Beide beschikkingen zijn gepubliceerd en via rechtspraak.nl te vinden. Zie Rb. Amsterdam 2 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:645 en Hof Amsterdam 19 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1325.
HR, 25-08-2017, nr. 17/02153
ECLI:NL:HR:2017:2196
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-08-2017
- Zaaknummer
17/02153
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2196, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑08‑2017; (Cassatie, Beschikking)
ECLI:NL:HR:2017:1280, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑07‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:529, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1325, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:528, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1280, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:529, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1280, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2017
- Vindplaatsen
AR 2017/4473
JBPr 2018/29 met annotatie van mr. R. Jansen
NJ 2018/365 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
AR 2017/3528
JOR 2017/305 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NJ 2018/363 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2017/305 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
JOR 2017/305 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
Uitspraak 25‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 29 lid 2 Rv. Vervolg op HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1280. Gedeeltelijke opheffing van de aan partijen en belanghebbenden opgelegde geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 29 lid 1 Rv, met het oog op een in het buitenland aanhangige procedure.
Partij(en)
25 augustus 2017
Eerste Kamer
17/02153
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid OI BRASIL HOLDINGS COÖPERATIEF U.A.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel,
t e g e n
1. CITADEL EQUITY FUND LTD.,gevestigd te Grand Cayman(Kaaiman Eilanden),
2. SYZYGY CAPITAL MANAGEMENT LTD.,gevestigd te New York,Verenigde Staten van Amerika,3. TRINITY INVESTMENTS DESIGNATED ACTIVITY COMPANY,gevestigd te Dublin, Ierland,
4. YORK GLOBAL FINANCE FUND L.P.,gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
e n
mr. J.R. Berkenbosch in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Oi Brasil Holdings Coöperatief U.A.,kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
Portugal Telecom International Finance B.V.,gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
mr. J.L.M. Groenewegen in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V.,kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
The Bank of New York Mellon,gevestigd te New York,Verenigde Staten van Amerika,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.l.,gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oi Coop en Citadel c.s. en belanghebbenden als de curator van Oi Coop, PTIF, de curator van PTIF, BNYM en Monarch.
1. Het verdere verloop van de procedure in cassatie
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking in deze zaak van 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1280.
De curator van Oi Coop heeft zich tot de Hoge Raad gewend en op de voet van art. 29 lid 2 Rv opheffing verzocht in voege als hierna te bepalen, van het ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 13 juni 2017 opgelegde verbod aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde tijdens die mondelinge behandeling en omtrent de inhoud van de processtukken.
De advocaten van partijen en van de overige bij de mondelinge behandeling verschenen belanghebbenden hebben te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek.
De Advocaat-Generaal heeft te kennen gegeven ervan af te zien zich omtrent het verzoek uit te laten.
2. De beoordeling van het verzoek
De curator van Oi Coop heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat hij namens Oi Coop in de Verenigde Staten van Amerika een ‘Chapter 15-procedure’ voert en dat hem in het kader van de discovery proceedings in die procedure namens obligatiehouders is gevraagd alle processtukken inzake de in Nederland gevoerde procedures, alsmede alle verslagen met betrekking tot de relevante mondelinge behandelingen, over te leggen. De Amerikaanse rechter, de United States Bankruptcy Court Southern District of New York, heeft bepaald dat de curator en Oi Coop zich gezamenlijk dienen in te spannen om het eerdergenoemde verbod (gedeeltelijk) te doen opheffen.
Het onweersproken en op de wet (art. 29 lid 2 Rv) gebaseerde verzoek is toewijsbaar als na te melden.
3. Beschikking
De Hoge Raad:
heft op het verbod aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in cassatie in deze zaak van 13 juni 2017 en omtrent de inhoud van de processtukken in cassatie in deze zaak, voor zover dat betreft:
- het overleggen aan de United States Bankruptcy Court Southern District of New York en de Chapter 15-partijen van de in cassatie ingediende processtukken (inclusief pleitnotities en correspondentie met de Hoge Raad), alsmede
- het doen van mededelingen aan de United States Bankruptcy Court Southern District of New York en de Chapter 15-partijen van al hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in cassatie op 13 juni 2017 is verhandeld,
alles mede omvattende de uitspraak van de Hoge Raad, en
alles inclusief vertalingen in het Engels van al het vorenstaande en
alles met de restrictie dat het de Chapter 15-partijen niet vrijstaat om deze informatie en stukken en de inhoud daarvan op enigerlei wijze en in welke vorm dan ook te gebruiken buiten de onderhavige Chapter 15-procedure.
Deze beschikking is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 augustus 2017.
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Benadelend handelen als grond voor intrekking surseance; vereisten. Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02165.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
17/02153
RM/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid OI BRASIL HOLDINGS COÖPERATIEF U.A.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel,
t e g e n
1. CITADEL EQUITY FUND LTD.,gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden),
2. SYZYGY CAPITAL MANAGEMENT LTD.,gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,3. TRINITY INVESTMENTS DESIGNATED ACTIVITY COMPANY,gevestigd te Dublin, Ierland,
4. YORK GLOBAL FINANCE FUND L.P.,gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
e n
mr. J.R. BERKENBOSCH in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Oi Brasil Holdings Coöperatief U.A.,kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
PORTUGAL TELECOM INTERNATIONAL FINANCE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
mr. J.L.M. GROENEWEGEN in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V.,kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
THE BANK OF NEW YORK MELLON,gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
MONARCH MASTER FUNDING 2 (LUXEMBOURG) S.À.R.L.,gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oi Coop en Citadel c.s. en belanghebbenden als de curator van Oi Coop, PTIF, de curator van PTIF, BNYM en Monarch.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/16/41 S van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.209.207/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Oi Coop beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal L. Timmerman heeft schriftelijk geconcludeerd voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep op te roepen: Citadel c.s., de curator van Oi Coop, (de curator van) PTIF, BNYM en Monarch.
De Hoge Raad heeft Citadel c.s., de curator van Oi Coop, de curator van PTIF, PTIF, BNYM en Monarch voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep doen oproepen, op de grond dat zij zijn aan te merken als in vorige instantie verschenen belanghebbenden.
Citadel c.s. en de curator van Oi Coop hebben een verweerschrift ingediend.
Het beroep is mondeling behandeld, tezamen met het cassatieberoep in de zaak 17/02165, waarbij alle opgeroepen partijen en belanghebbenden zijn gehoord. De behandeling heeft plaatsgevonden met gesloten deuren. De Hoge Raad heeft in verband met de aard van deze faillissementszaak bij aanvang van de behandeling medegedeeld dat het op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder a, Rv verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde tijdens die mondelinge behandeling en heeft voorts op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder b, Rv bepaald dat het eveneens verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van de processtukken.
De curator van PTIF heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het feit dat PTIF wordt gehoord, hoewel zij in staat van faillissement verkeert. Dit bezwaar is verworpen op de grond dat de Hoge Raad PTIF als belanghebbende heeft aangemerkt, ook los van haar vordering op Oi Coop.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
Op deze conclusie heeft de advocaat van Oi Coop bij brief van 27 juni 2017 op de voet van art. 44 lid 3 Rv gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank voorlopig surseance van betaling verleend aan Oi Coop.
(ii) Oi Coop maakt onderdeel uit van een groep vennootschappen (hierna: de Oi Groep). Enig lid van Oi Coop is Oi S.A., de Braziliaanse moedervennootschap van de Oi Groep.
(iii) De Oi Groep is een van de grootste geïntegreerde serviceproviders in de telecommunicatiesector ter wereld. De activiteiten van de Oi Groep vinden voornamelijk in Brazilië plaats, maar de Oi Groep is ook actief (geweest) in Portugal en diverse Afrikaanse landen.
(iv) De aandelen in Oi S.A. worden verhandeld op de beurs van São Paulo en op de New York Stock Exchange. Een groot deel van de financiering van de Oi Groep loopt via haar twee Nederlandse financieringsmaatschappijen, Oi Coop en PTIF. Aan PTIF is op 3 oktober 2016 voorlopig surseance van betaling verleend.
(v) De activiteiten van Oi Coop bestaan meer in het bijzonder in (i) het aantrekken van financiering uit de internationale kapitaalmarkten, voornamelijk door het uitgeven van beursgenoteerde obligaties (hierna ook: notes), (ii) het ontvangen van gelden van PTIF via een kredietovereenkomst die Oi Coop en PTIF op 2 juni 2015 zijn aangegaan en die van tijd tot tijd is aangepast (hierna: de PTIF-lening) en (iii) het doorlenen van gelden die Oi Coop door middel van de notes heeft aangetrokken of van PTIF (door middel van de PTIF-lening) heeft ontvangen.
(vi) Oi Coop heeft twee series obligaties uitgegeven, per 20 juni 2016 voor in totaal circa € 1,9 miljard. De notes worden niet door een zekerheidsrecht gedekt. De notes zijn wel gegarandeerd door Oi S.A. Oi Coop heeft zelf geen operationele activiteiten en de noteholders kunnen uitsluitend worden betaald uit de inkomsten en opbrengsten gegenereerd door de operationele ondernemingen van deOi Groep. Op grond van de garantie van Oi S.A. hebben de noteholders een directe vordering op Oi S.A.
(vii) Onder de PTIF-lening heeft Oi Coop een schuld aan PTIF van circa € 3,8 miljard. Oi Coop heeft in totaal circa € 5,6 miljard uitgeleend aan Oi S.A. en Oi Móvel S.A. (hierna: Oi Móvel), te weten circa € 4 miljard aan Oi S.A. in de periode van juni 2015 tot maart 2016 en circa € 1,6 miljard aan Oi Móvel in maart 2016 (deze leningen worden hierna samen ook aangeduid als de Oi Coop transacties).
(viii) Oi Coop heeft op 20 juni 2016, tezamen met Oi S.A. en vijf andere groepsvennootschappen, waaronder PTIF en Oi Móvel, een verzoekschrift ingediend voor de opening van een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperaçaõ judicial, hierna: de RJ-procedure). De Braziliaanse rechter heeft dit verzoek op 29 juni 2016 ingewilligd. Het doel van de RJ-procedure is om de Oi Groep going concern te herstructureren door een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de Braziliaanse rechter goed te keuren akkoord (RJ-akkoord), en zodoende liquidatie te voorkomen. Op 5 september 2016 is een geconsolideerd (ontwerp-)RJ-akkoord gedeponeerd bij de rechtbank te Rio de Janeiro, Brazilië. Bij persbericht heeft Oi S.A. op 22 maart 2017 aangekondigd dat het (ontwerp-)RJ-akkoord zal worden aangepast. De aangepaste tekst is als bijlage bij dat persbericht gevoegd.
(ix) Citadel c.s. vormen samen de Steering Committee van een groep obligatiehouders, aangeduid als de ‘International Bondholder Groep’. Het doel van deze groep is het nastreven van een herstructurering van de schulden van de Oi Groep in alle relevante jurisdicties met als uitgangspunt een eerlijke en billijke behandeling van houders van obligaties door Oi Coop met inachtneming van en overeenkomstig hun rechten.
3.2
Citadel c.s. verzoeken in deze procedure op de voet van art. 242 Fw op verschillende gronden intrekking van de voorlopig verleende surseance van betaling alsmede faillietverklaring van Oi Coop. De bewindvoerder in die surseance, thans de curator van Oi Coop, heeft in eerste aanleg hetzelfde verzoek gedaan.
3.3
De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen, waartegen alleen Citadel c.s. hoger beroep hebben ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, de voorlopige surseance van betaling ingetrokken en Oi Coop in staat van faillissement verklaard. Hiertoe heeft het hof onder meer, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Er doen zich drie gronden voor de intrekking van de surseance voor als bedoeld in art. 242 lid 1 Fw (rov. 4.14).
Voldoende aannemelijk is dat in ieder geval de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde lening van circa € 1,6 miljard aan Oi Móvel een benadelingshandeling oplevert als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw. Deze lening is kort voor de aankondiging van de herstructurering van de schulden van de Oi Groep verstrekt. Een herstructurering van schulden leidt in beginsel ertoe dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan, en Oi Coop wist of behoorde redelijkerwijze te begrijpen dat Oi Móvel respectievelijk Oi S.A. niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting jegens Oi Coop respectievelijk haar garantieverplichting jegens de noteholders zou kunnen voldoen. (rov. 4.4-4.5)
Voorts is sprake van een daad van beheer of beschikking van Oi Coop betreffende de boedel als bedoeld in art. 228 lid 1 Fw en art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw, doordat Oi Coop, blijkens het in de Braziliaanse RJ-procedure aangeboden (ontwerp-)akkoord en het aangepaste (ontwerp-)akkoord, heeft ingestemd met geconsolideerde herstructurering van de schulden van de Oi Groep waarbij op haar vorderingen op Oi S.A. en Oi Móvel op grond van de Oi Coop transacties geen uitkering zal plaatsvinden (rov. 4.5 en 4.6).
Tot slot doet zich de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw bedoelde grond voor doordat (het bestuur van) Oi Coop de bewindvoerder geen, althans onvoldoende informatie verschaft, waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel (rov. 4.7-4.13).
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Het hof acht de door Oi Coop voor een andere uitkomst aangevoerde argumenten onvoldoende dan wel ongegrond. (rov. 4.14)
3.4.1
Onderdeel 1 keert zich tegen de beslissing van het hof om ook andere partijen en belanghebbenden te horen dan in art. 243 lid 3 Fw genoemd, waarvoor het hof heeft verwezen naar een analoge toepassing van art. 220 Fw (rov. 2.1). Volgens het onderdeel mogen enkel de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder worden gehoord op het verzoek tot intrekking en is geen plaats voor een analoge toepassing van art. 220 Fw, welke bepaling volgens het onderdeel is geschreven met het oog op de stemming van de schuldeisers over de definitieve verlening van de surseance van betaling. Althans had het hof volgens het onderdeel alle schuldeisers moeten oproepen om te worden gehoord en had het andere belanghebbenden dan schuldeisers niet mogen horen.
3.4.2
Het onderdeel is ongegrond. Art. 242 lid 3 Fw en het daarmee overeenstemmende, door het onderdeel ingeroepen art. 243 lid 3 Fw bevatten slechts een verplichting om (ten minste) de verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerder op te roepen. Deze bepalingen staan niet eraan in de weg dat de rechter, indien hij daartoe aanleiding ziet, ook andere belanghebbenden, zoals (andere) schuldeisers of met de schuldenaar verbonden vennootschappen, oproept en hoort. Het staat de rechter in beginsel vrij daartoe over te gaan. Hij is niet gehouden om, indien hij bepaalde schuldeisers oproept, ook de overige schuldeisers op te roepen en te horen. Dat zou ook niet te verenigen zijn met de voortvarendheid waarmee insolventieprocedures dienen te worden gevoerd.
3.5.1
Onderdeel 2 heeft betrekking op de uitleg die het hof in rov. 4.3-4.4 heeft gegeven aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw, dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Volgens het onderdeel ziet deze grond slechts op de periode na de verlening van de surseance, terwijl het hof deze grond, anders dan de rechtbank, mede toepasselijk heeft geoordeeld op de daaraan voorafgaande periode en in rov. 4.5 op laatstgenoemde periode heeft toegepast, namelijk op de lening van circa € 1,6 miljard die Oi Coop in maart 2016 aan Oi Móvel heeft gegeven.
3.5.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw mede moet worden uitgelegd in samenhang met art. 218 lid 4 Fw, dat bepaalt dat de definitieve verlening van de surseance moet worden geweigerd als gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar de schuldeisers zal trachten te benadelen. Die vrees kan onder meer worden gebaseerd op het feit dat de schuldenaar voorafgaand aan de verlening van de voorlopige surseance, de schuldeisers heeft benadeeld of heeft gepoogd te benadelen. In dat feit kan de rechter eventueel ook buiten het in art. 218 lid 4 Fw bedoelde geval aanleiding vinden om niet de definitieve surseance te weigeren; art. 218 lid 2 Fw laat de rechter hierin vrij.
De voorlopige surseance wordt ingevolge art. 215 lid 2 Fw dadelijk verleend, dus zonder enig voorafgaand onderzoek of voor de verlening van surseance grond bestaat, in afwachting van de beslissing over de definitieve verlening van surseance, die wel na een dergelijk onderzoek plaatsvindt. Indien, zoals in dit geval, de surseance uitsluitend voorlopig wordt verleend omdat bij het verzoek om de verlening van surseance een ontwerp van een akkoord is gevoegd, vindt geen definitieve verlening van surseance plaats indien de rechtbank bepaalt dat over dat akkoord wordt gestemd (vgl. art. 255 e.v. Fw). Of er grond bestaat voor de verlening van surseance wordt in dat geval dus niet onderzocht. Ook in het geval dat uitsluitend voorlopig surseance is verleend, kan echter intrekking van de surseance worden verzocht op de voet van art. 242 Fw (HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5194, NJ 1986/517), zoals in dit geval is gebeurd.
In het licht van een en ander valt art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw aldus te verstaan dat de daar genoemde grond mede ziet op het geval dat de gegronde vrees dat de schuldenaar de schuldeisers zal trachten te benadelen, daarop is gebaseerd dat de schuldenaar voorafgaande aan de (voorlopige) surseance de schuldeisers reeds heeft benadeeld of heeft gepoogd te benadelen. Dit geldt ook voor de definitief verleende surseance. Deze uitleg strookt met het karakter van de surseance van betaling als middel om te komen tot (financieel) herstel en afwending van een faillissement, mede in het belang van de schuldeisers. Met dat karakter is niet te verenigen dat de schuldenaar de schuldeisers heeft benadeeld, benadeelt of mogelijk zal benadelen, zoals zowel in art. 218 lid 4 Fw als in art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw tot uitdrukking komt.
3.5.3
In het licht van het vorenstaande geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook onderdeel 2 faalt derhalve.
3.6.1
Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde lening van Oi Coop aan Oi Móvel een benadelingshandeling oplevert als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw. Volgens het onderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van de vraag of sprake is van benadeling. Het onderdeel voert aan dat bij de toepassing van art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw aansluiting moet worden gezocht bij art. 3:45 BW en art. 42 Fw. Voorts betoogt het onderdeel dat voor toepassing van art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is vereist dat de schuldenaar het oogmerk had van benadeling en dat, anders dan bij art. 3:45 BW en art. 42 Fw, dus niet voldoende is dat hij behoorde te weten dat zijn handelen tot benadeling van de schuldeisers zou leiden.
3.6.2
Voldoende voor toepassing van art. 242 lid 1, aanhef en onder 2°, Fw is dat de schuldenaar de schuldeisers heeft getracht te benadelen. Daarbij gaat het om benadeling in dezelfde zin als in art. 3:45 BW en art. 42 Fw, dus een vermindering van de mogelijkheden tot verhaal. Die benadeling behoeft echter – nu voldoende is dat de schuldenaar de schuldeisers heeft getracht te benadelen – niet daadwerkelijk te zijn ingetreden. Toereikend is dat de schuldenaar zich aldus heeft gedragen dat benadeling van de schuldeisers met een voldoende mate van waarschijnlijkheid was te verwachten, en het voortduren van de surseance van betaling zich daarom niet verdraagt met het hiervoor in 3.5.2 genoemde karakter daarvan.
Wat betreft de vereiste wetenschap van benadeling is, anders dan het onderdeel betoogt, het oogmerk van benadeling niet vereist. Voldoende is dat de schuldenaar begreep of behoorde te begrijpen dat benadeling van de schuldeisers het van zijn gedraging te verwachten gevolg was.
3.6.3
Het oordeel van het hof in rov. 4.5, dat hiervoor in de derde alinea van 3.3 kort is weergegeven, geeft in het licht van het hiervoor in 3.6.2 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ook onderdeel 3 faalt daarom.
3.7.1
De onderdelen 4-7 stellen mede de verhouding aan de orde tussen de Nederlandse surseance van betaling van Oi Coop (en PTIF) en de herstructureringsprocedure in Brazilië (de RJ-procedure). De Oi Groep is een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen, waarvan sommige vennootschappen naar Nederlands recht zijn opgericht en in Nederland zijn gevestigd (Oi Coop en PTIF) en andere, waaronder de moedermaatschappij Oi S.A., in andere landen, voor een belangrijk deel in Brazilië. De Oi Groep streeft in de RJ-procedure in Brazilië naar een geconsolideerde herstructurering van de groep in verband met de financiële moeilijkheden waarin deze verkeert (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Hetgeen Oi Coop en PTIF in deze procedures betogen, komt onder meer erop neer dat de aan hen in Nederland verleende surseance ondergeschikt dient te zijn aan de herstructureringsprocedure in Brazilië – in het belang van het welslagen van die procedure en daarmee in het belang van de groep als geheel – en dat de bewindvoerders mede daarom niet of slechts beperkt door Oi Coop en PTIF betrokken behoeven te worden bij hetgeen door hen in het overleg in de RJ-procedure wordt ingebracht.
