrysler is vast komen te zitten. De watertemperatuur was op dat moment 6 graden Celsius. Uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] het eilandje niet heeft betreden.
De bevindingen in het NFI-rapport pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood (sectierapport) luiden als volgt:
“Gelet op de buitentemperaturen van de afgelopen tijd kunnen de postmortale veranderingen
passen bij een maximale postmortale periode van circa 20 dagen (waarna het slachtoffer niet
meer levend was gezien) lang verblijf in het water. Er werden slechts beperkte letsels (onderhuidse bloeduitstortingen in de linker wenkbrauw, de benen en de rugzijde van de romp)
aangetroffen. De letsels waren kort voor het overlijden opgetreden ten gevolge van inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals bijvoorbeeld (zich) stoten, vallen of geslagen worden. Zij hebben geen bijdrage geleverd aan het overlijden. Het vocht in de borstholten is mogelijk postmortaal ontstaan. Het kan echter niet worden uitgesloten dat (een deel van) deze vochtophoping en de vochtophoping in de maag in het kader van verdrinking zijn opgetreden. Ook het microscopisch beeld van acuut emfyseem kan optreden in het kader van verdrinking door ‘happen naar lucht’. Er werd geen toxicologische bijdrage aan de toedracht
en/of het overlijden gevonden. Er waren, voor zover beoordeelbaar in verband met de postmortale veranderingen, geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn. De conclusie is dat bij de sectie geen anatomische of toxicologische oorzaak werd
gevonden. Gelet op de situatie bij vinding dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen.”
Het hof stelt op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, vast dat [slachtoffer] bij het strandje in [plaats] -Haven is gevlucht voor [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man en daarbij het water is ingegaan.
Hierbij beschouwt het hof de mededeling van [medeverdachte] in het Telegrambericht van 8 december 2016, inhoudende: “hij is het water in gesprongen”, als een waarneming van een ooggetuige. Het lichaam van [slachtoffer] was op dat moment immers nog niet gevonden. Nu alleen [medeverdachte] , [verdachte] en NN-man met [slachtoffer] op het strand aanwezig waren, is het in het water springen van [slachtoffer] door een of meer van hen waargenomen. De verklaring van [medeverdachte] dat hij deze informatie “op straat” had gehoord is niet aannemelijk geworden. Het past overigens ook niet in de context van de overige mededelingen die [medeverdachte] , met betrekking tot zijn eigen gedragingen (meenemen, mishandeling, tonen vuurwapen), op dat moment aan [betrokkene 14] deed. Het dossier biedt verder geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat [slachtoffer] om enige andere reden het water in is gegaan dan om te vluchten.
Bij [slachtoffer] is geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak gevonden. De postmortale veranderingen kunnen passen bij een maximale postmortale periode van 20 dagen. De patholoog
concludeert dat gelet op de situatie bij vinding, verdrinking als mogelijke doodsoorzaak dient te worden overwogen. Deze conclusie ligt in het verlengde van wat in de forensische literatuur wordt beschreven met betrekking tot verdrinking als doodsoorzaak, te weten dat verdrinking als doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld bij sectie. Wel kan bij sectie worden uitgesloten dat sprake is van andere (ziekelijke) aandoeningen of een toxicologische bijdrage en kunnen aanwijzingen worden gevonden voor verdrinking.
Gelet op al het voorgaande, in samenhang bezien, en nu een mogelijk alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden, gaat het hof er van uit dat [slachtoffer] na zijn vlucht in het ijskoude water daar niet meer levend uit is gekomen als gevolg van verdrinking.
Causaal verband tussen de vrijheidsberoving en het overlijden van [slachtoffer]
Tenslotte moet de vraag worden beantwoord of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de wederrechtelijke vrijheidsberoving door [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man en de dood van [slachtoffer] . Daarbij dient te worden bezien of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs aan de
gedragingen van [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man, die zij in het kader van deze vrijheidsberoving
hebben verricht, kan worden toegerekend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012,
ECLl:NL:HR:2012:BT6362, in dat verband, voor zover relevant, overwogen:
"Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg
redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. "
Zoals het hof hiervoor al heeft vastgesteld, is [slachtoffer] op zijn vlucht voor [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man het water ingegaan, waarna hij is verdronken. De verdachten hebben door hun handelen, zijnde de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] , een reeks van gebeurtenissen in gang gezet die uiteindelijk heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] . Het hof overweegt met betrekking tot dit handelen in het bijzonder nog het volgende.
[medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man zijn met zijn drieën in de Chrysler van [verdachte] naar de garage
gegaan, waar [slachtoffer] in de kantine reeds van zijn vrijheid beroofd werd gehouden. Zij waren
getalsmatig in de meerderheid. [medeverdachte] was woedend en heeft [slachtoffer] geslagen. Hij wilde geld van [slachtoffer] , maar [slachtoffer] had geen geld. [slachtoffer] werd hardhandig in de auto van [verdachte] gezet en vervolgens reden [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man met [slachtoffer] weg. Op het moment dat ze op de snelweg reden wist [slachtoffer] niet waar ze naartoe gingen en dat wilde ook niemand in de auto hem vertellen. [slachtoffer] kon, toen [betrokkene 6] hem aan de lijn had, niet te veel zeggen en de telefoon werd later ook van hem afgepakt. [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man reden met [slachtoffer] naar het station [plaats] [wijk] teneinde geld op te halen bij [betrokkene 4] . [slachtoffer] is met [medeverdachte] in de auto achtergebleven, terwijl [verdachte] en de NN-man een ontmoeting hadden met de hun onbekende [betrokkene 4] , die echter geen geld gaf. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] in de auto werd gehouden om te verhinderen dat hij aan de macht van zijn belagers zou ontkomen, daartoe al dan niet geholpen door [betrokkene 4] . Na de ontmoeting met [betrokkene 4] heeft [medeverdachte] aan [slachtoffer] een vuurwapen getoond. Vervolgens hebben [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man [slachtoffer] in de auto meegenomen naar de [b-straat] in [plaats] , waaraan een strandje is gelegen. Naar moet worden aangenomen in die tijd van het jaar en op dat tijdstip, een stille plek. Het was donker, gelet op het tijdstip van arriveren (rond 18:21 uur op 1 december). Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [medeverdachte] dat [slachtoffer] na de ontmoeting met [betrokkene 4] met een paar jongens had gebeld en dat ze toen naar [plaats] Haven moesten rijden, omdat [slachtoffer] daar met iemand zou hebben afgesproken. Uit de telecomgegevens van [slachtoffer] blijkt immers dat na de ontmoeting met [betrokkene 4] hij enkel naar [betrokkene 4] en [betrokkene 6] heeft uitgebeld en alleen [betrokkene 6] te spreken kreeg (ZD1, p. 598). Voorts was, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, [slachtoffer] niet degene die bepaalde waar men naartoe ging. [medeverdachte] wilde nog steeds geld van [slachtoffer] , welk geld [slachtoffer] nog steeds niet had en waar hij ook niet aan kon komen. Immers, “niemand wou helpen”, aldus [medeverdachte] in het hiervoor genoemde Telegram gesprek. Kennelijk is [slachtoffer] ook mishandeld (afgezien van de klap die hij al in de garage van [medeverdachte] had gekregen) nadat hij was meegenomen door [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [slachtoffer] “ja” antwoordt op de vraag van ‘ [betrokkene 14] ’: “jullie hebben hem wel gesloopt”.
Voorts zijn bij [slachtoffer] letsels vastgesteld, die kort voor zijn overlijden zijn ontstaan. [medeverdachte] heeft [slachtoffer] bij het strand nogmaals een vuurwapen getoond, daarmee op hem gewezen en heeft gezegd dat [slachtoffer] geen geintjes moest uithalen. Toen [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man met [slachtoffer] bij het strand arriveerden, werd deze inmiddels al bijna twee uur door hen van zijn vrijheid beroofd gehouden. Zij waren geenszins van plan om [slachtoffer] vrij te laten, getuige ook het feit dat zij hem met z’n drieën zijn gaan zoeken toen hij was weggerend. Daar komt bij dat [medeverdachte] heeft verklaard: “ik wilde mijn geld hebben. Ik wilde dat hij terug zou komen. Ik wilde dat hij naast mij zou staan. Als hij hem peert, duikt hij altijd onder.”