3.7.2
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Vast staat in deze procedure dat op Oi Coop en PTIF als in Nederland gevestigde vennootschappen het Nederlandse faillissementsrecht van toepassing is. Dat betekent dat de regels van de Faillissementswet in beginsel onverkort op hen van toepassing zijn, waaronder in het geval van surseance art. 228 Fw, dat inhoudt dat de schuldenaar nog slechts het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft tezamen met de bewindvoerder en daarbij dus niet kan handelen zonder diens medewerking, machtiging of bijstand. Bij gebreke van een (toepasselijke) internationale of een bijzondere nationale regeling in andere zin, is er geen grond om hierop een uitzondering te maken in verband met het feit dat Oi Coop en PTIF behoren tot een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen die het centrum van zijn voornaamste belangen in het buitenland heeft en ten aanzien waarvan in dat buitenland een herstructureringsprocedure loopt, zoals de RJ-procedure.
3.7.3
Met laatstgenoemd feit kan wel rekening worden gehouden waar de wet daarvoor ruimte laat, zoals bij de belangenafweging die op grond van art. 242 lid 1 Fw in het kader van de intrekking van de surseance van betaling dient plaats te vinden. Voorts kunnen de bewindvoerder en de curator in een geval zoals dit bij hun beleid wel mede rekening houden met de belangen van de groep als geheel en van de schuldeiseres van de groep als geheel. Als uitgangspunt geldt evenwel ook in insolventieprocedures de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de leden van een groep.
Het hof heeft het vorenstaande, blijkens hetgeen het in rov. 4.14 heeft overwogen, niet miskend.
3.7.4
De onderdelen 4-7 dienen mede tegen de achtergrond van het vorenstaande te worden beoordeeld.
3.8.1
Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de instemming van Oi Coop met het in de Braziliaanse RJ-procedure aangeboden (ontwerp-)akkoord en het aangepaste (ontwerp-)akkoord, en dus met de geconsolideerde herstructurering van de schulden van de Oi Groep waarbij op haar vorderingen op Oi S.A. en Oi Móvel geen uitkering zal plaatsvinden, een daad van beheer of beschikking oplevert als bedoeld in art. 228 lid 1 Fw en art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw. Het onderdeel klaagt dat de schuldenaar bevoegd is om gedurende de surseance een akkoord aan te bieden en dat de instemming van de bewindvoerder daarvoor niet is vereist (art. 252 Fw).
3.8.2
Het oordeel van het hof komt erop neer dat Oi Coop zich met genoemde instemming heeft gebonden aan het namens de groep in de RJ-procedure gedane aanbod voor een akkoord. Dit oordeel berust op een uitleg van het aanbod en van de betrokkenheid daarbij van Oi Coop, welke uitleg in verband met zijn feitelijke karakter in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet. Uitgaande van die uitleg is het oordeel van het hof dat sprake is van een daad van beheer of beschikking, juist. Bij die uitleg heeft Oi Coop immers met het aanbod mede de boedel willen binden (ten opzichte van in elk geval de andere vennootschappen van de groep), anders dan bij een aanbod als bedoeld in art. 252 Fw het geval is, met welk aanbod de schuldenaar uitsluitend zichzelf en niet de boedel bindt.
3.9.1
Onderdeel 5 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.12 en 4.13 dat zich de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw bedoelde grond voor intrekking van de surseance voordoet nu (het bestuur van) Oi Coop de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel.
3.9.2
Anders dan de onderdelen 5a en 5b veronderstellen, berust het oordeel van het hof niet daarop dat Oi Coop zich niet heeft gehouden aan de aanbeveling van de rechtbank om de bewindvoerder in staat te stellen behoorlijk zijn taak te vervullen (rov. 8.20 van haar beschikking in eerste aanleg), maar op het nalaten van hetgeen naar het oordeel van de bewindvoerder door Oi Coop in het belang van de boedel moest worden gedaan in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw. Het hof verwijst in rov. 4.13 en 4.14 slechts naar de aanbeveling van de rechtbank ter nadere motivering van de verwijtbaarheid van het handelen van Oi Coop. De klachten van de onderdelen kunnen dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.9.3
Het oordeel van het hof dat Oi Coop de bewindvoerder voldoende inzicht behoorde te verschaffen in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en de geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure, is juist. Het voorschrift van art. 228 lid 1 Fw dat de schuldenaar tijdens de surseance de medewerking van de bewindvoerder nodig heeft bij het beheer en de beschikking over zijn vermogen (de boedel), brengt immers mee dat de schuldenaar de bewindvoerder naar behoren zal moeten informeren omtrent hetgeen daarvoor van belang is. Zoals reeds volgt uit het hiervoor in 3.8.2 overwogene, zijn zowel de Braziliaanse akkoordonderhandelingen als de geconsolideerde herstructurering aangelegenheden die naar de vaststelling van het hof de boedel betreffen. Het oordeel van het hof dat Oi Coop de bewindvoerder over beide onvoldoende heeft geïnformeerd, is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook onderdeel 5c faalt daarom.
3.10.1
Onderdeel 6 bestrijdt de belangenafweging die het hof in rov. 4.14 heeft gemaakt in het kader van art. 242 lid 1 Fw. Het hof heeft in dit verband de door Oi Coop voor een andere uitkomst aangevoerde argumenten onderzocht en deze onvoldoende dan wel ongegrond geoordeeld. Volgens het onderdeel heeft het hof hierbij onder meer ten onrechte niet of onvoldoende betrokken het belang van een geconsolideerde herstructurering in de RJ-procedure in Brazilië en de belangen van de schuldeisers van de Oi Groep als geheel.
3.10.2
Ook dit onderdeel faalt. Het hof heeft de door Oi Coop aangevoerde argumenten om de surseance niet in te trekken, met zoveel woorden in rov. 4.14 onderzocht, waarbij het, blijkens zijn overwegingen, ook de door het onderdeel genoemde belangen heeft betrokken en heeft meegewogen (zie ook hiervoor in 3.7.3). Zijn oordeel dat een en ander onvoldoende is om het verzoek om intrekking af te wijzen, berust op waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie dus niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat oordeel niet.
3.11
Onderdeel 7, dat eveneens is gericht tegen de belangenafweging van het hof in rov. 4.14, faalt omdat het hof, anders dan het onderdeel aanvoert, niet heeft miskend dat bij die afweging gewicht kan toekomen aan het feit dat de meerderheid van de schuldeisers voortzetting van de surseance wenst. Zijn oordeel berust erop (rov. 4.14, derde alinea) dat Oi Coop niet heeft onderbouwd dat dit feit zich voordoet en dat daarom geen beslissend belang kan worden toegekend aan het feit dat Citadel c.s. slechts een relatief kleine groep van noteholders vertegenwoordigen.
3.12
Onderdeel 8 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en moet het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 21‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Benadelend handelen als grond voor intrekking surseance; vereisten. Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02165.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02153
mr. L. Timmerman
Zitting: 21 jun
i 2017 Conclusie inzake:
OI Brasil Holdings Cooperatief U.A.
tegen
Citadel Equity Fund LTD
Syzgy Capital Management LTD
Trinity Investments Designated Activity Company
York Global Finance Fund L.P.
1. De feiten
1.1.
Uit de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 (surseancenummer C/13/16/41 S) en de beschikking van het Hof Amsterdam van 19 april 2017 (zaaknummer 200.209.207/01) leid ik de hiernavolgende feiten af.1.
1.2.
OI Brasil Holdings Cooperatief U.A.(verder te noemen Oi Coop) is op 20 april 2011 opgericht en maakt onderdeel uit van een groep vennootschappen (de Oi Groep). Enig lid van Oi Coop is Oi S.A., moedervennootschap van de Oi Groep. De Oi Groep is een service provider in de telecommunicatiesector. De activiteiten van de Oi Groep vinden voornamelijk in Brazilië plaats, maar de Oi Groep is ook actief (geweest) in Portugal en diverse Afrikaanse landen. Op de telecomactiviteiten wordt in Brazilië toezicht gehouden door het Braziliaanse Agência Nacional de Telecomunicaçôes (ANATEL).
1.3.
De aandelen in Oi S.A. worden op de beurs van Sào Paulo Mercantile verhandeld en in ADR-formaat (American Depositary Receipts) op de New York Stock Exchange. Een deel van de financiering van de Oi Groep loopt via haar twee Nederlandse financieringsmaatschappijen: Oi Coop en Portugal Telecom International Finance B.V. (PTIF).
1.4.
Oi Coop is een Nederlands financieringsvehikel binnen de Oi Groep. De activiteiten van Oi Coop bestaan uit (i) het aantrekken van financiering uit de internationale kapitaalmarkten, voornamelijk door het uitgeven van beursgenoteerde obligaties (de notes), (ii) het ontvangen van gelden van PTIF via een kredietovereenkomst die Oi Coop en PTIF op 2 juni 2015 zijn aangegaan en die van tijd tot tijd is aangepast (de PTIF lening) en (iii) het doorlenen van gelden die Oi Coop door middel van de notes heeft aangetrokken of van PTIF (door middel van de PTIF lening) heeft ontvangen.
1.5.
De notes worden niet door een zekerheidsrecht gedekt. De notes zijn gegarandeerd door Oi S.A. Oi Coop heeft zelf geen operationele activiteiten en de noteholders kunnen uitsluitend worden betaald uit de inkomsten en opbrengsten gegenereerd door de operationele ondernemingen van de Oi Groep. Op grond van de garantie van Oi S.A. hebben de noteholders een directe vordering op Oi S.A.
1.6.
Oi Coop heeft twee series obligaties uitgegeven. Oi Coop had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor in totaal circa EUR 1,9 miljard. Onder de PTIF lening heeft zij een schuld aan PTIF van circa EUR 3,8 miljard. Oi Coop heeft in totaal circa EUR 5,6 miljard uitgeleend aan Oi S.A. en Oi Móvel S.A.; circa EUR 4 miljard aan Oi S.A. in de periode van juni 2015 tot maart 2016 en circa EUR 1,6 miljard aan Oi Móvel in maart 2016 (hierna gezamenlijk aangeduid als de Coop transacties).
1.7.
Oi Coop heeft op 20 juni 2016, tezamen met Oi S.A. en vijf andere groeps- vennootschappen, te weten PTIF, Oi Móvel, Telemar Norte Leste S.A., Copart 4 Participações S.A. en Copart 5 Participações S.A. een verzoekschrift ingediend voor de opening van een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperaçaõ judicial, hierna: de RJ-procedure). De Braziliaanse rechtbank heeft dit verzoek op 29 juni 2016 ingewilligd. Het doel van de RJ-procedure is om going concern de Oi Groep te herstructureren door middel van een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de rechtbank goedgekeurd akkoord (RJ-akkoord) en zodoende liquidatie te voorkomen. Op 5 september 2016 is een geconsolideerd (ontwerp-)RJ-akkoord gedeponeerd bij de rechtbank te Rio de Janeiro, Brazilië.
1.8.
Citadel Horizon S.á.r.l., Citadel Equity Fund Ltd., Syzygy Capital Management Ltd. (Aurelius), Trinity Investments Designated Activity Company en York Global Finance Fund L.P. (hierna: Citadel c.s.) vormen samen de Steering Committee van een groep obligatiehouders, aangeduid als de ‘International Bondholder Groep’. Het doel van deze groep is het nastreven van een herstructurering van de schulden van de Oi Groep in alle relevante jurisdicties met als uitgangspunt een eerlijke en billijke behandeling van houders van obligaties door Oi Coop met inachtneming van en overeenkomstig hun rechten.
2. Het procesverloop
2.1.
Op 26 juli 2016 heeft Oi Coop de rechtbank verzocht om aanwijzing van een stille bewindvoerder. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd en kenbaar gemaakt dat zij – in geval van opening van een insolventieprocedure – voornemens was om mr. J.R. Berkenbosch aan te stellen als bewindvoerder of curator en mr. W.F. Korthals Altes te benoemen tot rechter-commissaris. Deze regeling liep tot uiterlijk 9 augustus 2016.
2.2.
Op 9 augustus 2016 heeft Oi Coop bij de rechtbank het verzoek ingediend haar (voorlopig) surseance van betaling te verlenen. Bij het verzoekschrift was een ontwerpakkoord gevoegd. Bij beschikking van 9 augustus 2016 werd aan Oi Coop voorlopig surseance van betaling verleend met benoeming van mr. J.R. Berkenbosch tot bewindvoerder en mr. W.F. Korthals Altes tot rechter-commissaris. Daarbij heeft de rechtbank gelast dat de in artikel 218 Fw bedoelde behandeling (crediteurenvergadering) niet zal plaatshebben en dat op 18 mei 2017 te 10:00 uur ten overstaan van de rechter-commissaris de raadpleging en stemming over het aangeboden akkoord zal worden gehouden.
2.3.
Bij verzoekschrift van 1 december 2016 en bij aanvullend verzoekschrift van 16 december 2016 heeft de bewindvoerder verzocht om intrekking van de voorlopig verleende surseance van betaling en het gelijktijdig uitspreken van het faillissement van Oi Coop. De bewindvoerder acht handhaving van de surseance niet (langer) in het belang van de gezamenlijke schuldeisers van Oi Coop. De bewindvoerder is van mening dat intrekking van de voorlopig verleende surseance van betaling op basis van de navolgende gronden van art. 242 lid 1 Fw gerechtvaardigd is: (i) er is sprake van kwade trouw in het beheer van de boedel; (ii) Oi Coop tracht en heeft getracht haar schuldeisers te benadelen; (iii) er worden daden van beheer en beschikking ten aanzien van de boedel verricht zonder instemming van de bewindvoerder; (iv) Oi Coop handelt in strijd met wat naar het oordeel van de bewindvoerder in het belang van de boedel moet worden gedaan en (v) handhaving van de surseance is niet langer wenselijk. Citadel c.s. sluiten zich hierbij aan.
2.4.
De rechtbank heeft de verzoeken van de bewindvoerder en Citadel c.s. afgewezen en heeft daartoe overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de schuldeisers beter af zullen zijn in geval de surseance wordt ingetrokken en Oi Coop failliet wordt verklaard en geen van de gronden voor intrekking van de surseance (artikel 242 lid 1 Fw) zich voordoet. De rechtbank heeft partijen ten slotte in overweging gegeven met elkaar in gesprek te gaan om de verwachtingen over en weer (opnieuw) met elkaar af te stemmen en om de bewindvoerder in staat te stellen zijn taak behoorlijk te vervullen.
2.5.
Citadel c.s. zijn bij het Hof Amsterdam in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank.
2.6.
Voor zover in cassatie relevant, overweegt het hof in zijn beschikking van 19 april 2017 het volgende:
“2.1. Op de door partijen gedane verzoeken als vervat in de brieven van de bewindvoerder (16 maart 2017), van Oi Coop (20 maart 2017) en van Citadel c.s. (22 maart 2017) inzake openbaarheid van de zitting heeft het hof voorafgaand aan de zitting beslist. Deze beslissingen zijn meegedeeld aan betrokkenen per e-mail van 23 maart 2017 en bij brief van 24 maart 2017, die als volgt luiden. Naar analogie van artikel 220 van de Faillissementswet (Fw) heeft de behandeling van het onderhavige hoger beroep plaats in raadkamer. Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen. Ook de bewindvoerder van PTIF mag hierbij aanwezig zijn. Ten slotte heeft het hof op de voet van artikel 29 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald dat het verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen in raadkamer wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken. Hoewel Oi Coop daarom heeft verzocht, is er geen aanleiding van deze beslissing terug te komen.
(…)
4. De beoordeling
4.4.
Het hof overweegt als volgt. In artikel 218 lid 4 Fw is bepaald dat surseance nimmer definitief kan worden verleend, indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zal trachten de schuldeisers tijdens de surseance te benadelen. Artikel 242 lid 1 sub 1 Fw bepaalt dat de surseance door de rechtbank kan worden ingetrokken, indien de schuldenaar zich, gedurende de loop der surseance, aan kwade trouw in het beheer van de boedel schuldig maakt. Deze twee bepalingen zien blijkens de daarin verwoorde tijdsbepaling op ontoelaatbaar handelen of nalaten van de schuldenaar tijdens de surseance. Een dergelijke tijdsbepaling is echter niet opgenomen in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw: de surseance kan worden ingetrokken, indien de schuldenaar zijn schuldeisers tracht te benadelen. Dit duidt er op dat die tijdsbepaling niet geldt voor deze intrekkingsgrond. Voorts zou een geval waarin een schuldenaar gedurende de surseance zijn schuldeisers zou trachten te benadelen al vallen onder zijn kwade trouw in het beheer van de boedel als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 1 Fw.
Dit brengt met zich dat het geval van sub 2 geen zelfstandige betekenis zou hebben uitgaande van de lezing van de rechtbank, hetgeen de wetgever niet beoogd zal hebben. Het ligt ook niet in de rede dat de wetgever niet mogelijk heeft willen maken dat de surseance beëindigd kan worden, indien de bewindvoerder tijdens zijn werkzaamheden handelen of nalaten van de schuldenaar voorafgaand aan de surseance die leiden tot benadeling van de schuldeisers, heeft ontdekt. In een dergelijk geval “verdient” de schuldenaar in beginsel niet een uitstel van betaling van zijn schuldeisers.
4.5.
In dit verband is het volgende van belang. Het staat tussen partijen vast dat Oi Coop in de periode juni 2015 tot en met maart 2016 € 5,6 miljard heeft geleend aan Oi S.A. en Oi Móvel, waarvan € 1,6 miljard aan Oi Móvel enkele dagen voordat op 9 maart 2016 bekend werd gemaakt dat een financieel adviseur was aangesteld met het oog op een herstructurering van de schulden van de Oi Groep. Uit het uittreksel uit het handelsregister betreffende Oi Coop d.d. 22 december 2016 (productie I bij verzoekschrift van Citadel c.s.) volgt dat [betrokkene] sinds 3 maart 2016 bestuurder van Oi Coop is. Voldoende aannemelijk is, gezien zijn zakelijke e-mailadres ([emailadres]@oi.net.br), dat hij een werknemer is van een van de leden van de Oi Groep, althans daarin een functie bekleedt. In het tweede openbare verslag van de bewindvoerder van 3 maart 2017 is onder 7.3 vermeld dat de lening van € 1,6 miljard aan Oi Móvel is verstrekt na de bestuurswissel per 3 maart 2016, hetgeen niet is weersproken door Oi Coop.
De bewindvoerder heeft voormelde leningen als paulianeus, althans onrechtmatig aangemerkt. Daargelaten of alle leningen aan (een van) deze kwalificaties voldoen, mede gezien het feit dat Oi Coop als financieringsvehikel binnen de Oi Groep ook het bevorderen van het bestendige succes van de onderneming van de Oi Groep in ogenschouw heeft te nemen, is in ieder geval de lening van € 1,6 miljard zeer verdacht. Deze lening is namelijk kort voor de aankondiging van de herstructurering van de schulden van de Oi Groep verstrekt, waarbij verder van belang is de positie van Oi Coop als financieringsvehikel binnen de Oi Groep en de feitelijke betrokkenheid van de Oi Groep bij Oi Coop ten tijde van de verstrekking van deze lening aangezien een van haar mensen toen sinds kort bestuurder van Oi Coop was. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof aannemelijk dat het bestuur van Oi Coop wetenschap had van de financiële problemen van de Oi Groep toen zij de lening van € 1,6 miljard aan Oi Móvel verstrekte. Overigens stelt Oi Coop niet dat zij deze wetenschap niet had.
Nu een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan en Oi Coop wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Oi Móvel respectievelijk Oi S.A. niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting jegens Oi Coop respectievelijk haar garantieverplichting jegens de noteholders zou kunnen voldoen, is voldoende aannemelijk dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 242 lid 2 sub 2 Fw. Hierbij is in aanmerking genomen dat Oi Coop blijkens het aangeboden (ontwerp-)RJ akkoord en het aangepaste (ontwerp-)RJ akkoord heeft ingestemd met geconsolideerde herstructurering van de schulden van de Oi Groep waarbij op haar vorderingen op Oi S.A. en Oi Móvel op grond van de Oi Coop transacties geen uitkering zal plaatsvinden, hetgeen (in ieder geval) voor de lening van € 1,6 miljard aan Oi Móvel, gezien het benadelende karakter ervan, niet voor de hand ligt.
4.6.
Bovendien is hier sprake van een daad van beheer of beschikking van Oi Coop betreffende een boedelbestanddeel, namelijk het door haar doen van een voorstel tot afstand van haar vorderingen op Oi S.A en Oi Móvel, waarvoor ingevolge artikel 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder vereist was, terwijl Oi Coop die toestemming niet heeft gevraagd. Hiermee is voldaan aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw.
(…)
4.12.
Het hof constateert dat uit de onder 3.7 en 3.8 weergegeven correspondentie tussen de bewindvoerder en het bestuur van Oi Coop volgt dat Oi Coop niet bereid is tot het beantwoorden van de vragen van de bewindvoerder, die het hof ter zake dienend acht gezien zijn taak om met het bestuur van Oi Coop het beheer over haar zaken te voeren (artikel 215 lid 2 Fw) en ter vergadering verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord (artikel 265 lid 1 Fw). Het moge zo zijn dat de RJ procedure een gecompliceerd proces is en dat de uitkomsten niet althans niet precies kunnen worden voorspeld, maar het antwoord van het bestuur van Oi Coop (zie hiervoor onder 3.8) getuigt van geen reële bereidheid om met de bewindvoerder daadwerkelijk en zinvol in overleg te treden over de financiële implicaties van het (ontwerp-) RJ akkoord voor de boedel. Deze onwil volgt ook uit het gegeven dat, naar niet is weersproken, het aangepaste (ontwerp-)RJ akkoord mede namens Oi Coop is ingediend, maar niet met de bewindvoerder is besproken. Ten slotte getuigt ook het antwoord van het bestuur van Oi Coop om pas vragen te beantwoorden "as the restructuring process further develops and the required information becomes available" van een passieve, afwachtende houding van het bestuur van Oi Coop die zich de financiële consequenties van het naderend RJ akkoord laat welgevallen zonder, zoals van het bestuur mag worden verwacht, zich, in het belang van de boedel, in samenspraak met de bewindvoerder te beraden over de gevolgen van het voorgenomen RJ akkoord en daarvoor actief de nodige informatie te vergaren en met de bewindvoerder te delen.
4.13.
Het hof onderkent dat Oi Coop als financieringsmaatschappij van de Oi Groep haar handelen wenst af te stemmen op de gerechtvaardigde belangen van de groep waartoe zij behoort, maar dit laat onverlet dat zij de belangen van haar eigen schuldeisers niet uit het oog mag verliezen. Daarmee is niet verenigbaar dat (het bestuur van) Oi Coop de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ procedure in het belang is van de boedel. Dit brengt met zich dat de hiervoor onder 4.11 omschreven handelingen en gedragingen van (het bestuur van) Oi Coop die in weerwil zijn van de aanbeveling van de rechtbank, een grond opleveren voor intrekking van de surseance op de voet van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.
4.14. (…)
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Gezien het aangepaste (ontvverp-)RJ akkoord, waarover de bestuursvoorzitter van Oi S.A. heeft meegedeeld “This is the proposal we 'll send to the judge and put to a vote. ”, is thans, anders dan ten tijde van de bestreden beschikking (zie rov. 8.7 ervan), voldoende aannemelijk dat op de vorderingen van Oi Coop jegens Oi S.A. en Oi Móvel geen uitkering zal plaatsvinden.
Voorts heeft de aanbeveling van de rechtbank aan Oi Coop om met de bewindvoerder samen te werken en hem van de nodige informatie te voorzien om zijn taak behoorlijk te kunnen vervullen (zie rov. 8.20), zoals uit het voorgaande volgt, niet tot het gewenste resultaat geleid. De door Oi Coop in dit verband genoemde argumenten volgt het hof niet. Dat een aan te stellen curator geen per saldo (van Oi Coop en de garant Oi S.A.) hogere uitkeringen aan de schuldeisers zou kunnen bewerkstelligen dan waarin het (concept) RJ akkoord thans voorziet, staat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op voorhand vast. De vermeende negatieve fiscale gevolgen zijn gemotiveerd betwist en ontberen concrete en inzichtelijke onderbouwing. De stelling dat door het faillissement van Oi Coop de RJ procedure “ontwricht” zal worden, is evenmin concreet onderbouwd.
Dat Citadel c.s. volgens Oi Coop slechts een relatief kleine groep noteholders betreft is, daargelaten of dat inderdaad zo is, niet van beslissend belang, nu iedere schuldeiser de intrekking van de surseance kan verzoeken en Oi Coop niet heeft onderbouwd waarom het gegeven dat Citadel c.s. een kleine groep schuldeisers vertegenwoordigen ertoe moet leiden dat, in weerwil van het vooroverwogene, van de intrekking van de surseance en liet uitspreken van het faillissement moet worden afgezien (bijvoorbeeld omdat een meerderheid van de schuldeisers (die niet tot de Oi-groep behoren) juist voorstander is van het handhaven van de surseance). Oi Coop werpt ten slotte op dat de uitspraak waarbij Oi Coop failliet wordt verklaard en een curator wordt aangesteld mogelijk niet erkend wordt in Brazilië. Wat daar ook van zij, daarin is geen grond gelegen om de boedel niet de gelegenheid te bieden dat door middel van een aan te stellen curator naar vermogen effectief opgekomen wordt voor zijn belang, waaronder dat van zijn schuldeisers.
4.15.
De slotsom is dat de hiervoor behandelde grieven, van Citadel c.s. slagen en de bestreden beschikking zal worden vernietigd. De voorlopig verleende surseance van Oi Coop zal worden ingetrokken en Oi Coop zal in staat van faillissement worden verklaard.”
2.7.
Oi Coop heeft op 1 mei 2017 een cassatieverzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad. Op 9 juni heeft de curator een verweerschrift ingediend. Dat hebben op dezelfde datum ook Citadel c.s. gedaan. Op 13 juni 2017 heeft een mondelinge zitting plaatsgevonden waar diverse partijen en belanghebbenden het woord hebben gevoerd.
3. Inleiding
3.1.
Voordat ik de cassatieklachten bespreek, maak ik de volgende algemene inleidende opmerkingen.
De te beantwoorden vraag
3.2.
De onderhavige zaak en de parallelzaak over de surseance van PTIF zijn om diverse redenen bijzonder. Ten eerste spelen er zeer grote geldelijke belangen (miljarden).2.Ten tweede hebben de zaken een internationale context. Aan PTIF en Oi Coop is door de Nederlandse rechter surseance van betaling verleend, maar zij zijn (zo dient in cassatie tot uitgangspunt) tegelijkertijd betrokken in een Braziliaanse herstructureringsprocedure (de RJ-procedure). De vraag is hoe beide procedures zich tot elkaar verhouden. Ten derde is in beide zaken sprake van spanning tussen de belangen van de Nederlandse vennootschappen (en hun schuldeisers) en de belangen van het concern (het Oi-concern) waartoe zij behoren. In de RJ-procedure is er namelijk sprake van een geconsolideerde herstructurering.
3.3.
Toch is de zaak naar mijn mening in essentie niet ingewikkeld.
3.4.
PTIF en Oi Coop zijn, hoewel zij deel uitmaken van het Oi-concern, Nederlandse vennootschappen, waaraan – op hun eigen verzoek – voorlopig surseance van betaling is verleend. Op deze surseances zijn onverkort de desbetreffende regels uit de Faillissementswet van toepassing. Zo geldt dat PTIF en Oi Coop gedurende de surseance niet bevoegd zijn om buiten de bewindvoerder om daden van beheer of beschikking te verrichten (art. 228 lid 1 Fw). Uit art. 242 lid 1 aanhef en sub 3 Fw blijkt dat overtreding van deze bepaling een grond is voor intrekking van de surseance. In dit artikel zijn nog meer intrekkingsgronden genoemd, zoals – kort gezegd – het benadelen van schuldeisers (sub 2) en nalaten te doen wat volgens bewindvoerder in het belang van de boedel gedaan moet worden (sub 4).
3.5.
Het hof heeft in beide zaken geoordeeld dat zich meerdere van de in art. 242 lid 1 Fw genoemde intrekkingsgronden voordoen. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat een afweging van de betrokken belangen leidt tot het oordeel dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement uitgesproken. In de beide cassatieberoepen moet worden beoordeeld of het hof op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 242 Fw. De internationale context en het feit dat PTIF en Oi Coop deel uitmaken van een concern, doen daar niets aan af. Wel kunnen deze omstandigheden worden betrokken in de door de rechter uit te voeren belangenafweging.
Eén intrekkingsgrond is voldoende
3.6.
Als gezegd, heeft het hof in beide zaken geoordeeld dat sprake is van meerdere intrekkingsgronden. Ik begrijp de beschikkingen zo, dat al deze gronden de intrekking, afgezien van de belangenafweging, zelfstandig kunnen dragen. Dat betekent dat het eventueel slagen van een cassatieklacht die op één van de intrekkingsgronden is gericht, nog niet betekent dat het arrest niet in stand kan blijven.
De grondslag van de surseance van betaling
3.7.
Ik zeg nog iets meer over de figuur van de surseance van betaling.
3.8.
Surseance van betaling is een algemeen uitstel van betaling in het belang van de schuldenaar en van zijn schuldeisers.3.De rechtbank verleent de surseance dadelijk voorlopig, maar de surseance kan niet definitief verleend worden zonder de instemming van de meerderheid van de schuldeisers.4.Na de voorlopige verlening dienen de schuldeisers op korte termijn gehoord te worden.5.
3.9.
Het vertrouwen van de schuldeisers is belangrijk. De memorie van toelichting zegt:
“De grondslag van surséance is vertrouwen in de zaak en in den persoon des schuldenaars. Dat vertrouwen moet door zijn vermogen gewettigd, en door zijn schuldeischers geschonken worden.”6.
3.10.
Ook de wet zelf benadrukt het belang van het vertrouwen van de schuldeisers. Ik wijs behalve op het al genoemde art. 242 Fw (de intrekkingsgronden) ook op art. 218 lid 4 Fw, dat onder meer bepaalt dat de surseance nimmer definitief verleend kan worden indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zal trachten de schuldeisers te benadelen.
3.11.
Kortom, als het vertrouwen ontbreekt, is er geen plaats (meer) voor surseance van betaling.
De inzet van de procedures
3.12.
Ik ga nu in op de inzet van de procedures.
3.13.
Het verzoek de surseances in te trekken en direct de faillissementen uit te spreken is – in eerste aanleg – ingediend door zowel schuldeisers als de bewindvoerders. Zij hebben aangevoerd dat (de besturen van) PTIF en Oi Coop onvoldoende meewerken met de bewindvoerder en teveel gericht zijn op de belangen van het Oi-concern als geheel. Het vertrouwen van de schuldeisers ontbreekt. Faillietverklaring is volgens de betrokken schuldeisers en de bewindvoerders wenselijk omdat de faillissementscurator een sterkere positie heeft dan de bewindvoerder in surseance. In surseance verliest de schuldenaar niet het beheer en de beschikking over de boedel, alleen het vrije beheer en de vrije beschikking. De bewindvoerder is afhankelijk is van de medewerking van de schuldenaar. De schuldenaar kan niet handelen buiten de bewindvoerder om, maar andersom ook niet.7.Dit is anders in faillissement: de schuldenaar verliest het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel (art. 23 Fw).
3.14.
De betrokken schuldeisers en de bewindvoerders menen dus dat de curatoren in faillissement effectiever zullen kunnen optreden. De – thans – curator van PTIF heeft tijdens de mondelinge behandeling in cassatie bijvoorbeeld gezegd door middel van voorlopige voorzieningen aandacht te willen vragen voor de bijzondere positie van de schuldeisers van PTIF en zich hard te willen maken voor een niet geconsolideerde stemming over het in Brazilië te bereiken akkoord.8.De – thans – curator van Oi Coop heeft onder meer gemeld de doorlening van de gelden aan Oi S.A.9.met een beroep op de faillissementspauliana te willen vernietigen.10.
De aard van de procedure
3.15.
Tot slot van deze inleiding een opmerking over de aard van de procedure. Op procedures in het insolventierecht zijn de gewone beginselen en regels van het burgerlijk procesrecht niet onverkort van toepassing.11.Insolventieprocedures kenmerken zich onder meer doordat zij zijn gericht op een snelle beslissing. Dat uit zich bijvoorbeeld in korte appel- en cassatietermijnen. Ook zijn de normale bewijsregels niet of niet onverkort van toepassing. De rechter neemt zijn beslissing doorgaans op basis van een “aannemelijkheidsoordeel”.12.Ik zou willen aannemen dat, hoewel de rechter zijn beslissing vanzelfsprekend deugdelijk moet motiveren, aan deze motivering toch minder hoge eisen kunnen worden gesteld dan aan een gewone civiele procedure. Het voorgaande geldt ook voor procedures met betrekking tot surseance van betaling en dus ook voor de procedure op grond van art. 242 Fw.
4. De bespreking van het cassatiemiddel
4.1.
Het cassatiemiddel bevat verscheidene onderdelen.
Onderdeel I.a
4.2.
Onderdeel 1.a klaagt dat het hof heeft miskend in rov. 2.1 van de beschikking en in zijn voorafgaande tussenbeslissing dat bij een behandeling in raadkamer van een verzoek tot intrekking op grond van art. 243 Fw (net als een verzoek op grond van art. 242 lid 1 Fw) enkel de in de wet genoemde partijen aanwezig mogen zijn.
4.3.
Tegen de beslissing van het hof dat iedere schuldeiser van Oi Coop de mondelinge behandeling in raadkamer mag bijwonen staat vanwege de aard van de betrokken beslissing geen rechtsmiddel open. Het onderdeel gaat niet op.
Onderdeel I.b.
4.4.
Onderdeel I.b klaagt als volgt. Door te oordelen dat art. 220 Fw naar analogie toegepast dient te worden bij een behandeling van een intrekkingsverzoek in de zin van art. 243 Fw heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Art. 220 Fw betreft de behandeling van een hoger beroep tegen de beslissing omtrent de definitieve surseanceverlening. Het spreekt voor zich dat schuldeisers een dergelijke zitting mogen bijwonen. Omtrent de definitieve surseanceverlening vindt immers een schuldeisersstemming plaats (vgl. art. 218 lid 2 Fw). Bij de behandeling van een intrekkingsverzoek vindt een dergelijke stemming door schuldeisers niet plaats. De analogische toepassing van art. 220 Fw op de onderhavige situatie valt niet te rijmen met het stelsel van de Faillissementswet. Voor zover analogische toepassing onder omstandigheden wel mogelijk zou zijn, is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.5.
Het onderdeel faalt. Art. 220 Fw heeft betrekking op de behandeling van een hoger beroep tegen de beslissing tot definitieve surseanceverlening en bepaalt onder andere dat de behandeling daarvan in raadkamer plaatsvindt. Ik vind analogische toepassing van art. 220 Fw op het in art. 243 Fw geregelde hoger beroep tegen een beslissing over al dan niet intrekking van de surseance van betaling goed te verdedigen, omdat de rechter in het stelsel van de Faillissementswet vrijheid heeft in de wijze waarop hij een zaak wil behandelen. Hiermee is in lijn dat in een zaak waarin het hof over de intrekking van een surseance dient te beslissen, art. 220 Fw analogisch wordt toegepast.
Onderdeel I.c.
4.6.
Onderdeel 1.c klaagt dat, voor zover het hof heeft beslist dat ook derden (waaronder andere schuldeisers) bij de behandeling aanwezig mochten zijn, het daarbij de normen van gelijkheid van schuldeisers en de goede procesorde heeft geschonden door:
i. niet alle schuldeisers op te roepen en hen (tijdig) kenbaar te maken dat zij bij de behandeling aanwezig konden zijn;
ii. evenmin kenbaar te maken op welke wijze partijen dienden aan te tonen dat zij schuldeiser zijn (onder andere door na te laten een voting record date te bepalen voor houders van obligaties), en
iii. anderen dan schuldeisers toe te laten, nu ook BNYM en de bewindvoerder van PTIF ter zitting zijn toegelaten en het woord mochten voeren.
4.7.
Insolventieprocedures dienen met voortvarendheid te worden gevoerd. Het hof heeft daaraan ook uitvoering gegeven door op korte termijn een zitting te bepalen. Ik meen dat het hof bij het vormgeven van de zitting op voldoende wijze met de belangen van de verschillende betrokkenen heeft rekening gehouden. Het hof had de in het onderdeel genoemde formaliteiten in acht kunnen nemen. Dat zou echter ten koste zijn gegaan van de voortvarendheid die in insolventieprocedures gewenst is. De aanpak van het hof is goed verdedigbaar. Het onderdeel faalt.
Onderdeel II
4.8.
Onderdeel II bevat een rechtsklacht. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 4.4 van de beschikking heeft miskend dat art. 242 lid 1 sub 2 Fw niet ziet op handelen of nalaten van de schuldenaar voorafgaand aan de (voorlopig verleende) surseance van betaling. Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in art. 242 lid 1 sub 2 Fw, maar de gewraakte handeling vond plaats in de periode voorafgaand aan de surseance van betaling van Oi Coop.
4.9.
Mijns inziens heeft het hof in rov. 4.4 op een heldere wijze uiteengezet waarom art. 242 lid 1 sub 2 Fw in die zin moet worden uitgelegd dat de intrekkingsgrond van het trachten te benadelen van schuldeisers ook betrekking kan hebben op gedragingen van de schuldenaar die voor de surseance hebben plaatsgevonden. De betrokken overweging komt mij juist voor. Daarbij komt dat het hof in rov. 4.5 heeft overwogen dat Oi Coop tijdens de surseance van betaling heeft ingestemd met het aangepaste RJ-akkoord waarvan het gevolg is dat Oi Coop geen betaling zal ontvangen op haar vorderingen op Oi-groepsmaatschappijen. Die instemming met het zwaarwegende gevolg op zich is voldoende voor het aannemen van de intrekkingsgrond als bedoeld in art. 242 lid 1 sub 2 Fw. Het middel faalt.
Onderdeel III.a
4.10.
Onderdeel III.a voert een rechtsklacht aan tegen rov. 4.5 van de beschikking van het hof. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 4.5 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de vaststelling van schuldeisersbenadeling in de zin van art. 242 lid 1 sub 2 Fw, zowel voor wat betreft het benadelingscriterium als het wetenschapscriterium. Het hof heeft een onjuiste maatstaf toegepast bij het benadelingscriterium, omdat voor de rechterlijke toets of sprake is van benadeling, net als bij art. 3:45 BW en art. 42 Fw een vermogensvergelijking dient te worden gemaakt.
4.11.
Het onderdeel voert voorts aan dat voor de toetsing van de benadelingsvraag de omstandigheden van het geval van groot belang zijn. Ook dit heeft het hof miskend. De Oi Coop transacties en de verstrekking van intra-groep leningen zijn in het algemeen door de Nederlandse rechter in twee instanties (voorlopig) goedgekeurd. Beide instanties hebben in hun overwegingen meegenomen (i) de rol van Oi Coop als financieringsvehikel van de Oi Groep, (ii) het doel van Oi Coop en haar verplichting om fondsen te houden en door te lenen aan de operationele entiteiten van de Oi Groep, evenals (iii) het feit dat de via Oi Coop en PTIF in de Oi Groep investerende partijen zich bewust zijn (of zouden moeten zijn) van de risico’s, in het bijzonder vanaf het moment dat de financiële positie van de Oi Groep is verslechterd (wat voorafgaand aan de Oi Movel transactie reeds het geval was).
4.12.
Het onderdeel werpt ook op dat het hof stelt dat het voor de vraag of sprake is van een intrekkingsgrond als bedoeld in art. 242 lid 1 sub 2 Fw relevant is of sprake is van wetenschap van benadeling. Als maatstaf stelt het hof hiervoor de vraag of Oi Coop wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen (zgn. geobjectiveerde wetenschap) dat Oi Móvel respectievelijk Oi S.A. niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting jegens Oi Coop respectievelijk haar garantieverplichting jegens de obligatiehouders zou kunnen voldoen. Hiermee heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd voor wat betreft de ‘wetenschap’ van benadeling. Art. 242 lid 1 sub 2 Fw vereist dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Dat is een striktere toets dan de vraag of de schuldenaar behoorde te weten dat van benadeling sprake zou zijn. Immers, indien een schuldenaar niet weet dat een handeling benadelend is, kan onmogelijk gezegd worden dat hij tracht zijn schuldeisers te benadelen. Van trachten te benadelen kan slechts sprake zijn als de schuldenaar het oogmerk had om zijn schuldeisers te benadelen. Van dit oogmerk is geen sprake geweest
4.13.
Ik merk over onderdeel IIIa het volgende op. Er zijn in de wetsgeschiedenis van art. 242 Fw en de jurisprudentie geen aanknopingspunten te vinden waaruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van benadeling aan de zijde van de schuldeiser in de zin van art. 242 lid 2 Fw, uitgegaan dient te worden van de criteria die de wetgever heeft aangelegd voor pauliana ex art. 3:45 BW dan wel faillissementspauliana ex art. 42 Fw.13.
4.14.
Voor mij draait het erom of toepassing van de desbetreffende intrekkingsgrond mogelijk is indien de rechter oordeelt dat benadeling van de schuldeisers aannemelijk is. Hierop wijst de weinig strikte maatstaf van het trachten te benadelen. Zo’n benadering is in overeenstemming met de aard van de insolventieprocedure (zie 3.15). Daarbij komt dat in geval er aanwijzingen zijn dat er van schuldeisersbenadeling sprake is, het aangewezen is dat een curator in de gelegenheid wordt gesteld hiernaar zelfstandig onderzoek te doen.
4.15.