Een wederrechtelijke vrijheidsberoving kan naar de aard van het delict als gevolg hebben dat het
slachtoffer een vluchtpoging onderneemt. Daarbij kan het slachtoffer, onder meer afhankelijk van zijn vrees voor degenen die hem vasthouden, de mate van dreiging die van de overige omstandigheden van de wederrechtelijke vrijheidsberoving uitgaat, zijn inschatting van wat er nog komen gaat en de mogelijke paniek waarin hij verkeert, al dan niet bewust risico’s nemen op zijn vlucht.
[slachtoffer] verkeerde, als gevolg van het handelen van [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man zoals
hiervoor omschreven, in een uitermate bedreigende en op dat moment voor hem ook uitzichtloze situatie. Het is tegen deze achtergrond dat hij, kennelijk geen andere uitweg ziende, een risicovolle vluchtpoging heeft ondernomen door het water in te gaan, hetgeen hem fataal is geworden.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, de dood van [slachtoffer] in
redelijkheid aan [medeverdachte] , [verdachte] en de NN-man kan worden toegerekend. Het tenlastegelegde feit kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen.”
9. Het hof heeft het verzoek om de personen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] als getuigen te (doen) horen afgewezen op de zitting van het hof op 10 juli 2020. Het proces-verbaal van die zitting van het hof houdt onder meer in:
“Het hof wijst af het verzoek in de zaak van de verdachten [verdachte] , [betrokkene 8] en [betrokkene 15] tot het horen als getuige van de medeverdachte [betrokkene 1] . Zij is reeds op 22 januari 2018 als getuige door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de verdediging en haar verklaring bevindt zich in het dossier. Het hof acht hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, onvoldoende om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
In de zaken tegen de verdachten [verdachte] en [betrokkene 15] neemt het hof daarbij voorts in aanmerking dat een eventuele herkenning van medeverdachten door de medeverdachte [betrokkene 1] ter zitting geen nieuwe omstandigheid vormt, die haar verhoor als getuige alsnog noodzakelijk maakt. Aan de medeverdachte [betrokkene 1] had immers eerder kunnen worden gevraagd of zij medeverdachten heeft herkend. Aan de bewijswaarde en de bewijskracht van een eventuele herkenning van medeverdachten door [betrokkene 1] moet in dit stadium dan ook onvoldoende gewicht worden toegekend.
Het hof wijst af het verzoek in de zaak van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] tot het horen als getuige van de medeverdachte [betrokkene 7] . De rechter-commissaris heeft de verzochte getuige reeds op 29 januari 2018 gehoord in aanwezigheid van de verdediging en diens verklaring bevindt zich in het dossier. Het hof acht hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, onvoldoende om de noodzaak van het verzochte aan te nemen, terwijl ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken.
In de zaak tegen de verdachte [verdachte] neemt het hof daarbij verder in aanmerking dat een eventuele herkenning van medeverdachten door de medeverdachte [betrokkene 7] ter zitting geen nieuwe omstandigheid vormt, die haar verhoor als getuige alsnog noodzakelijk maakt. Aan de medeverdachte [betrokkene 7] had immers eerder kunnen worden gevraagd of hij medeverdachten heeft herkend. Aan de bewijswaarde en de bewijskracht van een eventuele herkenning van medeverdachten door de medeverdachte [betrokkene 7] moet in dit stadium dan ook onvoldoende gewicht worden toegekend.”
10. Het eerste cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het door de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2020 toegelichte verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 7] als getuigen te horen.
11. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2020 is op 2 oktober 2019 een appelschriftuur ingekomen en heeft de (waarnemend) raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd onder meer overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, kort gezegd, in dat de verdediging het verzoek doet tot het horen van onder meer voormelde getuigen nu er sprake is van een nieuwe omstandigheid te weten dat de beide getuigen verdachte inmiddels hebben gezien terwijl zij hem tijdens de zittingsdagen in eerste aanleg voorafgaande aan hun verhoren bij de rechter-commissaris niet hebben gezien. Het hof heeft dit verzoek afgewezen (zie randnummer 9 hierboven).
12. Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2021 houdt in dat in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof het onderzoek opnieuw wordt aangevangen.
13. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7,8 en 29 september 2021.
14. De volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering zijn van belang.
- Artikel 322 lid 4:
“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
- Artikel 415 lid 1:
“Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.”
- Artikel 418 lid 2 en 3:
“2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.”
16. Blijkens de stukken van het geding heeft de berechting in eerste aanleg plaatsgevonden op tegenspraak en is de getuige [betrokkene 1] op 22 januari 2018 en de getuige [betrokkene 7] op 29 januari 2018 (tekens in tegenwoordigheid van de raadsman van verdachte) gehoord door de rechter-commissaris in de strafzaak tegen de verdachte. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het onderzoek op de terechtzitting van 7 september 2021 opnieuw is aangevangen en de einduitspraak van het hof niet mede berust op de beslissing die het hof bij ter terechtzitting van 10 juli 2020 heeft genomen op het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] als getuige, geldt (als uitgangspunt) dat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld.
17. In de uitvoerige toelichting op het middel wordt aan de al dan niet toepasselijkheid van art. 322 lid 4 Sv niet met zoveel woorden aandacht besteed. Evenmin wordt nader toegelicht dat en waarom lid 2 van art. 418 Sv niet toepasselijk is indien na een verhoor bij de rechter-commissaris zich omstandigheden voordoen die ten tijde van dat verhoor niet bekend waren. In zoverre is er dus geen aanleiding af te wijken van dit wettelijke stelsel, althans van voormeld uitgangspunt.
18. Welwillend gelezen zou wellicht kunnen worden aangenomen dat de stellers van het middel menen dat het verhoor bij de rechter-commissaris niet de herkenning van verdachte kon betreffen en dat daarom niet het noodzaakcriterium van art. 418 lid 2 Sv, maar het criterium van het verdedigingsbelang (art. 418 lid 1 Sv jo 288 Sv) moet worden gehanteerd als ware er nog geen verhoor van de getuigen door de rechter-commissaris geweest. Dat verhoor van de getuigen door de rechter-commissaris op 22 en 29 januari 2017 zou volgens de stellers van het middel niet de herkenning van verdachte kunnen betreffen, omdat zij verdachte op de eerdere strafzittingen bij de rechtbank niet zouden hebben gezien: “Uit de processen-verbaal van de terechtzitting van 6 juni 2017 en 22 augustus 2017 kan slechts volgen dat slechts verdachte en diens raadsman ter terechtzitting aanwezig waren”, aldus de schrifuur van cassatie onder 1.17.
19. Er kan met de stellers van het middel van worden uitgegaan dat uit de processen-verbaal van genoemde de zittingen van de rechtbank niet blijkt dat de getuigen (als verdachte) gelijktijdig aanwezig waren tijdens die zittingen waar verdachte terecht stond voor de rechtbank. Van enige betekenis lijkt mij dat hier niet. Het hof heeft bij de afwijzing van het getuigenverzoek niet in aanmerking genomen of en waar de getuigen eerder werden geconfronteerd met de verdachte. Of een getuige de verdachte nadat hij met hem is geconfronteerd bij het plegen van een strafbaar feit ook nog later heeft gezien doet op zichzelf niet ter zake voor het stellen van vragen over herkenning. Vragen over herkenning kunnen bijvoorbeeld ook mede aan de hand van foto’s of een aan de rechter-commissaris verzochte confrontatie in persoon, vrijwel altijd wel worden gesteld.
20. Het is dus niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat vragen over de herkenning eerder (bij de rechter-commissaris) hadden kunnen worden gesteld en dat het hof daarom het verhoor van de getuigen niet noodzakelijk oordeelde. Daarin ligt vervolgens ook besloten dat de regel van art. 418 lid 2 Sv hier van toepassing is nu van een novum dat zou kunnen rechtvaardigen om van die regel af te wijken geen sprake was.