Gelet op het voorgaande kan de conclusie niet anders zijn dan dat de paulianatoets niet goed bij de door art. 242 lid 1 sub 2 Fw genoemde intrekkingsgrond past. Het onderdeel faalt daarom. In het middelonderdeel wordt nog aangevoerd dat het hof bij het toepassen van de maatstaf “trachten te benadelen” onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. Ik ben van oordeel dat hiervan geen sprake is. Het hof heeft in rov. 4.5 duidelijk uitgezet waarom het volgens hem aannemelijk is dat sprake is van een benadelingshandeling, zoals bedoeld in art. 242 lid 1 sub 2. Ik vind dat een alleszins begrijpelijke gedachtegang die terecht vooral aanknoopt aan de omstandigheid dat de Braziliaanse bestuur van Oi Coop bij het doorlenen van 1,6 mld te eenzijdig de belangen van de Oi Groep lijkt te hebben behartigd en te weinig oog lijkt te hebben gehad voor de belangen van haar schuldeisers. De door het middelonderdeel genoemde bijzondere omstandigheden heeft het hof grosso modo meegewogen bij de in rov. 4.14 toegepaste belangenafweging die art. 242 Fw. vereist. Ik vind dat een goed verdedigbare benadering.
4.16.
Ik meen dat voor het trachten te benadelen in de zin van art. 242 lid 1 sub 2 Fw geen oogmerk op benadeling vereist is. Het oogmerk-vereiste past niet goed bij de door mij voorgestane invulling van de maatstaf van de aannemelijkheid van schuldeisersbenadeling van art. 242 lid 1 sub 2 Fw. De door het hof in rov. 4.5 toegepaste maatstaf voor de wetenschap van benadeling is soepeler dan het oogmerkvereiste. Om deze reden vind ik die maatstaf niet onjuist.
Onderdeel IIIb
4.17.
Onderdeel III.b klaagt dat indien het hof geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd, het hof zijn oordeel omtrent de schuldeisersbenadeling in rov. 4.5 van de beschikking onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Het hof heeft onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd:
i. hoe de in het kader van de faillissementspauliana en de BW-pauliana relevante toets van vermogensvergelijking ligt besloten in de vooronderstelling dat een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan. Met name is dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu de in het kader van de vermogensvergelijking met de hypothetische situatie te vergelijken daadwerkelijke situatie niet bekend is;
ii. waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium i.c. niet (ook) wordt uitgegaan van de ten aanzien van de faillissementspauliana en de BW-pauliana gebruikelijke ex nunc toets;
iii. waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium en het wetenschaps- criterium de (nadelige) gevolgen van de met de Oi Movel transactie samenhangende transacties niet zijn meegewogen en het hof voor de beoordeling van het benadelingscriterium dus niet de gevolgen van het samenhangende geheel van rechtshandelingen in onderling verband heeft beoordeeld;
iv. waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium (meer concreet: voor de vraag of de schuldeisers beter af zouden zijn met of zonder de Coop transacties) niet is meegewogen welke uitkering de gezamenlijke crediteuren van Oi Coop met of zonder de Oi Móvel transactie in totaliteit (dus mede ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de Coop transacties gezamenlijk) zouden hebben ontvangen;
v. waarom het geobjectiveerde wetenschapscriterium relevant zou zijn voor een beroep op art. 242 lid 1 sub 2 Fw;
vi. waarom voor het wetenschapscriterium bij art. 242 lid 1 sub 2 Fw wordt uitgegaan van een norm die ziet op het niet ontvangen van (volledige) betaling door debiteuren, in plaats van verhaalsbenadeling van crediteuren, zoals wordt toegepast bij art. 3:45 BW of art. 42 Faillissementswet; en
vii. waarom het hof enkel de wetenschap van Oi Coop ten tijde van het aangaan van de Oi Móvel transactie (maart 2016) meeweegt, terwijl het hof voor de benadeling tot uitgangspunt lijkt te nemen welke gevolgen de herstructurering heeft voor terugbetaling van alle Oi Coop transacties (vanaf juni 2015).
4.18.
Ik meen dat de kwesties i-vi op het uitgangspunt berusten dat op het geval van art. 242 lid 1 sub 2 de pauliana-normen dienen te worden toegepast. Dat uitgangpunt is onjuist. Ik verwijs naar 4.16 hierboven. Het onderdeel faalt in zoverre. Kwestie vii berust op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof. In rov. 4.5 heeft het hof zijn gedachtegang over toepassing van art. 242 lid 1 sub 2 Fw toegespitst op twee aangelegenheden die zich hebben voorgedaan: het overmaken van EUR 1,6 mld en het instemmen met een aangepast (ontwerp) akkoord waarvan het gevolg is dat Oi Coop geen betaling op haar groepsvorderingen zal ontvangen. Met die aangelegenheden heeft het hof voldoende onderbouwd dat er van benadeling in de zin van art. 242 lid 1 sub 2 Fw sprake is geweest.
Onderdeel IV
4.19.
Onderdeel IV richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6 van de beschikking van het hof. Het onderdeel klaagt dat het oordeel in rov. 4.6 dat sprake is van een daad van beheer of beschikking en zodoende voldaan is aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1 sub 3 Fw blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (mede in het licht van art. 228 lid 1 Fw) dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het hof maakt niet duidelijk op welk 'voorstel tot afstand van haar vorderingen’ rov. 4.6 betrekking heeft. Dit kan zowel het Nederlandse ontwerpakkoord als het Braziliaanse RJ-Plan zijn, nu het Nederlandse akkoord een spiegeling inhoudt van het Braziliaanse RJ-Plan. Indien dit oordeel betrekking heeft op het Nederlandse ontwerpakkoord, is het hof daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De schuldenaar is bevoegd om gedurende de surseance een akkoord aan te bieden. Hiervoor is instemming van de bewindvoerder niet vereist (art. 252 Fw).
4.20.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu niet door het hof is vastgesteld (en door Oi Coop is betwist) dat in het (ontwerp) RJ-Plan afstand wordt gedaan van vorderingen. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd doordat het niet (voldoende kenbaar) ingaat op de stellingen van Oi Coop, waaronder de volgende stellingen:
i. Het eerste concept van het RJ-Plan is een (voorlopig) ontwerp waarover nog onderhandeld wordt. Het gaat reeds daarom niet om een daad van beheer of beschikking met betrekking tot de boedel van Oi Coop.
ii. De bewindvoerder is door Oi Coop geïnformeerd over indiening van het RJ-Plan. De bewindvoerder heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Oi Coop heeft de bewindvoerder – in zijn hoedanigheid van stille bewindvoerder – voorafgaand aan de surseance geïnformeerd over het voornemen om het RJ-Plan in te dienen. Bovendien hebben de Oi Groep en de bewindvoerder, voordat het RJ-Plan ingediend werd, in Brazilië overleg gehad, waarbij de inhoud van het ontwerp RJ-Plan aan de bewindvoerder is gepresenteerd en hij heeft erkend dat de indiening nodig was om een faillissement te vermijden. In dat licht is onbegrijpelijk ‘s hofs oordeel dat het ontwerp RJ-plan zonder medewerking van de bewindvoerder is ingediend.
iii. Het hof heeft vastgesteld dat uit het ontwerp RJ-Plan volgt dat Oi Coop geen uitkering zal ontvangen op haar vorderingen op Oi Móvel en Oi SA. Dat is op zichzelf juist, omdat die vorderingen, zoals door Oi Coop gesteld, niet worden betrokken in het akkoord. Terecht heeft het hof niet als feit vastgesteld dat onderdeel van het RJ-Plan is dat afstand wordt gedaan van deze vorderingen, nu dit door Oi Coop is betwist. Oi Coop heeft gesteld dat haar actief (waaronder dus deze vorderingen op Oi SA en Oi Móvel) niet in het akkoord wordt betrokken en dus (nadrukkelijk) ook niet wordt prijsgegeven. Een verdergaand debat over de inhoud van het RJ-Plan heeft in het kader van het hoger beroep niet plaatsgevonden. In het licht van zowel de door het hof vastgestelde feiten als de door Oi Coop ingenomen stellingen, is onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat Oi Coop (een voorstel tot) afstand zou hebben gedaan in het ontwerp RJ-Plan.
4.21.
De centrale vraag is of het hof tot het oordeel kon komen dat sprake is van een daad van beheer of beschikking in de zin van art. 228 lid 1 Fw. Voor de begrippen beheer en beschikking kan aansluiting worden gezocht bij de uitleg van art. 23 Fw.14.Dit artikel bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest. Onder beschikken valt het overdragen, bezwaren, inhoudelijk veranderen of opgeven van een vermogensrecht, althans van een bestanddeel van het faillissementsvermogen.15.Beheer is een ruimer begrip. Er vallen ook feitelijke handelingen onder, zoals het doen van een voorstel voor een RJ-akkoord.
4.22.
In rov. 4.6 heeft het hof als daad van beheer of beschikking van Oi Coop aangemerkt het doen van een voorstel tot afstand van haar vorderingen op Oi S.A. en Oi Movel. Ik ga er vanuit dat het hof hier op de aangekondigde indiening van het aangepaste (ontwerp-)RJ-akkoord doelt en dus niet het (ontwerp)akkoord dat al vóór de verlening van de surseance was ingediend. Dat blijkt wat mij betreft genoegzaam uit het geheel van de beschikking van het hof en in het bijzonder uit rov. 4.12, waarin het hof expliciet spreekt over het aangepaste (ontwerp-)RJ-akkoord.
4.23.
Verder meen ik dat het hof terecht ervan uitgegaan is dat dit aangepaste (ontwerp)akkoord mede namens Oi Coop is ingediend. Het hof heeft onbestreden vastgesteld (zie rov. 3.6) dat Oi Coop samen met de andere groepsmaatschappijen het verzoekschrift tot opening van de RJ-procedure heeft ingediend, waarbij het oorspronkelijke RJ-akkoord is gedeponeerd. Het hof kon er, gelet daarop, van uitgaan dat Oi Coop ook betrokken is geweest bij de aanpassing van het RJ-akkoord (zie rov. 4.13).
4.24.
Ik begrijp het oordeel van het hof aldus, dat de goedkeuring van het bestuur van Oi Coop binnen de Oi Groep tot het doen van een geconsolideerd akkoord binnen de RJ-procedure, een daad van beheer of beschikking is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.16.Zoals het hof onbestreden heeft vastgesteld, is één van de gevolgen van het (aangepaste) akkoord dat Oi Coop geen uitkering zal ontvangen op haar vordering op Oi Coop (zie rov. 3.6). Hieruit leidt het hof kennelijk af dat Oi Coop de facto afstand zal doen van haar vorderingsrechten op Oi S.A. en Oi Móvel. Ik vind dat geen onbegrijpelijke gevolgtrekking. Dat dit gevolg thans nog niet is ingetreden omdat het RJ-akkoord nog niet definitief tot stand is gekomen, maakt dit niet anders. Minst genomen is er – ook nu al – sprake van een daad van beheer. Hierbij is uiteraard van belang dat uit rov. 4.12 blijkt dat het hof – naar in cassatie onbetwist vaststaat – heeft aangenomen dat de bewindvoerder geen toestemming heeft verleend aan de bestuurder van Oi Coop om aan het (aangepaste) akkoord mee werken.
4.25.
Anders dan Oi Coop stelt, heeft het hof niet miskend dat het aanbieden van een akkoord de exclusieve bevoegdheid van de schuldenaar is. De daad van beschikking of beheer waarop het hof doelt ziet immers niet op het aanbieden van een akkoord aan de schuldeisers van Oi Coop in de zin van art. 252 Fw, maar op het binnen de Oi Groep instemmen met een geconsolideerd RJ-akkoord aan de geconsolideerde schuldeisers.
4.26.
Op grond van het voorgaande, acht ik de klachten van onderdeel IV ongegrond.
Onderdeel V.a
4.27.
Onderdeel V.a keert zich met een rechtsklacht tegen rov. 4.13 van de beschikking. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 4.13 heeft miskend dat de handelingen ‘in weerwil’ van een ‘aanbeveling’ van de rechtbank (zoals door de rechtbank gegeven in rov. 8.20 van haar beschikking) niet kwalificeren als een ‘nalaten te doen’ wat door de rechtbank aan hem is ‘opgelegd’ in de zin van art. 242 lid 1 sub 4 Fw.
Onderdeel V.b
4.28.
Onderdeel V.b klaagt dat voor zover het hof in rov. 4.13 van de beschikking art. 242 lid 1 sub 4 Fw niet heeft miskend, het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waar het heeft geoordeeld dat de rechtbank een aanbeveling heeft gedaan en dat de schuldenaar die aanbeveling niet zou hebben opgevolgd en dat deze aanbeveling kan worden gekwalificeerd als een oplegging in de zin van art. 242 lid 1 sub 4 Fw. In de toelichting op de klacht wordt aangevoerd dat uit de voorafgaande overweging van de rechtbank duidelijk volgt dat de rechtbank de aanbeveling ook niet als ‘bevel’ aan Oi Coop heeft bedoeld.
4.29.
De onderdelen V.a en V.b lopen vast op het volgende: volgens art. 242 lid 1 sub 4 Fw kan de surseance worden ingetrokken indien de schuldenaar
“nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de rechtbank bij het verlenen der surseance of later gesteld, aan hem is opgelegd of wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan”.
De betrokken onderdelen gaan er blijkbaar vanuit dat het hof de aanbeveling van de rechtbank in rov. 8.20 heeft beschouwd als een door de rechtbank opgelegde bepaling zoals bedoeld in art. 242 lid 1 sub 4 Fw is en dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op schending van deze bepaling. Ik meen echter dat het hof het andere deel van art. 242 lid 1 sub 4 Fw als dragende grond heeft gebruikt: nalaten te doen wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan. Ik verwijs naar het slot van rov. 4.12. Dit nalaten van Oi Coop heeft het hof in rov. 4.12 en 4.13 beschreven.
Onderdeel V.c
4.30.
Het onderdeel klaagt dat het hof daarbij niet (kenbaar) meegewogen de stellingen van Oi Coop, dat:
i. de bewindvoerder en Oi Coop (en de Oi Groep) na de beschikking van de rechtbank diverse keren overleg hebben gevoerd (onder meer per videoconferentie);
ii. Oi Coop, voor zover mogelijk, altijd (en zeker in de periode van de aanbeveling van de rechtbank) heeft geprobeerd tegemoet te komen aan de informatieverzoeken en -eisen van de bewindvoerder. In dit verband verwijst het onderdeel naar een zestal (a t/m f) acties die Oi Coop zou hebben ondernomen;
iii. de bewindvoerder de door Oi Coop opnieuw toegestuurde werkmodus (die door de rechtbank in rov. 8.15 van haar beschikking redelijk werd geacht) en de bewindvoerder zijn input op deze werkmodus pas twee werkdagen voor de mondelinge behandeling bij het hof en na het indienen van zijn zienswijze heeft gegeven.
4.31.
Ook dit middelonderdeel kan niet slagen. De door het hof in rov. 4.12 en 4.13 vastgestelde handelwijzen van Oi Coop leveren op zich voldoende grond op voor toepassing van de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1 sub 4.
Onderdeel VI
4.32.
Onderdeel VI bevat een rechts- en een motiveringsklacht. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 4.14 van de beschikking de maatstaf van art. 242 Fw – de belangenafweging die in dat artikel besloten ligt (“kan”) – heeft miskend. Althans heeft het hof de van belang zijnde betrokken belangen onvoldoende (kenbaar) meegewogen in zijn beoordeling. Daarmee heeft het hof ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang omtrent de belangenafweging. Bij de invulling van deze discretionaire bevoegdheid dient de rechter een volledige afweging van de belangen van partijen te maken. Het hof heeft dit miskend. In rov. 4.14 heeft het hof slechts een aantal door Oi Coop aangevoerde argumenten genoemd, zonder deze (kenbaar) af te wegen tegen de belangen van Citadel c.s. Daarbij heeft het hof in elk geval miskend (althans zich onvoldoende rekenschap gegeven van het feit) dat Oi Coop tezamen met haar groepsvennootschappen onderworpen is aan een Braziliaanse insolventieprocedure en dat Oi Coop slechts haar crediteuren kan betalen als de schulden van de Oi Groep succesvol zijn geherstructureerd zodat die entiteiten als going concern kunnen voortbestaan. Het hof heeft verzuimd om de belangen van de schuldeisers van de Oi Groep daarbij voldoende mee te wegen. Daarnaast heeft het hof miskend dat er ook schuldeisers van Oi Coop zijn, waaronder Oi Coop’s belangrijkste schuldeiser (PTIF), die geen voorstander waren van het intrekkingsverzoek. Indien het hof in rov. 4.14 heeft geoordeeld dat in de belangenafweging alleen de mening van schuldeisers die niet tot de Oi-groep behoren, relevant zou zijn, geeft ‘s hofs oordeel daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot slot heeft het hof miskend dat de uiteindelijke omvang van de uitkering aan schuldeisers onder het RJ-Plan en het Nederlandse surseanceakkoord van Oi Coop nog niet vast staat, omdat Oi Coop nog onderhandelt met de schuldeisers (waaronder Citadel c.s.).
4.33.
Art. 242 lid 3 Fw bepaalt dat beschikking tot intrekking van de surseance van betaling met redenen is omkleed. In rov. 4.14 heeft het hof uitvoerig uiteengezet waarom het van oordeel is dat in het onderhavige geval intrekking van de surseance gerechtvaardigd is. Daarbij heeft het hof ook aandacht besteed aan een aantal argumenten die tegen de intrekking pleiten. Iedere motivering kan uitvoeriger. Ik meen dat het hof in rov. 4.14 in voldoende mate inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven.
Onderdeel VII
4.34.
Onderdeel VII klaagt dat het hof in rov. 4.14 heeft miskend dat in de belangenafweging die de rechter op grond van art. 242 Fw dient te maken wel degelijk gewicht toekomt aan de vraag of een meerderheid van schuldeisers intrekking van de surseance van betaling wenselijk vindt.
4.35.
Art. 242 Fw sluit niet dat bij de belangenafweging die relevant is voor het antwoord op de vraag of een intrekking van de surseance van betaling dient plaats te vinden gewicht toekomt aan het gegeven dat een meerderheid van de schuldeisers de intrekking niet wenselijk vindt. Het hof heeft mijns inziens terecht overwogen dat deze factor niet van beslissend belang hoeft te zijn. Hierbij heeft het hof op begrijpelijke gronden overwogen dat de argumenten die in het onderhavige geval pleiten voor de intrekking van de surseance een zwaarder gewicht hebben.
Onderdeel VIII
4.36.
Onderdeel VIII voert aan dat het slagen van elke voorgaande afzonderlijke klacht dient te leiden tot vernietiging en verwijzing. Het onderdeel voert daartoe aan dat indien één van de voorgaande klachten slaagt, één van de gronden wegvalt op grond waarvan het hof tot de afweging is gekomen dat intrekking van de surseance van betaling wenselijk was. Er kan dan niet worden uitgesloten dat bij het ontbreken van deze grond de onder klacht VI en VII genoemde belangenafweging door het hof anders zou (zijn) uit(ge)vallen.
4.37.
Deze klacht behoeft verder geen bespreking omdat naar mijn inzicht geen van de aangevoerde klachten slaagt.
5. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2017
Zie rov. 3.5 van de beschikking van het hof.
Zie Polak/Pannevis, Insolventierecht 2014/16.1.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, II, p. 336.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht VIII 2014.8148 en A.L. Leuftink, Surséance van betaling (1995), p. 51.
PN mr. Groenewegen vanaf 23.
Zie hiervoor, onder 1.6.
PN mr. Berkenbosch onder 4.2.
Zie bijv. hierover B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (diss. Leiden 2015), par. 2.5.
Zie bijv. B.J. Engerts, ‘Insolventieprocedures in de schijnwerpers’, TvI 2016/10, p. 65-66.
Vgl: C.M. Harmsen, Commentaar op Faillissementswet, art. 242 Fw, onder nummer C.3.2. Benadeling Schuldeisers: “Titel II van de Faillissementswet kent geen paulianabepaling, maar handelen van de schuldenaar, waarbij hij tracht zijn schuldeisers te benadelen, is wel een grond voor intrekking van de surseance van betaling.”
Vgl. Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, wetswijzigingen, p. 466.
Zie bijv. C. den Besten, in: Commentaar Insolventierecht, art. 23 Fw, aant. C1 (digitale versie).
Zie ook: R.J. van Galen in zijn annotatie bij de beschikking van de rechtbank in de Oi Coop-zaak in JOR 2017/116.
Conclusie 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Benadelend handelen als grond voor intrekking surseance; vereisten. Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02165.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02153
mr. L. Timmerman
Zitting: 19 me
i 2017 Conclusie inzake:
OI Brasil Holdings Cooperatief U.A.
tegen
Citadel Equity Fund LTD
Syzgy Capital Management LTD
Trinity Investments Designated Activity Company
York Global Finance Fund L.P.
1. De feiten en het procesverloop
Inleiding
1.1.
Deze conclusie heeft uitsluitend betrekking op een prealabele kwestie. De rolraadsheer bij de Hoge Raad heeft op 2 mei verzocht te concluderen met betrekking tot de vraag wie er in deze zaak moeten worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling (art. 244 lid 3 Fw). Er zijn door betrokkenen op 1 mei, 3 mei en 4 mei met het oog op beantwoording van de voorvraag stukken ingediend. Deze zaak tussen OI Brasil Holdings Cooperatief U.A. (verder te noemen Oi Coop) en Citadel Equity Fund Ltd., Syzygy Capital Management Ltd. (Aurelius), Trinity Investments Designated Company en York Global Finance Fund L.P.(verder te noemen Citadel c.s.). loopt samen met een andere zaak. Het gaat om de zaak tussen Portugal Telecom International Finance B.V. tegen Citicorp Trustee Company Ltd. Ik neem heden in deze zaak ook een conclusie.