21. Ik wijs in dit verband nog op het volgende. Het hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van de verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 15) en [betrokkene 7] (bewijsmiddelen 12,13,14). De inhoud van deze gebezigde onderdelen van de verklaringen betreft vooral de gang van zaken in de garage en betreft niet rechtstreeks de betrokkenheid van verdachte. De stellers van het middel wijzen er niet op dat de door het hof voor het bewijs gebruikte inhoud van de bewijsmiddelen 12 t/m 15 is betwist. De getuigen dienden te worden gehoord om het verweer van verdachte (over zijn alibi) te versterken, aldus de stellers van het middel (schriftuur onder 1.18). Dat sluit aan bij de motivering van het verzoek in feitelijke aanleg voor zover daaruit naar voren komt dat het getuigen a décharge betreft. De post-Keskin rechtspraak waarin het belang bij het horen van getuigen moet worden verondersteld is hier niet van toepassing.5.
22. Het eerste middelfaalt.
23. Het tweede middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde oorzakelijk verband tussen de gedragingen en de dood.
24. Volgens het middel en de daarop in de cassatieschriftuur onder nummer 2.15 gegeven toelichting is de motivering onvoldoende en/of onbegrijpelijk wegens het ontbreken van (nadere) vaststellingen over de precieze doodsoorzaak, over de watertemperatuur en over de termijn dat het slachtoffer in het water heeft verbleven en dat verdachten op het strand naar hem hebben gezocht.
25. Voor de overwegingen van het hof inzake het oorzakelijk verband verwijs ik naar randnummer 8, in het bijzonder onder het kopje ‘Causaal verband tussen de vrijheidsberoving en het overlijden van [slachtoffer] ’.
26. Het middel klaagt niet over de door het hof bij de bepaling van het oorzakelijk verband aangelegde maatstaf. Weliswaar wordt in de toelichting op het middel (zeer) uitvoerig aandacht besteed aan uit de literatuur bekende uiteenlopende benaderingen van de strafrechtelijke causaliteit, maar dat leidt niet tot een concrete klacht over een door het hof onjuist toegepast criterium. Volgens vaste rechtspraak is het (nogal onbepaalde en voor de invulling nogal van de omstandigheden van het geval afhankelijke) criterium voor strafrechtelijke causaliteit ‘redelijke toerekening’.6.In de - ook door het hof geciteerde - woorden van de Hoge Raad uit 2012:
“Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.”7.
27. De eerste klacht betreft niet zo zeer de causaliteit als wel het bewijs van enige concrete oorzaak van de dood. De klacht dat het hof die doodsoorzaak in het midden heeft gelaten door te spreken van verdrinking als mogelijke doodsoorzaak berust op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof. Ik verwijs naar de overwegingen van het hof over de dood van [slachtoffer] , zoals hierboven geciteerd onder randnummer 8. Het hof wijst er op dat de patholoog concludeert dat gelet op de situatie bij vinding, verdrinking als mogelijke doodsoorzaak dient te worden overwogen. Belangrijk is vervolgens wat in de forensische literatuur wordt beschreven met betrekking tot verdrinking als doodsoorzaak, te weten dat verdrinking als doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld bij sectie. Kortom de conclusie van de deskundige zal nooit zijn dat verdrinking de doodsoorzaak is, hooguit dat het als doodsoorzaak dient te worden overwogen. Nu volgens de deskundige verdrinking als doodsoorzaak dient te worden overwogen en nu een mogelijk alternatieve doodsoorzaak niet aannemelijk is geworden concludeert het hof dat de dood is ingetreden door verdrinking. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag. Ten overvloede: in voorkomend geval behoeft enige onzekerheid over de doodsoorzaak het causaal verband nog niet uit te sluiten.
28. Dan de klacht dat door het hof uitsluitend de watertemperatuur ten tijde van het aantreffen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 22 december 2016 in aanmerking is genomen en daarmee niet de (water)temperatuur ten tijde van het feit. In de onder randnummer 8 geciteerde overwegingen van het hof is onder het kopje ‘Wederrechtelijke vrijheidsbeneming’ ook een voetnoot (in het arrest genummerd 1) van het hof opgenomen en die voetnoot houdt de temperatuur in ten tijde van het bewezenverklaard feit (1 december 2016 in Lelystad, gemiddeld 7,8 graden Celsius, met een maximum temperatuur van 9,3 en een minimum temperatuur van 5,2 graden Celsius). In zoverre heeft het hof wel getracht enig inzicht in de temperatuur op de dag van het feit te geven. Die temperatuur achtte het hof relevant in het kader van de vrijheidsbeneming nu het koud was en verdachte geen jas (meer) had. Er ligt in besloten dat een mens in het algemeen dergelijke omstandigheden liever niet en zeker niet vrijwillig ondergaat.