1.2.
Deze conclusie is gebaseerd op de volgende stukken:
- de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 (surseancenummer C/13/16/41 S);
- de beschikking van het Hof Amsterdam van 19 april 2017 (zaaknummer 200.209.207.01);
- de brief van mr. B.I. Kraaipoel van 1 mei 2017 (referentienummer 17-00057457), waarin hij de prealabele kwestie aan de orde stelt en het eerste onderdeel van het door hem op 1 mei ingediende cassatieverzoek;
- de brief van mr. B.T.M. van der Wiel van 3 mei 2017 (referentienummer 310000132/9517637.1) en;
- de brief van mr. J. Berkenbosch en mr. J.P. Heering van 4 mei 2017 (referentienummer 129055/2112426/215).
Ik merk nog op dat ik bij het opstellen van de conclusie geen gebruik heb kunnen maken van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 29 maart 2017, omdat dit nog niet beschikbaar is.
Beschikking Rechtbank Amsterdam
1.3.
De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 2 februari 2017 het verzoek van bewindvoerder mr. J.R. Berkenbosch alsmede het gezamenlijke verzoek van Citadel c.s. strekkende tot het intrekken van de voorlopig verleende surseance van betaling en tot het uitspreken van het faillissement van Oi Coop afgewezen.1.
1.4.
In r.o. 2.2 van de beschikking overweegt de rechtbank het volgende:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat een verzoek op de voet van artikel 242 Fw strekkende tot beëindiging van de surseance in beginsel op een openbare zitting moet worden behandeld. Anders dan in artikel 218 Fw (behandeling verzoek definitieve surseanceverlening) is in artikel 242 Fw immers niet bepaald dat het verzoek wordt behandeld in raadkamer. In het geval waarin niet uitdrukkelijk is bepaald dat de behandeling in raadkamer plaatsvindt, geldt de hoofdregel dat zittingen openbaar zijn. Omdat de rechtbank begrip heeft voor de wens van Oi Coop dat partijen ter zitting vrijelijk zouden moeten kunnen spreken, en gezien de argumenten die Oi Coop daarvoor heeft aangevoerd, heeft de rechtbank besloten dat de zitting achter gesloten deuren plaatsvindt en dat naast de schuldenaar en de bewindvoerder alleen de andere verzoekers (tevens schuldeisers), Citadel c.s., en de andere schuldeisers voor zover zij aannemelijk kunnen maken dat zij schuldeiser zijn, bij de zitting aanwezig mogen zijn, en dat het verhandelde ter zitting geheim is. Van ongelijke behandeling van schuldeisers is geen sprake nu de bewindvoerder de bekende schuldeisers heeft opgeroepen en de bewindvoerder op zijn website de schuldeisers heeft gewezen op de zitting en op het standpunt dat de rechtbank daarover heeft ingenomen.”
1.5.
Uit r.o. 7.1 van de beschikking van de rechtbank blijkt dat een aantal schuldeisers van Oi Coop ter zitting is verschenen, alsmede de bewindvoerder van Portugal Telecom International Finance B.V. (hierna: PTIF).
1.6.
Meer precies overweegt de rechtbank het volgende in r.o. 7.1:
“Ter terechtzitting hebben mrs. S.C.M. van Thiel namens een groep Italiaanse noteholders en W.M. Smelt namens Citicorp zich uitgesproken voor toewijzing van het verzoek. Mr. Kamstra heeft namens GoldenTree Asset Management LLP verklaard terzake geen standpunt te willen innemen maar heeft bevestigd dat de onderhandelingen over het RJ akkoord gaande zijn en dat zij daaraan deelneemt. Er zijn verder enige schuldeisers verschenen, die zich niet hebben uitgelaten. Ook heeft de bewindvoerder van PTIF – de grootste schuldeiser van Oi Coop – ter zitting laten weten dat hij het verzoek van de bewindvoerder van Oi Coop steunt en wenst dat diens verzoek wordt toegewezen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat PTIF zelf geen omzetting wenst.”2.
1.7.
Er zijn dus in eerste instantie diverse partijen ter terechtzitting verschenen: een groep Italiaanse noteholders, Citicorp, GoldenTree Asset Management LLP, enige schuldeisers en de bewindvoerder van PTIF.
Beschikking Hof Amsterdam
1.8.
Bij beschikking van 19 april 2017, gewezen tussen Citadel c.s. als appellanten enerzijds en Oi Coop als geïntimeerde anderzijds, heeft het Hof Amsterdam i) Oi Coop in staat van faillissement verklaard onder aanstelling van mr. J.R. Berkenbosch als curator, ii) de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 vernietigd en iii) de aan Oi Coop verleende voorlopige surseance van betaling ingetrokken. Het hof heeft haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.3.
1.9.
Uit de beschikking blijkt dat namens Oi Coop zijn verschenen mrs. L.P. Kortmann en V.G.M. Leferink Voor Oi Coop is ook haar bewindvoerder mr. J.R. Berkenbosch verschenen.
1.10.
Voor Citadel c.s. verschenen mrs. F. Verhoeven, G.H. Gispen, D.G.J. Heems en H.M.E. van Baren.
1.11.
Uit de beschikking van het hof blijkt voorts dat een aantal partijen is verschenen bij de behandeling op de zitting van het hof van 29 maart 2017, te weten:
- PTIF, in haar hoedanigheid van schuldeiser van Oi Coop, vertegenwoordigd door mrs. R.D. Vriesendorp, R. van den Sigtenhorst en K.M. Sixma;
- The Bank of New York Mellon (BNYM), optredend ten behoeve van de 2022 en 2021 beneficial noteholders, vertegenwoordigd door mrs. M.H.R.N.Y. Cordewener;
- Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.l. (Monarch) als houder van door Oi Coop uitgegeven obligaties, vertegenwoordigd door mr. Verhoeven en Gispen en;
- De bewindvoerder van PTIF, mr. J.L.M. Groenewegen.
1.12.
Naar analogie van art. 220 Fw heeft de behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden in raadkamer.4.Het hof heeft bepaald dat zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn van Oi Coop en de bewindvoerder van PTIF de behandeling van het hoger beroep mogen bijwonen. Vervolgens heeft het hof overwogen dat namens PTIF, BNYM en Monarch bewijsstukken zijn overgelegd waarmee genoegzaam is aangetoond in welke hoedanigheid zij in raadkamer zijn verschenen en dat zij ieder voor zich belang hebben om hierbij aanwezig te zijn.5.
Correspondentie in cassatie
1.13.
Oi Coop is met een verzoekschrift tot cassatie gedateerd 1 mei 2017 in cassatie gekomen tegen de tussenbeslissing van het hof en de voornoemde beschikking van 19 april 2017.6.Hetgeen het hof in de tussenbeslissing heeft beslist (per e-mail van 23 maart 2017 en per brief van 24 maart 2017), blijkt uit r.o. 2.1 van de beschikking van 19 april 2017.
1.14.
Oi Coop en PTIF zijn groepsmaatschappijen, fungerend als financieringsvehikels, van de Oi Groep.7.De Oi Groep is het onderwerp van een (door haar zelf aangevraagde) ‘geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure’ in Brazilië. Het doel van deze ‘RJ-procedure’ is om going concern de Oi Groep te herstructureren door middel van een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de rechtbank goedgekeurd akkoord (het ‘RJ-akkoord’) om liquidatie te voorkomen.8.
1.15.
Oi Coop voert in de aanbiedingsbrief van 1 mei aan dat in cassatie niet duidelijk is wie de partijen zijn en of naast partijen, in weerwil van de tekst van art. 244 Fw, nog anderen ter zitting aanwezig mogen zijn. Oi Coop wijst in dit verband op de tekst van art. 243 lid 3 Fw en stelt dat art. 243 en 244 Fw in samenhang moeten worden gelezen. Volgens Oi Coop zijn alleen Citadel c.s. en Oi Coop als partijen aan te merken, maar niet de bewindvoerder (thans curator), die geen zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2017, en evenmin de andere partijen die aanwezig waren bij de mondelinge behandeling bij het hof.9.
1.16.
Oi Coop stelt zich in de aanbiedingsbrief op het standpunt dat de partijen die het Hof Amsterdam heeft toegelaten tot de mondelinge behandeling (anders dan de verzoeker tot intrekking en de schuldenaar) geen partijen zijn in de zin van art. 244 lid 3 Fw en dus niet behoeven te worden opgeroepen. Volgens Oi Coop kunnen de bewindvoerder en de overige partijen die door het hof zijn toegelaten om de zitting in raadkamer bij te wonen ieder voor zich niet worden aangemerkt als een partij die in vorige instantie is verschenen als bedoeld in art. 426b Rv. Derhalve kunnen zij volgens Oi Coop geen verweerschrift indienen en kunnen zij niet deelnemen aan de mondelinge behandeling in de cassatieprocedure.10.
1.17.
Bij brief van 3 mei 2017 aan de voorzitter van de Burgerlijke Kamer van de Hoge Raad alsmede aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, heeft de advocaat van Citadel c.s. aandacht gevraagd voor de onderhavige kwestie. Volgens Citadel c.s. staat Oi Coop een vertraagde behandeling van het cassatieberoep voor, hetgeen zich niet verhoudt met het uitgangspunt dat insolventieprocedures met de meeste spoed worden behandeld. Citadel c.s. stellen dat Oi Coop verzuimt de werkelijke reden van haar vertragingspoging te noemen: het zo lang mogelijk proberen buiten spel te houden van curatoren in de Braziliaanse insolventieprocedure en het proberen daar intussen te bewerkstelligen dat de schuldeisers van Oi Coop geen enkele uitkering op hun miljardenvorderingen krijgen. Citadel c.s. hebben dit standpunt nader toegelicht.
1.18.
Volgens Citadel c.s. is er sprake van grote tijdsdruk en van een klemmende situatie. Zij verzoeken het parket en de Hoge Raad te bevorderen dat het cassatieberoep van Oi Coop met de grootst mogelijke spoed wordt behandeld. Zij stellen in dit verband het hiernavolgende. Op 15 mei 2017 wordt in Brazilië de crediteurenlijst in de RJ-procedure bekend gemaakt, en die bekendmaking is het begin van een kort tijdpad naar de ‘geconsolideerde’ crediteurenvergadering in de RJ-procedure. Na het openbaren van de crediteurenlijst gaat een dertigdagentermijn lopen, waarbinnen de schuldeisers bezwaar kunnen maken tegen het RJ-akkoord. Het is van groot belang dat de curator in de RJ-procedure kan optreden en zich ter zake kan uitlaten over en zich kan verzetten tegen het RJ-akkoord met het daarin voorziene, voor de crediteuren van Oi Coop desastreuze prijsgeven van de miljardenvorderingen van Oi Coop. Hoe langer het duurt voordat de curator effectief in de RJ-procedure kan optreden, hoe moeilijker het voor de curator wordt om de door die RJ-procedure en het RJ-akkoord veroorzaakte schade te herstellen.
1.19.
Per brief van 4 mei 2017, gericht aan de voorzitter van de Burgerlijke Kamer van de Hoge Raad en aan de procureur-generaal, hebben mr. J. Berkenbosch, handelend in de hoedanigheid van curator van Oi Coop, en mr. J.P. Heering, advocaat, het spoedeisend belang van de zaak benadrukt en zich aangesloten bij het verzoek van Citadel c.s.
2. De beantwoording van de voorvraag
Ik maak een opmerking vooraf: voor de verschillende betrokkenen in deze procedure staan grote geldelijke belangen op het spel. In de beschikking van het hof van 19 april 2017 wordt gesproken over bedragen van enkele miljarden Euro’s. Het lijkt mij redelijk dat deze belanghebbenden ook in cassatie hun zegje kunnen doen en de Hoge Raad en zijn parket voor hun oordeelsvorming van uiteenlopende standpunten kan kennisnemen.
2.1.
Art. 243 Fw bepaalt het volgende:
‘1. Gedurende acht dagen na de dag der beschikking heeft, in geval van intrekking der surseance, de schuldenaar, en, ingeval de intrekking der surseance geweigerd is, hij, die het verzoek tot intrekking heeft gedaan, recht van hoger beroep tegen de beschikking der rechtbank.
[…]
3. De voorzitter van het gerechtshof bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste hen, die het verzoek tot intrekking hebben gedaan, de schuldenaar en de bewindvoerders bij brieven tegen de bepaalde dag op.’
Lid 3 van dit wetsartikel bepaalt dat, in het geval van hoger beroep, de griffier ten spoedigste oproept: 1) hen, die het verzoek tot intrekking (van de surseance) hebben gedaan, 2) de schuldenaar en 3) de bewindvoerders.
2.2.
Art. 244 Fw bepaalt het volgende:
‘1. Gedurende acht dagen na de beschikking van het gerechtshof kan de daarbij in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen.
[…]
3. De voorzitter van de Hoge Raad bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste de partijen bij brieven tegen de bepaalde dag op. De beschikking van de Hoge Raad wordt door de griffier terstond medegedeeld aan die van de rechtbank.’
Lid 1 van dit wetsartikel bepaalt dat de door het hof in het ongelijk gestelde partij in cassatie kan komen. Lid 3 bepaalt dat de griffier ten spoedigste ‘de partijen’ bij brieven oproept.
Citadel c.s.
2.3.
Het is evident dat Citadel c.s. opgeroepen dienen te worden voor de behandeling van het verzoekschrift. Deze zijn verweerders, zoals uit het cassatieverzoek blijkt.
Art. 3.5.5.1 Procesreglement Hoge Raad
2.4.
Voor de overige betrokkenen is mijns inziens art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad relevant. Dit artikel houdt in dat de griffier van de Hoge Raad onverwijld afschriften van het verzoekschrift zendt aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen met het oog op het indienen van een verweerschrift. Dit voorschrift is geschreven met het oog op een schriftelijke afdoening van het cassatieverzoek. Ik zou dit voorschrift zoveel mogelijk overeenkomstig willen toepassen in geval het verzoekschrift mondeling wordt behandeld. De mondelinge en schriftelijke behandeling hebben dezelfde functie in de cassatieprocedure. Dit betekent dat de griffier een oproeping voor de mondelinge behandeling dient te versturen aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen. Ik merk nog op dat art. 3.5.1.2 van dit reglement bepaalt dat het reglement voor faillissementszaken slechts geldt, voor zover dit verenigbaar is met de Faillissementswet. Ik zie echter geen strijd met art. 244 lid 3 Fw. Art. 3.5.5.1 vult art. 244 lid 3 Fw veeleer aan.
Ten overvloede
2.5.
Ik maak ten overvloede nog een opmerking in verband met art. 3.5.5.1 van het Procesreglement. Dit voorschrift vindt mijns inziens steun in de regeling voor rekesten, zoals die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen.
2.6.
Art. 362 lid 2 Fw bepaalt het volgende:
‘De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet van toepassing op verzoeken ingevolge deze wet.’
Dit betekent dat de rekestenregeling uit Rv. in eerste aanleg niet op de faillissementsprocedure van toepassing is.
2.7.
Uit de wetsgeschiedenis is het volgende over de invoering van art. 362 lid 2 Fw te lezen:
“Met het oog hierop is met de Adviescommissie voor het Burgerlijk procesrecht overleg gevoerd omtrent de vraag voor welke specifieke verzoekschriftprocedures waarvoor de huidige algemene regeling van de artikelen 429a tot en met 429t Rv niet in werking zijn getreden, de algemene regeling van derde titel van wetsvoorstel 26 855 buiten toepassing zou moeten blijven. De Adviescommissie en de Orde zijn van mening dat voor verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, gegeven de specifieke rechtsgang die in die wet is neergelegd, de derde titel buiten toepassing zou moeten worden verklaard. Ik deel deze opvatting. In het wetsvoorstel wordt artikel 362 FW dan ook in deze zin gewijzigd. […]. Overigens verdient het opmerking dat de omvang van veranderingen op dit vlak zullen meevallen. Ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, past de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toe [cursivering A-G].”11.
2.8.
Uit dit citaat blijkt dat de wetgever bedoeld heeft de (algemene) regeling voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel niet van toepassing te laten zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Echter, ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, waaronder dus verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, past de rechter die ‘algemene regeling’ zoveel mogelijk analogisch toe.
2.9.
In haar conclusie bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007/243 merkt A-G Wesseling-Van Gent het volgende op met betrekking tot de betekenis van art. 362 lid 2 Fw:
“Hoewel art. 362 lid 2 Fw slechts verwijst naar Boek I, titel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg is opgenomen, is m.i. via de schakelbepaling van art. 362 Rv. de regeling van het hoger beroep tegen beschikkingen (Boek I, titel 7, afdeling 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) evenmin van toepassing op het faillissementsgeding. Zou dit niet het geval zijn, dan zou het systeem van het aanwenden van rechtsmiddelen van de art. 8-12 Fw overigens op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. Hetzelfde geldt voor de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen, zodat art. 426 Rv., dat bepaalt dat beroep in cassatie kan worden ingesteld door eenieder die in één der vorige instanties is verschenen, eerste aanleg dan wel hoger beroep, in dit geding niet van toepassing is.”12.
2.10.
Hier sluit ik mij bij aan. Dit betekent dat titel drie (de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg), de vierde afdeling van titel 7 (art. 358-362 Rv, hoger beroep tegen beschikkingen ) en de vijfde afdeling van titel 11 (art. 426-429 Rv, van beroep in cassatie tegen beschikkingen op rekest) van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet rechtstreeks van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toepast.
2.11.
Art. 426 lid 1 Rv bepaalt het volgende:
‘1. Tegen beschikkingen op rekest kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een der vorige instantiën verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.’
2.12.
2.13.
‘1. De verzoeker doet zijn verzoekschrift vergezeld gaan van zoveel afschriften als er anderen dan hij in de vorige instantie zijn verschenen.
2. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan ieder hunner.’
2.14.
Dit artikel schrijft voor dat de griffier van de Hoge Raad degenen die in de vorige instantie zijn verschenen een afschrift van het cassatieverzoek zendt. Dit voorschrift is weliswaar niet rechtstreeks van toepassing op faillissementsprocedures, maar art. 3.5.5.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden is wel in overeenstemming met art. 426b Rv.13.
Bewindvoerder van Oi Coop
2.15.
Nu terug naar de bewindvoerder, thans de curator, van Oi Coop. Ik ben van oordeel dat deze door de griffier van de Hoge Raad dient te worden opgeroepen. Hij is door de griffier van het hof opgeroepen (art. 243 lid 3, tweede zin, Fw, zie de oproepingsbrief van het hof Amsterdam d.d. 17 februari 2017) en is ook op de zitting van het hof verschenen. Zo’n oproep komt mij overigens ook voor de hand liggend voor, gelet op de kennis die de curator heeft over de financiële toestand van Oi Coop.
Overige schuldeisers
2.16.
Er blijven over de schuldeisers van Oi Coop die wel voor het hof zijn verschenen, maar niet om intrekking hebben verzocht. Het gaat dan om (de bewindvoerder van) PTIF, BNYM en Monarch. Aangenomen moet worden dat deze schuldeisers niet zijn opgeroepen voor de zitting (zie art. 243 lid 3 Fw, dat de schuldeisers niet noemt, vergelijk de oproepingsbrief van het hof Amsterdam d.d. 17 februari 2017). In de faillissementsliteratuur wordt verdedigd dat ook de mogelijkheid bestaat dat schuldeisers eigener beweging op de zitting aanwezig kunnen zijn. Die mogelijkheid is mijns inziens redelijk omdat bepaalde schuldeisers belang kunnen hebben bij toewijzing of afwijzing van het verzoek tot intrekking van de surseance.14.Wessels merkt nog op dat een schuldeiser zich ter terechtzitting zelfstandig moet kunnen verzetten tegen een verzoek tot intrekking.15.Ik meen uit de beschikking van het hof van 19 april 2017 te kunnen afleiden dat het hof de mogelijkheid voor schuldeisers om eigener beweging aanwezig te zijn in dit geval heeft benut. Het hof overweegt immers in r.o. 2.1: “Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen”. Al met al gaat het hier mijns inziens om een legale aanwezigheid van de betrokken schuldeisers op de intrekkingszitting. Moet deze soort schuldeisers nu opgeroepen door de griffier van de Hoge Raad?
2.17.
Het gaat om een groep schuldeisers die weliswaar geen partij zijn in het geding, maar wel op een legale wijze in de vorige instantie zijn verschenen. Ik meen dat mijn ruime uitleg van art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad meebrengt dat de griffier ook deze schuldeisers dient op te roepen. De schuldeisers PTIF (en haar bewindvoerder), BNYM en Monarch die bij het hof zijn verschenen dienen dus een oproep voor een mondelinge behandeling toegestuurd te krijgen.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot oproeping voor een mondelinge behandeling van, naast de verweerders Citadel c.s., mr. J.R. Berkenbosch als bewindvoerder/curator van Oi Coop en als schuldeisers (de bewindvoerder van) PTIF, BNYM en Monarch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2017
Beschikking Rb. Amsterdam 2 februari 2017, surseancenummer C 13/16/41 S.
Beschikking Rb. Amsterdam 2 februari 2017, surseancenummer C 13/16/41 S, r.o. 7.1.
Zie het dictum van de beschikking van 19 april 2017 van het Hof Amsterdam.
Zie r.o. 2.1 van de beschikking van 19 april 2017 van het Hof Amsterdam.
Zie r.o. 2.2 van de beschikking van 19 april 2017 van het Hof Amsterdam.
Zie de aanbiedingsbrief van mr. B.I. Kraaipoel van 1 mei 2017 (referentienummer 17-00057457).
Zie r.o. 3.2 van de beschikking van 19 april 2017 van het Hof Amsterdam.
Zie r.o. 3.2 van de beschikking van 19 april 2017 van het Hof Amsterdam.
Zie de aanbiedingsbrief, p. 2, tweede alinea.
Zie de aanbiedingsbrief, p. 2, derde alinea.
Kamerstukken II 2000-01, 27824, 3, p. 2-3.
Zie overweging 2.15 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007/243.
Ik wijs erop dat in het voorontwerp modernisering van de faillissementsprocedure wordt voorgesteld de reguliere rekestenprocedure in het faillissementsrecht toe te passen. Zie I jo art. 8, 10 en 12 van het voorontwerp en de daarbij behorende toelichting.
Zie onder andere Tekst en Commentaar Insolventierecht (Van Sint Truiden), art. 243, aant. 6.
Wessels Insolventierecht VIII 2014, 8236.
Beroepschrift 01‑05‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
OI BRASIL HOLDINGS COÖPERATIEF U.A., em recuperação judicial (onderworpen aan een Braziliaanse juridische herstructureringsprocedure) (Oi Coop) die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen aan het Gustav Mahlerplein 27 te (1082 MS) Amsterdam, Postbus 75965 (1070 AZ), ten kantore van mr. B.I. Kraaipoel (RESOR), advocaat bij de Hoge Raad, die door Oi Coop is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar ondertekent en indient.
Verweerders in deze zijn:
- 1.
CITADEL EQUITY FUND LTD., een vennootschap naar het recht van de Kaaiman Eilanden, gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden);
- 2.
SYZYGY CAPITAL MANAGEMENT LTD., een vennootschap naar het recht van de Staat New York, gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika);
- 3.
TRINITY INVESTMENTS DESIGNATED ACTIVITY COMPANY, een vennootschap naar het recht van Ierland, gevestigd te Dublin (Ierland); en
- 4.
YORK GLOBAL FINANCE FUND L.P., een vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk).
Verweerders sub 1 t/m 4 hierna samen aangeduid als Citadel c.s., die in beide voorafgaande feitelijke instanties zijn vertegenwoordigd door mrs. F. Verhoeven, G.H. Gispen en D.G.J. Heems (Houthoff Buruma), in hun hoedanigheid van advocaten, kantoorhoudende te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50.
Door het Gerechtshof Amsterdam is tot curator1. van Oi Coop benoemd mr. J.R. Berkenbosch (Jones Day), kantoorhoudende te (1071 LN) Amsterdam aan het concertgebouwplein 20, met benoeming van mr. W.F. Korthals Altes tot rechter-commissaris.
Oi Coop stelt hierbij cassatieberoep in tegen de tussenbeslissing van 24 maart 2017 (de Tussenbeslissing) en de beschikking, uitgesproken op 19 april 2017, van het Gerechtshof Amsterdam (het Hof), gewezen in de zaak met zaaknummer 200.209.207/01, tussen Oi Coop als geïntimeerde en Citadel c.s. als appellanten (de Beschikking).
Oi Coop legt bij dit verzoekschrift het volledige procesdossier over.
Oi Coop voert tegen de Beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in de Beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding en procesverloop
1.1. De Oi Groep en Oi Coop
1.1.1.
Deze zaak houdt verband met de herstructurering van de Braziliaanse Oi Groep. De Oi Groep is één van 's werelds grootste geïntegreerde telecommunicatie service providers. Het grootste gedeelte van haar activiteiten vindt plaats in Brazilië, waaronder management, consumenten/afnemers, assets, dochtervennootschappen en ruim 138.000 directe en indirecte werknemers die zich (vrijwel) allemaal in Brazilië bevinden. De aandelen in de Braziliaanse moedermaatschappij Oi S.A. zijn genoteerd aan de beurs van São Paulo (BM&F BOVESPA) en in ADR-formaat (American Depositary Receipt) aan de New York Stock Exchange.
1.1.2.
Oi Coop is een van de twee belangrijkste buitenlandse financieringsvehikels van Oi S.A. en de aan Oi S.A. gelieerde operationele entiteiten. Het andere belangrijke buitenlandse financieringsvehikel van de Oi Groep is Portugal Telecom International Finance B.V., em recuperacao judicial (PTIF).
1.1.3.
De Oi Groep wordt deels gefinancierd met gelden opgehaald uit de internationale kapitaalmarkten door middel van de twee Nederlandse financieringsvehikels, Oi Coop en PTIF, Oi Coop heeft dit onder meer gedaan doordat zij geldt als uitgever (issuer) van notes en doordat zij een lening met PTIF is aangegaan (die op haar beurt dat bedrag als uitgever van notes had verkregen).
1.1.4.
Citadel c.s. is onderdeel van een groep pretense noteholders van Oi Coop.
1.2. Verloop onderhavige procedure
1.2.1.
Bij verzoekschrift van 1 december 2016 en aangevuld bij verzoekschrift van 16 december 2016 heeft mr. J.R. Berkenbosch, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van Oi Coop, de rechtbank Amsterdam verzocht om de aan Oi Coop verleende surseance van betaling in te trekken en Oi Coop failliet te verklaren. Citadel c.s. heeft op 23 december 2016 eveneens verzocht om de surseance van betaling van Oi Coop in te trekken en Oi Coop failliet te verklaren.
1.2.2.
Bij beschikking van 2 februari 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de afzonderlijke verzoeken van Citadel c.s. en de bewindvoerder afgewezen. Bij beroepschrift van 10 februari 2017 heeft Citadel c.s. hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van de rechtbank Amsterdam. De bewindvoerder heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam waarin het verzoek van de bewindvoerder tot intrekking van de surseance is afgewezen.
1.2.3.
In de Beschikking van 19 april 2017 heeft het Hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze ziet op het door Citadel c.s. gedane verzoek en opnieuw rechtdoende onder meer
- (i)
de aan Oi Coop voorlopig verleende surseance van betaling ingetrokken, en
- (ii)
Oi Coop failliet verklaard.
2. Klachten
2.1.
Klacht I.a — Het Hof heeft in rov. 2.1 van de Beschikking en in zijn voorafgaande Tussenbeslissing miskend dat bij een behandeling in raadkamer van een verzoek tot intrekking op grond van artikel 243 Fw (net als een verzoek op grond van artikel 242 lid 1 Fw) enkel de in de wet genoemde partijen aanwezig mogen zijn.
2.1.1.
In zijn Tussenbeslissing d.d. 24 maart 2017 oordeelt het Hof als volgt:
‘De behandeling van het hoger beroep is een behandeling in raadkamer, naar analogie van art. 220 Fw.
Schuldeisers die geen partij zijn in deze procedure maar wel kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling bijwonen. De bewindvoerder van PTIF (schuldeiser van Oi Coop), mr. J.L.M. Groenewegen, mag de behandeling bijwonen.
Het hof bepaalt op de voet van artikel 29 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat het aan partijen alsmede schuldeisers die niet partij zijn maar wel ter zitting verschijnen, verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen ter zitting wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken.’
2.1.2.
Het Hof heeft dit oordeel herhaald in rov. 2.1 van de Beschikking door te overwegen:
‘Op de door partijen gedane verzoeken als vervat in de brieven van de bewindvoerder (16 maart 2017), van Oi Coop (20 maart 2017) en van Citadel c.s. (22 maart 2017) inzake openbaarheid van de zitting heeft het hof voorafgaand aan de zitting beslist. Deze beslissingen zijn meegedeeld aan betrokkenen per e-mail van 23 maart 2017 en bij brief van 24 maart 2017, die als volgt luiden. Naar analogie van artikel 220 van de Faillissementswet (Fw) heeft de behandeling van het onderhavige hoger beroep plaats in raadkamer. Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen. Ook de bewindvoerder van PTIF mag hierbij aanwezig zijn. Ten slotte heeft het hof op de voet van artikel 29 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald dat het verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen in raadkamer wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken. Hoewel Oi Coop daarom heeft verzocht, is er geen aanleiding van deze beslissing terug te komen.’
Toelichting
2.1.3.
Een besloten behandeling van een intrekkings- en omzettingsverzoek is in overeenstemming met de tekst en het stelsel van de Faillissementswet. Onderhavige zaak betreft een intrekkingsverzoek van een schuldeiser in de zin van art. 242 Fw e.v. Artikel 243 lid 3 Fw bepaalt uitdrukkelijk dat in een dergelijk geval de verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerder zullen worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Dit artikel noemt geen andere partijen die dienen te worden opgeroepen. Dit is anders in een situatie waarin de schuldenaar een intrekkingsverzoek doet indien de surseance reeds definitief is. In dat geval bepaalt artikel 247 Fw juist uitdrukkelijk dat ook de schuldeisers worden gehoord of behoorlijk opgeroepen.
2.1.4.
De wetgever heeft hiermee een onderscheid gemaakt tussen de twee situaties. Dit betekent dat de aanwezigheid van schuldeisers bij de mondelinge behandeling in strijd is met de voorschriften van artikel 243 Fw. Op grond van de Faillissementswet dienen schuldeisers pas op het moment dat de surseance wordt ingetrokken en de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, te worden geïnformeerd over de beschikking via een openbare aankondiging (artikel 245 Fw), niet eerder.
2.1.5.
Dat alleen verzoekers, de bewindvoerder en de schuldenaar bij de mondelinge behandeling aanwezig dienen te zijn, kan ook worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis bij artikelen 242 en 243 Fw, waarin is bepaald dat de bewindvoerder (ook al heeft deze het verzoek niet gedaan) moet worden opgeroepen. Het oorspronkelijke ontwerp van het in 1935 ingevoerde artikel 243 Fw bepaalde niet uitdrukkelijk dat de bewindvoerder ook opgeroepen diende te worden voor de behandeling van het intrekkingsverzoek.2. In het voorlopig verslag bij het wetsvoorstel waarbij die oproeping is geïntroduceerd heeft de vaste commissie voor privaat- en strafrecht daaromtrent het volgende gevraagd:
‘Art. 243.
Gevraagd werd, of in het derde lid niet moet worden voorgeschreven, dat de bewindvoerders, indien zij niet zelf het verzoek tot intrekking gedaan hebben, moeten worden opgeroepen. Of is het de bedoeling, dat het gerechtshof hen alleen oproept; indien het dat noodig acht? Het wil der Commissie voorshands voorkomen, dat oproeping der bewindvoerders, indien het verzoek niet van hen is uitgegaan, steeds noodig is.3.’
Naar aanleiding van deze vraag is het oorspronkelijke ontwerp aangepast en toegevoegd dat ook de bewindvoerder opgeroepen dient te worden voor de mondelinge behandeling van een intrekkingsverzoek. In de memorie van antwoord schrijft de Minister van Justitie hierover:
‘Art. 243. De laatste zin van het derde lid is zoodanig gewijzigd, dat nu ook de bewindvoerders moeten worden opgeroepen. Is het verzoek van hen zelf uitgegaan, dan geldt hetgeen hierboven bij art. 242 aan het slot is gezegd. (…)4.’
Bovendien hoefde volgens het oude artikel 242 lid 3 Fw (destijds artikel 236 lid 4 Fw) de verzoeker ook niet opgeroepen te worden voor de behandeling van het intrekkingsverzoek, maar alleen de schuldenaar en de bewindvoerder. Dit is bij de wijziging van voornoemd artikel in 1935 aangepast. In de memorie van antwoord schrijft de Minister van Justitie hierover:
‘Art. 242.
(…).
In het voorlaatste lid wordt gezegd wie moeten worden gehoord. Het verdient aanbeveling te bepalen, dat ook de verzoeker wordt gehoord. Daarom wordt de aanhef thans gelezen: ‘De verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerders worden’. Dat, als de bewindvoerders de verzoekers zijn, zij niet tweemaal behoeven te worden opgeroepen, spreekt wel vanzelf.5.
2.1.6.
De wetgever heeft hiermee een bewuste keuze gemaakt wie de mondelinge behandeling van een intrekkingsverzoek mogen bijwonen. Andere schuldeisers of belanghebbenden worden daarbij niet genoemd. Dit wordt ook bevestigd door verschillende auteurs die betogen dat schuldeisers niet dienen te worden opgeroepen om te verschijnen bij een zitting in de zin van artikel 242 Fw, anders dan die schuldeisers die de intrekking van de surseance van betaling hebben aangevraagd.6.
2.1.7.
Daar komt bij dat het verzoek niet slechts een verzoek tot intrekking van de surseance betrof maar tevens een verzoek tot faillietverklaring. Op grond van de Faillissementswet vindt de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring niet plaats op een openbare zitting maar in de raadkamer.7.
2.1.8.
Bovendien worden de belangen van de niet-verzoekende schuldeisers (en daarmee de belangen van de gezamenlijke schuldeisers) voldoende beschermd door het feit dat de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling aanwezig mag zijn en zijn zienswijze kan geven op het intrekkingsverzoek. Hun belangen zijn daarmee voldoende gewaarborgd zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het principe van een besloten behandeling. Los daarvan bestaat er voor iedere schuldeiser de mogelijkheid om zelf een verzoek tot intrekking van de surseance van betaling in te dienen en op grond daarvan te worden gehoord (artikel 242 lid 3 Fw). In onderhavig geval heeft geen andere schuldeiser dan Citadel c.s. ervoor gekozen dit te doen.8.
2.1.9.
Het Hof heeft in ieder geval niet kenbaar de door Oi Coop aangevoerde stellingen meegewogen dat:9.
- (i)
de notes die door Oi Coop zijn uitgegeven nog dagelijks ter beurze verhandeld worden en ter zitting verstrekte informatie koersgevoelige informatie kan zijn die Oi Coop (en haar moeder) dan gehouden is om algemeen publiek te maken, met alle eventuele schadelijke gevolgen voor de herstructurering en de crediteuren van Oi Coop van dien;
- (ii)
de mogelijke blootstelling van vertrouwelijke informatie aan derde partijen, waaronder bijvoorbeeld de pers, voor Oi Coop een risico creëert dat niet in verhouding staat tot de toegevoegde waarde van de openbaarheid van een omzettingsprocedure;
- (iii)
de aanwezigheid van niet in artikel 243 lid 3 Fw genoemde partijen de mogelijkheden van Oi Coop om een gedegen verdediging te voeren daardoor ook ernstig beperken. Oi Coop zal namelijk terughoudend(er) moeten zijn met het delen van feiten en omstandigheden betreffende de surseance van betaling, de herstructurering als geheel en de onderneming; en
- (iv)
in de eerdere kort gedingprocedures tegen Oi Coop geïnitieerd10. door een aan Citadel c.s. gelieerde partij, is gebleken, dat hetgeen in zittingen werd besproken nog dezelfde dag op het internet verscheen in een poging het herstructureringsproces van Oi Coop te frustreren. Dit was niet beperkt tot een weergave van hetgeen ter zitting was besproken, maar betrof een kopie van de volledige pleitnota van de raadsman van Oi Coop.11.
2.2.
Klacht I.b — Door te oordelen dat artikel 220 Fw naar analogie toegepast dient te worden bij een behandeling van een intrekkingsverzoek in de zin van artikel 243 Fw heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
2.2.1.
Artikel 220 Fw betreft de behandeling van een hoger beroep tegen de beslissing omtrent de definitieve surseanceverlening. Het spreekt voor zich dat schuldeisers een dergelijke zitting mogen bijwonen. Omtrent de definitieve surseanceverlening vindt immers een schuldeisersstemming plaats (vgl. artikel 218 lid 2 Fw). Bij de behandeling van een intrekkingsverzoek vindt een dergelijke stemming door schuldeisers niet plaats. De analogische toepassing van artikel 220 Fw op de onderhavige situatie valt niet te rijmen met het stelsel van de Faillissementswet. Het Hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover analogische toepassing onder omstandigheden wel mogelijk zou zijn, is het oordeel van het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.3.
Klacht I.c — Voor zover het Hof heeft beslist dat ook derden (waaronder andere schuldeisers) bij de behandeling aanwezig mochten zijn, heeft het daarbij de normen van gelijkheid van schuldeisers en de goede procesorde geschonden door
- (i)
niet alle schuldeisers op te roepen en hen (tijdig) kenbaar te maken dat zij bij de behandeling aanwezig konden zijn;
- (ii)
evenmin kenbaar te maken op welke wijze partijen dienden aan te tonen dat zij schuldeiser zijn (onder andere door na te laten een voting record date te bepalen voor houders van obligaties), en
- (iii)
anderen dan schuldeisers toe te laten, nu ook BNYM en de bewindvoerder van PTIF ter zitting zijn toegelaten en het woord mochten voeren.
Toelichting
2.3.1.
Indien 's Hofs analogische toepassing van artikel 220 Fw geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en (/of) andere schuldeisers (in de zin van de Fw) dan de verzoekende schuldeisers ter zitting gehoord mochten worden, had het Hof wel noodzakelijke maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat alle schuldeisers van Oi Coop in gelijke mate in staat zouden zijn ter zitting te verschijnen en het woord te voeren (zoals ook vereist is in geval van een stemming over verlening van definitieve surseance van betaling, waar artikel 220 Fw op ziet). Dit is niet gebeurd, nu schuldeisers niet zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen en bovendien met betrekking tot de houders van notes geen record date is bepaald. Hierdoor is Oi Coop als schuldenaar in haar belangen geschaad maar ook de overige schuldeisers zijn hierdoor in hun belangen geschaad.12. Deze omstandigheid weegt zwaar, nu de rechtbank in haar oordeel had meegewogen dat andere schuldeisers (die in hoger beroep niet zijn verschenen) zich niet voor intrekking hadden uitgesproken.13.
2.3.2.
Het Hof heeft toegestaan dat BNYM en de bewindvoerder van PTIF tijdens de behandeling aanwezig waren en het woord hebben gevoerd. De advocaat van BNYM heeft ter zitting aangegeven dat zij niet namens de achterliggende noteholders is verschenen en dat BNYM evenmin instructies had van de achterliggende noteholders. BNYM heeft dan ook niet te gelden als stemgerechtigde schuldeiser in de zin van artikel 218 e.v. Fw en evenmin als schuldeiser in de zin van artikelen 242 en 243 Fw (wat ook niet te rijmen zou zijn met de toelating van iedere individuele noteholder als schuldeiser en verzoeker in de zin van artikelen 242 en 243 Fw).14.
2.3.3.
De bewindvoerder van PTIF is evenmin schuldeiser van Oi Coop en is bovendien niet vertegenwoordigingsbevoegd ten aanzien van PTIF (welke vennootschap enkel door het bestuur kan worden vertegenwoordigd — waar nodig met medewerking van de bewind-voerder). Door de bewindvoerder van PTIF in de gelegenheid te stellen (omstandig) zijn visie te geven op het verzoek tot intrekking en faillietverklaring van Oi Coop, heeft het Hof de diverse bovengenoemde rechtsnormen geschonden.15.
2.4.
Klacht II — Het Hof heeft in rov. 4.4 van de Beschikking miskend dat artikel 242 lid 1 sub 2 Fw niet ziet op handelen of nalaten van de schuldenaar voorafgaand aan de (voorlopig verleende) surseance van betaling.
Toelichting
2.4.1.
De doelstelling van de surseance is om de schuldenaar enige tijd te gunnen om orde op zaken te stellen, zodat deze weer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen dan wel een akkoord in de zin van artikel 252 Fw aan zijn schuldeisers kan aanbieden. De surseance wordt gezien als een uitzondering op de normale vorm van liquidatie: de staat van faillissement.16. In de Memorie van Toelichting is dat als volgt verwoord:
‘Slechts in twee gevallen is het gerechtvaardigd dat de debiteur die aan zijn verplichtingen niet kan voldoen, niet failliet verklaard wordt, doch aan de minder stringente surseance-regels wordt onderworpen:
- 1.
wanneer het vooruitzicht bestaat dat hij 100% zal uitkeren,
- 2.
wanneer het vooruitzicht bestaat dat de schuldeisers door een onderhands of een dwangakkoord bevredigd zullen worden.
Blijkt, dat geen van deze twee gevallen aanwezig is, dan behoort de surseance te worden ingetrokken.’17.
2.4.2.