29. De overwegingen van het hof onder randnummer 8, in het bijzonder onder het kopje ‘Causaal verband tussen de vrijheidsberoving en het overlijden van [slachtoffer] ’ houden niet in dat voor het aannemen van het causaal verband de temperatuur van het water gewicht in de schaal heeft gelegd. Het woord (water)temperatuur komt er niet in voor, evenmin als enige nadere verwijzing naar die temperatuur (bijvoorbeeld: het was koud). Ook in zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
30. In de overwegingen over het causaal verband in het arrest van het hof is niet met zoveel woorden aandacht besteed aan de omstandigheid dat verdachte naar het slachtoffer heeft gezocht en evenmin aan de omstandigheid dat het slachtoffer enige tijd in het water verbleef.8.Ook vaststellingen over de duur van het zoeken en de duur van het verblijf in het water ontbreken. Dergelijke nadere vaststellingen achten de stellers van het middel zo cruciaal dat het aannemen van causaal verband zonder die vaststellingen niet toereikend of onbegrijpelijk is gemotiveerd. De stellers besluiten met (cassatieschriftuur 2.15 laatste zin): “Zonder nadere feitelijke vaststellingen kan niet worden gezegd dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde gedragingen van verdachten een redelijkerwijs voorzienbare kans op letsel, laat staan de dood, met zich mee hebben gebracht en dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze als gevolg van de wederrechtelijke vrijheidsberoving aan de verdachte en de medeverdachten kunnen worden toegerekend.”
31. Ik volg dat niet en meen dat deze klacht niet tot cassatie kan leiden. Omtrent beide feitelijke punten zou de verdediging in feitelijke aanleg een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede lid, Sv hebben kunnen innemen en vervolgens zou er over het ontbreken van een (toereikende en begrijpelijke) beslissing van het hof naar aanleiding van dat standpunt in cassatie kunnen worden geklaagd. Nu is daarvoor geen ruimte meer. Ik wijs er bovendien nog op dat in de schriftuur terloops lijkt te worden geschakeld naar de adeguatietheorie (‘redelijk voorzienbaar’). Het hof gebruikt die woorden in de overwegingen niet, maar houdt het op de redelijke toerekening. Ook op dit punt ontbreekt een beroep op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ten overvloede meen ik dat gelet op alle omstandigheden van het geval ook de conclusie dat de dood in redelijkheid voorzienbaar was niet onbegrijpelijk is.
32. Het oordeel van het hof dat de dood is veroorzaakt door het gedrag, is onjuist noch onbegrijpelijk.
33. Het tweede middelfaalt eveneens.
34. Beide middelen falen en het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
AG PV: voornaam: [betrokkene 5] .
De door het hof hier geplaatste noot 1 houdt in: “Het was blijkens de gegevens van het KNMI (https://daggegevens.knmi.nl/klimatologie/dag?date=2016-I2-01&station=269) die dag, gemeten in Lelystad, gemiddeld 7,8 graden Celcius, met een maximum temperatuur van 9,3 en een minimum temperatuur van 5,2 graden Celcius.”
.Zie HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583, HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:917, NJ 2020/265. Vgl. ook HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:813, NJ 2021/219.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes
HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5772, NJ 2006/548 en HR 28 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ00247, NJ 2007/49. Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 175 e.v.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301 m.nt. Keijzer (Groningse HIV-zaak)..
Mij is overigens ook onduidelijk wat hiermee nu wordt bedoeld. De termijn tussen te water raken en het vinden van het slachtoffer staat vast. Bedoelen de stellers van het middel dat het voor het causaal verband van betekenis is hoe lang het slachtoffer nog levend (zwemmend) in het water verbleef? Of er nu een kwartier, een uur of een paar uur is gezocht, lijkt mij voor het causaal verband ook niet bepalend. Mogelijk ligt het enigszins anders als er (onmiddellijk) alarm was geslagen. Juist lang zoeken kan hier ook een factor zijn die het causale verband ondersteunt.