Artikel 218 Fw regelt de behandeling van de definitieve surseanceverlening. Uit artikel 218 Fw volgt dat de rechtbank in een drietal gevallen verplicht is het verzoek af te wijzen,18. namelijk:
- 1.
in het geval het in lid 2 genoemde deel van schuldeisers zich daartegen verklaart;
- 2.
indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zal trachten de schuldeisers tijdens de surseance te benadelen (lid 4, eerste zinsdeel); of
- 3.
niet het vooruitzicht bestaat dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen (lid 4, tweede zinsdeel).
2.4.3.
De surseance kan, kort gezegd en voor zover hier van belang, op de volgende manieren eindigen:19.
- 1.
van rechtswege door het verloop van de termijn waarvoor zij is verleend (art. 223 lid 1 Fw);
- 2.
door afwijzing van het verzoek om (verlenging van) surseance; of
- 3.
door intrekking.
2.4.4.
De intrekking van de surseance van betaling wordt geregeld in artikel 242 Fw. Dit artikel luidt:
- ‘1.
Nadat de surseance is verleend, kan zij, op voordracht van de rechter-commissaris zo die is benoemd, op verzoek van de bewindvoerders, van één of meer der schuldeisers of ook ambtshalve door de rechtbank worden ingetrokken:
- 1.
indien de schuldenaar zich, gedurende de loop der surseance, aan kwade trouw in het beheer van de boedel schuldig maakt;
- 2.
indien hij zijn schuldeisers tracht te benadelen;
- 3.
indien hij handelt in strijd met artikel 228, eerste lid;
- 4.
indien hij nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de rechtbank bij het verlenen der surseance of later gesteld, aan hem is opgelegd of wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan;
- 5.
indien, hangende de surseance, de staat des boedels zodanig blijkt te zijn, dat handhaving der surseance niet langer wenselijk is of het vooruitzicht, dat de schuldenaar na verloop van tijd zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, blijkt niet te bestaan.
- 2.
In de gevallen, vermeld onder 1o en 5o, zijn de bewindvoerders verplicht de intrekking te vragen.
- 3.
De verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerders worden gehoord of behoorlijk opgeroepen. De oproeping geschiedt door de griffier tegen een door de rechtbank te bepalen dag. De beschikking is met redenen omkleed.
- 4.
Indien op grond van dit artikel de surseance wordt ingetrokken, kan bij dezelfde beschikking de faillietverklaring van de schuldenaar worden uitgesproken. Wordt het faillissement niet uitgesproken, dan blijft de surseance gehandhaafd tot de beschikking der rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan.’
Onjuiste maatstaf
2.4.5.
Het Hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw. De gewraakte handeling betreft een in maart 2016 verrichte handeling, dus een handeling die plaatsvond in de periode voorafgaand aan de surseance van betaling van Oi Coop.
2.4.6.
's Hofs oordeel dat artikel 242 lid 1 sub 2 Fw ook ziet op handelen of nalaten van de schuldenaar voorafgaand aan de surseance van betaling geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.7.
Ten eerste: nu de wet in plaats van ‘tracht te benadelen’ niet spreekt van ‘heeft benadeeld’, dient het in het artikel 242 lid 1 sub 2 Fw genoemde trachten te benadelen plaats te vinden tijdens en niet, zoals het Hof oordeelde, voorafgaand aan de surseance.
2.4.8.
Ten tweede past deze opvatting ook beter in het stelsel van de surseance van betaling. Gedurende de surseance van betaling zijn de verhaalsrechten van schuldeisers opgeschort en geniet de schuldenaar bescherming van een moratorium voor de duur van de surseance. Het is dan wel van belang dat gedurende diezelfde periode de schuldeisers niet in een slechtere positie komen te verkeren.
2.4.9.
In dat licht moeten de diverse intrekkingsgronden worden bezien: indien de schuldenaar gedurende het moratorium tracht zijn schuldeisers te benadelen, kan hierdoor de vrees bestaan dat schuldeisers in een slechtere positie komen te verkeren, wat intrekking van de surseance kan rechtvaardigen. Handelingen verricht voorafgaand aan het moratorium doen hiervoor niet ter zake, nu die geen invloed hebben op de positie van schuldeisers.
2.4.10.
Dat een dergelijke tijdsbepaling niet is opgenomen in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw, wat erop zou duiden (aldus het Hof) dat die tijdsbepaling niet geldt voor de voornoemde intrekkingsgrond, een a contrario-redenering, overtuigt niet. Daar waar voor de betekenis van een wetsartikel geen tijdsbepaling nodig is, kunnen aan het ontbreken van een specifieke tijdsbepaling geen verdergaande conclusies worden verbonden.20.
2.4.11.
De reden dat in artikel 242 lid 1 sub 1 Fw is opgenomen dat dit kwade trouw in het boedelbeheer ‘gedurende de loop der surseance’ plaats moet vinden, is erin gelegen om aansluiting te zoeken bij artikel 218 lid 4 Fw. Artikel 218 lid 4 Fw bepaalt thans weliswaar dat een definitieve surseance van betaling nimmer kan worden verleend indien ‘gegronde vrees’ bestaat dat de schuldenaar zal proberen om de schuldeisers tijdens de surseance van betaling te benadelen, maar tot 1925 bepaalde artikel 218 lid 4 Fw dat de definitieve surseance van betaling nimmer mocht worden verleend indien de schuldenaar ‘te kwader trouw’ had gehandeld.21.,22.
2.4.12.
Artikel 218 lid 4 Fw bevestigt dat ‘trachten te benadelen’ slechts ziet op de tegenwoordige tijd. Zo ziet artikel 218 Fw ook slechts op de handelingen tijdens de (eventueel te verlenen toekomstige) definitieve surseance van betaling. Het ligt niet voor de hand dat de wetgever onderscheid heeft willen maken — waar het gaat om ‘trachten te benadelen’ — tussen de maatstaf voor intrekking van de surseance van betaling en de weigeringsgronden voor verlening van definitieve surseance van betaling: het dient steeds te gaan om de periode van het moratorium.
2.4.13.
Dat er in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw geen tijdsbepaling is opgenomen ondersteunt dus niet de stelling dat een tijdsbepaling niet geldt voor de betreffende intrekkingsgrond en deze intrekkingsgrond dus ziet op handelingen voor surseance verricht. Die tijdsbepaling of die bescherming is ook niet nodig. Schuldeisers kunnen immers (ook in surseance) een beroep (blijven) doen op de BW-pauliana (artikel 3:45 BW).23. Zodoende biedt artikel 242 lid 1 sub 2 Fw de gezamenlijke crediteuren een extra bescherming. Op grond van de belangenafweging kan de bewindvoerder op het moment dat hij vanuit zijn rol en positie mogelijke benadelingsacties signaleert immers overgaan tot het verzoeken tot intrekking van de surseance van betaling.
2.4.14.
Ten derde geldt dat artikel 242 lid 1 sub 2 Fw een andere grondslag is dan artikel 242 lid 1 sub 1 Fw en naast dat subonderdeel een (overigens beperkte) zelfstandige betekenis heeft. Anders dan het Hof heeft overwogen betekent dit niet dat een geval waarin een schuldenaar gedurende de surseance zijn schuldeisers zou trachten te benadelen al valt onder zijn kwade trouw in het beheer van de boedel als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 1 Fw. Het onderscheid tussen de intrekkingsgronden van artikel 242 lid 1 sub 1 en sub 2 Fw ziet op de aard van de handelingen van de schuldenaar en niet op de periode waarin die handelingen hebben plaatsgevonden.
2.4.15.
Indien het onderscheid tussen artikel 242 lid 1 sub 1 en sub 2 Fw slechts gelegen zou zijn in de periode waarin het handelen zou hebben plaatsgevonden (zoals het Hof overweegt), zou dit leiden tot de situatie dat een enkele poging tot benadeling (ongeacht of sprake is van kwade trouw en ongeacht of benadeling heeft plaatsgevonden) vóórafgaand aan de surseance van betaling wel een grond voor intrekking zou zijn, maar een daadwerkelijke handeling te kwader trouw slechts dan tot intrekking kan leiden indien deze plaatsvindt tijdens de surseance van betaling. Dat is niet een logische en voor de hand liggende interpretatie van de Faillissementswet.
2.4.16.
Gegrondbevinding van dit onderdeel II brengt mee dat ook het oordeel van het Hof in rov. 4.5., dat voortbouwt op deze onjuiste rechtsopvatting, niet in stand kan blijven.
2.5.
Klacht III.a — Het Hof heeft in rov. 4.5 van de Beschikking een onjuiste maatstaf aangelegd voor de vaststelling van schuldeisersbenadeling in de zin van artikel 242 lid 1 sub 2 Fw.
2.5.1.
Het Hof oordeelt dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van benadeling als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw omdat een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan (het door het Hof gehanteerde benadelingscriterium) en Oi Coop wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Oi Móvel respectievelijk Oi S.A. niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting jegens Oi Coop respectievelijk haar garantieverplichting jegens de noteholders zou kunnen voldoen (het door het Hof gehanteerde wetenschapscriterium).
2.5.2.
Bij zowel het door het Hof gehanteerde benadelings- als het wetenschapscriterium heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd.
Benadelingscriterium
2.5.3.
Het Hof stelt dat sprake is van benadeling omdat een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat Oi Coop blijkens het aangeboden (ontwerp-)RJ akkoord en het aangepaste (ontwerp-)RJ akkoord heeft ingestemd met geconsolideerde herstructurering van de schulden van de Oi Groep, waarbij op haar vorderingen op Oi S.A. en Oi Móvel op grond van de Oi Coop transacties24. geen uitkering zal plaatsvinden, hetgeen (in ieder geval) voor de lening van EUR 1,6 miljard aan Oi Móvel (de Oi Movel transactie), gezien het benadelende karakter ervan, niet voor de hand ligt, aldus het Hof.
2.5.4.
Dit is een onjuiste maatstaf. Benadeling in de zin van artikel 242 lid 1 sub 2 Fw kan niet worden gebaseerd op de enkele veronderstelling dat een herstructurering van schulden in beginsel leidt tot benadeling omdat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan.
2.5.5.
Voor de rechterlijke toets of sprake is van benadeling dient, net als bij artikel 3:45 BW en artikel 42 Fw een vermogensvergelijking te worden gemaakt. Uw Raad heeft voor de BW-pauliana beslist dat sprake is van benadeling wanneer op het tijdstip dat een schuldeiser zijn rechten uit art. 1377 (het huidige artikel 3:45 BW) doet gelden, de bevredigingsmogelijkheid door verhaal door die schuldeiser geringer is dan zij zou geweest zijn, indien de handeling achterwege was gebleven.25. De omschrijving ‘minder ontvangen dan zonder die handeling het geval zou zijn’ vindt men terug bij de meeste auteurs.26. Eenzelfde toets van vermogensvergelijking wordt toegepast bij de faillissementspauliana: ‘De vraag of benadeling aanwezig is op het moment waarop de rechter over de vordering beslist, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling onaangetast blijft.’27.
2.5.6.
Benadelingsvraagstukken zijn kwesties die in het recht secuur moeten worden beoordeeld, aldus ook recent A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 7 april 2017.28. Die secure beoordeling heeft het Hof niet verricht. Door te overwegen ‘dat sprake is van benadeling omdat een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan’ heeft het Hof ter toetsing van de benadeling als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw een te beperkte en (daarmee) onjuiste maatstaf gehanteerd. Door te oordelen dat een herstructurering in beginsel tot een bepaalde mate van benadeling leidt, heeft het Hof ten onrechte geabstraheerd van de feitelijke situatie. Zodoende heeft het Hof niet vastgesteld dat in concreto daadwerkelijk sprake is geweest van benadeling. De vraag naar benadeling heeft het Hof dus ten onrechte niet getoetst op basis van een vermogensvergelijking.
2.5.7.
Daarbij valt (in het geheel) niet uit te sluiten dat het oordeel van het Hof anders was uitgevallen indien wel een vermogensvergelijking was toegepast. De benadeling van schuldeisers van Oi Coop als gevolg van de Oi Movel transactie staat immers niet vast. De vergoeding die de schuldeisers van Oi Coop wordt aangeboden staat nog niet vast en is niet bekend. Hierdoor is het thans niet mogelijk te oordelen dat de schuldeisers daadwerkelijk slechter afzijn met de Oi Movel transactie dan dat zij zouden zijn geweest zonder de Oi Movel transactie.29.
2.5.8.
Dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, volgt ook uit het feit dat het Hof niet uitgaat van een toetsing van de benadeling ex nunc.30. Benadeling moet aanwezig zijn op het moment waarop schuldeisers hun rechten doen gelden dan wel de rechterlijke toetsing plaats vindt.31. Dit heeft het Hof miskend door te overwegen dat benadeling in beginsel plaats kan vinden.
Omstandigheden van het geval
2.5.9.
Voor de toetsing van de benadelingsvraag zijn voorts de omstandigheden van het geval van groot belang.32. Ook dit heeft het Hof miskend. De Oi Coop transacties en de verstrekking van intra-groep leningen zijn in het algemeen door de Nederlandse rechter in twee instanties (voorlopig) goedgekeurd.33. Beide instanties hebben in hun overwegingen meegenomen
- (i)
de rol van Oi Coop als financieringsvehikel van de Oi Groep,
- (ii)
het doel van Oi Coop en diens verplichting om fondsen te houden en door te lenen aan de operationele entiteiten van de Oi Groep, evenals
- (iii)
het feit dat de via Oi Coop en PTIF in de Oi Groep investerende partijen zich bewust zijn (of zouden moeten zijn) van de risico's, in het bijzonder vanaf het moment dat de financiële positie van de Oi Groep is verslechterd (wat voorafgaand aan de Oi Movel transactie reeds het geval was).34.
Ook de Rechtbank heeft deze omstandigheden terecht meegewogen in haar oordeel.35. Voor de vraag of sprake is van benadeling had ook het Hof de omstandigheden van het geval moeten meewegen, wat het Hof ten onrechte niet heeft gedaan.
Samenstel van rechtshandelingen
2.5.10.
Daarnaast is het Hof voor de toetsing van de benadelingsvraag ten onrechte niet uitgegaan van het samenstel van de Oi Movel transactie met een aantal andere (gebruikelijke en vooraf aangekondigde) transacties. Naar Nederlands recht moet voor een geslaagde actio pauliana het samenstel van transacties worden beoordeeld en is het niet mogelijk uit dat samenstel één rechtshandeling te pikken en alleen van die rechtshandeling de vernietiging in te roepen.36. De samenhangende transacties had het Hof in zijn oordeel moeten meewegen. Het betreft hier een samenstel van het aangaan van verplichtingen (de uitgifte van obligaties en de Oi Coop/PTIF lening) in combinatie met het doorlenen van de daarmee verkregen gelden. Zonder het aangaan van de verplichtingen zou Oi Coop deze crediteuren (die nu beweerdelijk zijn benadeeld) niet hebben gehad en evenmin de beschikking hebben gehad over de fondsen die het heeft doorgeleend aan Oi S.A. en Oi Móvel. Daarnaast gaat het Hof eraan voorbij dat de Oi Movel transactie samenhangt met de eerder door Oi Coop aan Oi S.A. uitgeleende gelden en het feit dat Oi Coop de nog beschikbare gelden diende door te lenen aan de operationele groep.37. Voor de vraag of de schuldeisers beter af zouden zijn met of zonder de transactie, dient dan ook te worden meegewogen welke uitkering de crediteuren van Oi Coop met of zonder de transactie zouden ontvangen in verband met de reeds bestaande vorderingen op Oi S.A. Immers, zoals Oi Coop ook in de bovengenoemde procedures bij de voorzieningenrechter heeft betoogd, zou een deconfiture van Oi S.A. zonder de Oi Movel transactie een zeer reëel scenario zijn, hetgeen zou leiden tot een aanzienlijke waardevermindering van het voornaamste actief van Oi Coop (de uitstaande vordering op Oi S.A. van circa EUR 4 miljard). Daar staat tegenover dat de Oi Groep door het verstrekken van liquide middelen aan Oi Móvel en Oi S.A. de operationele activiteiten kon voortzetten, waardoor een hogere uitkering aan schuldeisers (waaronder de schuldeisers van Oi Coop) kan worden gerealiseerd dan in een deconfiture.38. Het Hof heeft nagelaten deze elementen mee te nemen in de vraag of schuldeisers (mogelijk) benadeeld zijn door de Oi Movel transactie.
Wetenschapscriterium
2.5.11.
Het Hof stelt dat het voor de vraag of sprake is van een intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw relevant is of sprake is van wetenschap van benadeling. Als maatstaf stelt het Hof hiervoor de vraag of Oi Coop wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen (zgn. geobjectiveerde wetenschap) dat Oi Móvel respectievelijk Oi S.A. niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting jegens Oi Coop respectievelijk haar garantieverplichting jegens de obligatiehouders zou kunnen voldoen.
2.5.12.
Hiermee heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd voor wat betreft de ‘wetenschap’ van benadeling. Artikel 242 lid 1 sub 2 Fw vereist dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Dat is een striktere toets dan de vraag of de schuldenaar behoorde te weten dat van benadeling sprake zou zijn. Immers, indien een schuldenaar niet weet dat een handeling benadelend is, kan onmogelijk gezegd worden dat hij tracht zijn schuldeisers te benadelen. Van trachten te benadelen kan slechts sprake zijn als de schuldenaar het oogmerk had om zijn schuldeisers te benadelen. Van dit oogmerk is geen sprake geweest. Zoals Oi Coop in feitelijke instanties heeft gesteld, volgt uit de financieringsdocumentatie dat de door haar aangetrokken gelden dienden te worden doorgeleend aan de operationele entiteiten binnen de Oi Groep.39. Bovendien waren de schuldeisers van Oi Coop op het moment dat zij schuldeiser werden, bekend met zowel het doel van de gelden, als met de financiële situatie van de Oi Groep. Het Hof heeft ten onrechte nagelaten (en zodoende eveneens zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd) acht te slaan op deze door Oi Coop aangedragen feiten met betrekking tot de vraag of de schuldenaar met het aangaan van de lening trachtte zijn schuldeisers te benadelen.
2.5.13.
Dat het oogmerk van benadeling noodzakelijk is, blijkt ook uit het volgende. Met uitzondering van de laatste intrekkingsgrond van artikel 242 Fw (die ziet op de toestand van het vermogen van de schuldenaar) zien alle intrekkingsgronden van art. 242 Fw op gedragingen van de schuldenaar.
2.5.14.
Bij alle gronden gaat het (terecht) om bewuste gedragingen van de schuldenaar (met het oogmerk om datgene te doen of na te laten) die zich niet lenen voor objectivering. Dit geldt niet alleen voor het geval dat de schuldenaar tracht te benadelen, maar ook voor het handelen te kwader trouw, het beschikken over zijn vermogen zonder instemming van de bewindvoerder en het niet opvolgen van hetgeen de rechtbank heeft opgelegd. Het past niet in het systeem van de Faillissementswet en de bedoeling van de wetgever om bij de vraag of voortduring van de surseance wenselijk is, een andere maatstaf aan te leggen dan wat de schuldenaar bewust doet.
2.5.15.
Voor zover artikel 242 lid 1 sub 2 Fw wel het element van geobjectiveerde wetenschap van benadeling (in de zin van ‘weten of behoren te weten’) zou bevatten, heeft het Hof desondanks een onjuist wetenschapscriterium toegepast. Zoals weergegeven moeten benadelingsvraagstukken secuur worden beoordeeld.40. Dat heeft het Hof ook ten aanzien van het wetenschapsvereiste nagelaten. Het Hof heeft overwogen dat sprake was van wetenschap omdat Oi Coop ‘wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat haar debiteuren niet zouden terugbetalen’. Dit is een onjuiste maatstaf, nu dit niet ziet op wetenschap van benadeling van crediteuren van Oi Coop.
2.5.16.
Het Hof had voor de vraag of sprake was van wetenschap van benadeling (in geval van geobjectiveerde wetenschap) moeten aansluiten bij de wetenschap van de actio pauliana in artikel 3:45 BW ( ‘wist of behoorde te begrijpen dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn’) en artikel 42 Faillissementswet (‘wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn’).41. Het gaat niet om de vraag of Oi Coop wist (of moest begrijpen) of Oi Móvel de lening wel of niet volledig kon terugbetalen, maar of Oi Coop wist of behoorde te begrijpen dat haar eigen schuldeisers beter af zouden zijn zonder het verstrekken van de lening aan Oi Móvel.
2.5.17.
Oi Coop heeft in diverse instanties, ook voor het Hof,42. gesteld dat de leningen verstrekt werden om een deconfiture (en liquidatie) van Oi Groep af te wenden en dat Oi Coop zodoende verwachtte (en kon verwachten) dat met het verstrekken van de leningen haar eigen schuldeisers beter af zouden zijn dan zonder de transacties. Onder die omstandigheden is er geen sprake van wetenschap van benadeling van schuldeisers.
2.6.
Klacht III.b — Indien het Hof geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd, heeft het Hof zijn oordeel omtrent de schuldeisersbenadeling in rov. 4.5 van de Beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.6.1.
Het Hof toetst de benadelingshandeling als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 2 Fw aan de hand van twee vragen:
- 1.
vindt een herstructurering plaats (het door het Hof gehanteerde benadelingscriterium), en
- 2.
wist de schuldenaar, of behoorde hij redelijkerwijze te begrijpen, dat zijn debiteuren niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar terugbetalingsverplichting(en) zouden voldoen (het door het Hof gehanteerde wetenschapscriterium).
2.6.2.
Voor zover het Hof hiermee niet een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd:
- (i)
hoe de in het kader van de faillissementspauliana en de BW-pauliana relevante toets van vermogensvergelijking ligt besloten in de vooronderstelling dat een herstructurering van schulden in beginsel ertoe leidt dat schuldeisers niet meer geheel, althans niet tijdig worden voldaan. Met name is dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu de in het kader van de vermogensvergelijking met de hypothetische situatie te vergelijken daadwerkelijke situatie niet bekend is. Zodoende heeft het Hof twee hypothetische situaties met elkaar vergeleken: de thans onbekende uitkomst van de herstructurering met de hypothetische situatie dat de Oi Móvel transactie niet had plaatsgevonden;
- (ii)
waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium i.c. niet (ook) wordt uitgegaan van de ten aanzien van de faillissementspauliana en de BW-pauliana gebruikelijke ex nunc toets;
- (iii)
waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium en het wetenschapscriterium de (nadelige) gevolgen van de met de Oi Movel transactie samenhangende transacties niet zijn meegewogen en het Hof voor de beoordeling van het benadelingscriterium dus niet de gevolgen van het samenhangende geheel van rechtshandelingen in onderling verband heeft beoordeeld;43.
- (iv)
waarom voor de toetsing van het benadelingscriterium (meer concreet: voor de vraag of de schuldeisers beter af zouden zijn met of zonder de Coop transacties) niet is meegewogen welke uitkering de gezamenlijke crediteuren van Oi Coop met of zonder de Oi Móvel transactie in totaliteit (dus mede ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de Coop transacties gezamenlijk) zouden hebben ontvangen;
- (v)
waarom het geobjectiveerde wetenschapscriterium relevant zou zijn voor een beroep op artikel 242 lid 1 sub 2 Fw;
- (vi)
waarom voor het wetenschapscriterium bij artikel 242 lid 1 sub 2 Fw wordt uitgegaan van een norm die ziet op het niet ontvangen van (volledige) betaling door debiteuren, in plaats van verhaalsbenadeling van crediteuren, zoals wordt toegepast bij artikel 3:45 BW of artikel 42 Faillissementswet; en
- (vii)
waarom het Hof enkel de wetenschap van Oi Coop ten tijde van het aangaan van de Oi Móvel transactie (maart 2016) meeweegt, terwijl het Hof voor de benadeling tot uitgangspunt lijkt te nemen welke gevolgen de herstructurering heeft voor terugbetaling van alle Oi Coop transacties (vanaf juni 2015).
2.7.
Klacht IV — Het oordeel van het Hof in rov. 4.6 van de beschikking dat sprake is van een daad van beheer of beschikking en zodoende voldaan is aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting (mede in het licht van artikel 228 lid 1 Fw) dan wel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.7.1.
In rov.4.6 van de Beschikking oordeelt het Hof als volgt:
‘Bovendien is hier sprake van een daad van beheer of beschikking van Oi Coop betreffende een boedelbestanddeel, namelijk het door haar doen van een voorstel tot afstand van haar vorderingen op Oi S.A en Oi Móvel, waarvoor ingevolge artikel 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder vereist was, terwijl Oi Coop die toestemming niet heeft gevraagd. Hiermee is voldaan aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw.’
2.7.2.
Met dit oordeel heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het Hof meent dat de toestemming van de bewindvoerder zou zijn vereist voor het aanbieden van een ontwerpakkoord in de zin van artikel 252 Fw. Dan wel heeft het Hof miskend dat geen medewerking is vereist voor het aanbieden van het RJ-Akkoord in de Braziliaanse RJ-procedure (welke procedure in Nederland niet automatisch wordt erkend).
Toelichting
2.7.3.
Het Hof maakt niet duidelijk op welk ‘voorstel tot afstand van haar vorderingen’ rov. 4.6 betrekking heeft. Dit kan zowel het Nederlandse ontwerpakkoord als het Braziliaanse RJ-Plan zijn, nu het Nederlandse akkoord een spiegeling inhoudt van het Braziliaanse RJ-Plan. Indien dit oordeel betrekking heeft op het Nederlandse ontwerpakkoord, is het Hof uitgegaan daarmee van een onjuiste rechtsopvatting. De schuldenaar is bevoegd om gedurende de surseance een akkoord aan te bieden. Hiervoor is instemming van de bewindvoerder niet vereist (artikel 252 Fw).
2.7.4.
Indien het oordeel betrekking heeft op het Braziliaanse ontwerp RJ-Plan heeft het Hof miskend dat
- (i)
de schuldenaar in de Braziliaanse RJ-Procedure geen toestemming van de Nederlandse bewindvoerder nodig heeft,
- (ii)
het RJ-Plan naar Braziliaans recht geen gevolgen heeft voor het vermogen van de schuldenaar voordat het RJ-Plan is aangenomen en dus geen daad van beheer of beschikking betreft en
- (iii)
het RJ-Plan naar Nederlands recht niet zonder meer erkend wordt,44. zodat het RJ-Plan naar Nederlands recht geen direct effect op de boedel heeft en reeds daarom geen daad van beheer of beschikking naar Nederlands recht kan zijn.
2.7.5.
Indien het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu niet door het Hof is vastgesteld (en door Oi Coop is betwist45.) dat in het (ontwerp) RJ-Plan afstand wordt gedaan van vorderingen. In ieder geval is 's Hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd doordat het niet (voldoende kenbaar) ingaat op de stellingen van Oi Coop, waaronder de volgende stellingen:
- (i)
De mechaniek van het RJ-Plan zorgt ervoor dat het eerste concept van het RJ-Plan een (voorlopig) ontwerp is waarover nog onderhandeld wordt en reeds daarom niet als daad van beheer of beschikking met betrekking tot de boedel van Oi Coop kan worden beschouwd. Het RJ-Plan is in de RJ-Procedure ingediend om te voldoen aan de 60-dagentermijn die de Braziliaanse faillissementswet en Braziliaanse rechtspraak voorschrijven. Op dit moment is Oi Groep met haar schuldeisers in overleg over wijzigingen in het RJ-Plan. Als partijen overeenstemming bereiken over de aanpassingen in het RJ-Plan, dan zal een gewijzigd RJ-Plan ter goedkeuring aan de algemene vergadering van schuldeisers worden voorgelegd.46. Het Hof neemt hierbij ten onrechte aan dat Oi Coop (al) een aangepast RJ-Plan heeft ingediend. Zoals het Hof zelf in rov. 3.6 heeft vastgesteld, is slechts aangekondigd dat het ontwerp RJ-Plan zal worden aangepast. Die aanpassing heeft nog niet plaatsgevonden, zodat het Hof op basis van de vastgestelde feiten niet tot de conclusie had kunnen komen dat Oi Coop hiermee een daad van beheer of beschikking heeft verricht, 's Hofs oordeel ter zake is onbegrijpelijk.
- (ii)
De bewindvoerder is door Oi Coop geïnformeerd over indiening van het RJ-Plan. De bewindvoerder heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Oi Coop heeft de bewindvoerder — in zijn hoedanigheid van stille bewindvoerder — voorafgaand aan de surseance geïnformeerd over het voornemen om het RJ-Plan in te dienen.47. Bovendien hebben de Oi Groep en de bewindvoerder, voordat het RJ-Plan ingediend werd, in Brazilië overleg hebben gehad, waarbij de inhoud van het ontwerp RJ-Plan aan de bewindvoerder is gepresenteerd en hij heeft erkend dat de indiening nodig was om een faillissement te vermijden.48. In dat licht is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat het ontwerp RJ-plan zonder medewerking van de bewindvoerder is ingediend.
- (iii)
Het Hof heeft vastgesteld dat uit het ontwerp RJ-Plan volgt dat Oi Coop geen uitkering zal ontvangen op haar vorderingen op Oi Móvel en Oi SA. Dat is op zichzelf juist, omdat die vorderingen, zoals door Oi Coop gesteld, niet worden betrokken in het akkoord. Terecht heeft het Hof niet als feit vastgesteld dat onderdeel van het RJ Plan is dat afstand wordt gedaan van deze vorderingen, nu dit door Oi Coop is betwist. Oi Coop heeft gesteld dat haar actief (waaronder dus deze vorderingen op Oi SA en Oi Móvel) niet in het akkoord wordt betrokken en dus (nadrukkelijk) ook niet wordt prijsgegeven.49. Een verdergaand debat over de inhoud van het RJ-Plan heeft in het kader van het hoger beroep niet plaatsgevonden. In het licht van zowel de door het Hof vastgestelde feiten als de door Oi Coop ingenomen stellingen, is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat Oi Coop (een voorstel tot) afstand zou hebben gedaan in het ontwerp RJ-Plan.
2.8.
Klacht V.a — Het Hof heeft in rov. 4.13 van de beschikking miskend dat de handelingen ‘in weerwil’ van een ‘aanbeveling’ van de rechtbank (zoals door de rechtbank gegeven in rov. 8.20 van haar beschikking) niet kwalificeren als een ‘nalaten te doen’ wat door de rechtbank aan hem is ‘opgelegd’ in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.
2.8.1.
In rov. 4.13 van de Beschikking oordeelt het Hof als volgt:
‘Het hof onderkent dat Oi Coop als financieringsmaatschappij van de Oi Groep haar handelen wenst af te stemmen op de gerechtvaardigde belangen van de groep waartoe zij behoort, maar dit laat onverlet dat zij de belangen van haar eigen schuldeisers niet uit het oog mag verliezen. Daarmee is niet verenigbaar dat (het bestuur van) Oi Coop de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ procedure in het belang is van de boedel. Dit brengt met zich dat de hiervoor onder 4.11 omschreven handelingen en gedragingen van (het bestuur van) Oi Coop die in weerwil zijn van de aanbeveling van de rechtbank, een grond opleveren voor intrekking van de surseance op de voet van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.’
Toelichting
2.8.2.
De surseance kan op grond van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw — voor zover hier relevant — worden ingetrokken indien de schuldenaar nalaat te doen wat door de rechtbank aan hem is opgelegd. De rechtbank heeft in haar beschikking niets aan Oi Coop opgelegd.
Het Hof verwijst naar rov. 8.20 van de beschikking van de rechtbank. Daarin heeft de rechtbank (overigens ten overvloede) als volgt overwogen:
‘De rechtbank realiseert zich dat de bewindvoerder van mening is dat hij in de situatie zoals die zich heeft ontwikkeld onvoldoende actief bij het herstructureringsproces wordt betrokken en zijn taak daardoor niet naar behoren kan vervullen (tijdens zijn pleidooi zei hij dat inmiddels — mede door de tegen hem gerichte filing van 28 november 2016 — naar zijn idee nu het dieptepunt is bereikt), maar dat is op zich geen reden om zijn verzoek toe te wijzen. In het licht hiervan wenst de rechtbank echter wel te benadrukken dat voor (het bestuur van) Oi Coop samenwerking met de bewindvoerder noodzakelijk is om — ook — de Nederlandse surseance van betaling tot een goed einde te brengen en — zoals een ieder hoopt — af te kunnen sluiten met een (ook) voor de schuldeisers van Oi Coop gunstig of in ieder geval aanvaardbaar akkoord. Om dat te kunnen bereiken komt het de rechtbank voor dat het aan te bevelen is dat de bewindvoerder en (het bestuur van) Oi Coop met elkaar in gesprek gaan om de verwachtingen over en weer voor de resterende periode (opnieuw) met elkaar af te stemmen en om de bewindvoerder in staat te stellen zijn taak — die in de Nederlandse Faillissementswet inderdaad, zoals beide partijen ook aangeven, niet duidelijk is omschreven — behoorlijk te vervullen. Partijen zijn immers door de surseance nu eenmaal ‘tot elkaar veroordeeld’ en moeten het samen — in het belang van de schuldeisers, in dit geval in het bijzonder die van Oi Coop — tot een goed einde brengen.’
(onderstrepingen advocaat)
2.8.3.
Uit de onderstreepte delen van deze rechtsoverweging blijkt dat het hier (slechts) om een aanbeveling van de rechtbank aan beide partijen gaat en aan Oi Coop niets wordt opgelegd. In een dergelijk geval is het niet mogelijk dat Oi Coop als schuldenaar heeft nagelaten datgene te doen dat hem door de rechtbank is opgelegd. De tekst van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw is duidelijk: er dient sprake te zijn van handelen in strijd met hetgeen de rechtbank heeft opgelegd. Het Hof heeft hiermee ten onrechte geoordeeld dat het niet opvolgen van een enkele aanbeveling van de rechtbank kwalificeert als een intrekkingsgrond in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.
2.9.
Klacht V.b — Voor zover het Hof in rov. 4.13 van de Beschikking artikel 242 lid 1 sub 4 Fw niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waar het heeft geoordeeld dat de rechtbank een aanbeveling heeft gedaan en dat de schuldenaar die aanbeveling niet zou hebben opgevolgd en dat deze aanbeveling kan worden gekwalificeerd als een oplegging in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.
2.9.1.
Dat de rechtbank de aanbeveling ook niet als ‘bevel’ aan Oi Coop heeft bedoeld, volgt duidelijk uit de daaraan voorafgaande overweging van de rechtbank. De rechtbank overweegt nadrukkelijk dat de bewindvoerder van mening is dat hij te weinig actief betrokken wordt om zijn taak naar behoren te kunnen uitvoeren, maar dat dit voor de rechtbank geen reden is om tot intrekking van de surseance over te gaan. Daarmee is niet te rijmen dat de daarop volgende overwegingen zouden kunnen en zelfs moeten worden opgevat als een door de rechtbank aan Oi Coop opgelegd bevel in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw om de bewindvoerder wel actiever in het proces te betrekken. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de aanbeveling van de rechtbank wel als ‘oplegging’ in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 had kunnen en moeten gelden.
2.10.
Klacht V.c — 's Hofs oordeel dat Oi Coop de aanbeveling niet heeft opgevolgd en daarmee in strijd heeft gehandeld met een oplegging in de zin van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw is zonder nadere motivering, die ontbreekt, en in het licht van door Oi Coop aangevoerde stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
2.10.1.
De rechtbank heeft in rov. 8.20 van haar beschikking overwogen dat het de rechtbank voor komt ‘dat het aan te bevelen is dat de bewindvoerder en (het bestuur van) Oi Coop met elkaar in gesprek gaan om de verwachtingen over en weer voor de resterende periode (opnieuw) met elkaar af te stemmen en om de bewindvoerder in staat te stellen zijn taak (…) behoorlijk te vervullen’. Het Hof oordeelt dat Oi Coop in weerwil van deze aanbeveling heeft gehandeld, omdat de bewindvoerder van mening is dat hij onvoldoende informatie van Oi Coop heeft ontvangen over de Braziliaanse akkoordonderhandelingen (rov. 4.13).
2.10.2.
Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, en in het licht van door Oi Coop aangevoerde stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk hoe de aanbeveling ‘om met elkaar in gesprek te gaan’ kan worden gelezen (en door Oi Coop had moeten worden begrepen) als een oplegging aan Oi Coop om te voldoen aan éénzijdige informatieverzoeken van de bewindvoerder, ongeacht of die verzoeken reëel zijn en zelfs indien die verzoeken haaks staan op hetgeen diezelfde rechtbank ten aanzien van die verzoeken had overwogen. Bovendien heeft het Hof daarbij niet (kenbaar) meegewogen de stellingen van Oi Coop, dat:
- (i)
De bewindvoerder en Oi Coop (en de Oi Groep) na de beschikking van de rechtbank diverse keren overleg hebben gevoerd (onder meer per videoconferentie);50.
- (ii)
Oi Coop, voor zover mogelijk, altijd (en zeker in de periode van de aanbeveling van de rechtbank) heeft geprobeerd tegemoet te komen aan de informatie-verzoeken en -eisen van de bewindvoerder, door onder meer51.:
- a.
aan de diverse informatieverzoeken van de bewindvoerder te voldoen door informatie aan te leveren in verschillende vormen, zoals presentaties en brieven;
- b.
aan te bieden om de persoonlijke standpunten van de bewindvoerder als bijlage bij bepaalde door de Oi Groep in de RJ Procedure in te dienen filings laten opnemen (die de Bewindvoerder van belang acht) in de gevallen waarin de bewindvoerder van mening verschilde met het bestuur52.;
- c.
aan te bieden om eenzelfde bijlage toe te voegen aan andere reeds door de Oi Groep ingediende filings;
- d.
persoonlijke bijeenkomsten te regelen tussen de bewindvoerder en het bestuur van Oi Coop;
- e.
persoonlijke ontmoetingen te regelen met het senior management en de adviseurs van Oi; en,
- f.
te regelen dat de bewindvoerder schriftelijk zijn standpunten kon presenteren over alle materiële filings in de RJ Procedure.
- (iii)
De bewindvoerder de door Oi Coop opnieuw toegestuurde werkmodus (die door de rechtbank in rov. 8.15 van haar beschikking redelijk werd geacht) en de bewindvoerder zijn input op deze werkmodus pas twee werkdagen voor de mondelinge behandeling bij het Hof en na het indienen van zijn zienswijze heeft gegeven.53.
2.11.
Klacht VI — Het Hof heeft in rov. 4.14 van de Beschikking de maatstaf van artikel 242 — de belangenafweging die in dat artikel besloten ligt (‘kan’) — miskend, althans heeft het Hof de van belang zijnde betrokken belangen onvoldoende (kenbaar) meegewogen in zijn beoordeling. Daarmee heeft het Hof ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang omtrent de belangenafweging.
2.11.1.
In rov. 4.14 van de Beschikking oordeelt het Hof als volgt:
‘Uit het voorgaande volgt dat aan de sub 2, 3 en 4 van artikel 242 lid 1 Fw weergegeven intrekkingsgronden is voldaan. Oi Coop voert, kort samengevat, het volgende aan ter rechtvaardiging dat de surseance niet wordt ingetrokken en het faillissement niet wordt uitgesproken. Het faillissement van Oi Coop biedt geen voordelen aan de schuldeisers (geen hogere vergoeding, schuldeisers kunnen nu al meedoen in de RJ procedure) en heeft alleen nadelen (ontwrichting van de RJ procedure, faillissement Oi Coop zou negatieve fiscale gevolgen kunnen hebben).
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Gezien het aangepaste (ontwerp-)RJ akkoord, waarover debestuursvoorzitter van Oi S.A. heeft meegedeeld ‘This is the proposal we'll send to the judge and put to a vote.’, is thans, anders dan ten tijde van de bestreden beschikking (zie rov. 8.7 ervan), voldoende aannemelijk dat op de vorderingen van Oi Coop jegens Oi S.A. en Oi Móvel geen uitkering zal plaatsvinden. Voorts heeft de aanbeveling van de rechtbank aan Oi Coop om met de bewindvoerder samen te werken en hem van de nodige informatie te voorzien om zijn taak behoorlijk te kunnen vervullen (zie rov. 8.20), zoals uit het voorgaande volgt, niet tot het gewenste resultaat geleid. De door Oi Coop in dit verband genoemde argumenten volgt het hof niet. Dat een aan te stellen curator geen per saldo (van Oi Coop en de garant Oi S.A.) hogere uitkeringen aan de schuldeisers zou kunnen bewerkstelligen dan waarin het (concept) RJ akkoord thans voorziet, staat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op voorhand vast. De vermeende negatieve fiscale gevolgen zijn gemotiveerd betwist en ontberen concrete en inzichtelijke onderbouwing. De stelling dat door het faillissement van Oi Coop de RJ procedure ‘ontwricht’ zal worden, is evenmin concreet onderbouwd.
Dat Citadel c.s. volgens Oi Coop slechts een relatief kleine groep noteholders betreft is, daargelaten of dat inderdaad zo is, niet van beslissend belang, nu iedere schuldeiser de intrekking van de surseance kan verzoeken en Oi Coop niet heeft onderbouwd waarom het gegeven dat Citadel c.s. een kleine groep schuldeisers vertegenwoordigen ertoe moet leiden dat, in weerwil van het vooroverwogene, van de intrekking van de surseance en het uitspreken van het faillissement moet worden afgezien (bijvoorbeeld omdat een meerderheid van de schuldeisers (die niet tot de Oi-groep behoren) juist voorstander is van het handhaven van de surseance). Oi Coop werpt ten slotte op dat de uitspraak waarbij Oi Coop failliet wordt verklaard en een curator wordt aangesteld mogelijk niet erkend wordt in Brazilië. Wat daar ook van zij, daarin is geen grond gelegen om de boedel niet de gelegenheid te bieden dat door middel van een aan te stellen curator naar vermogen effectief opgekomen wordt voor zijn belang, waaronder dat van zijn schuldeisers.’
2.11.2.
Op grond van artikel 242 lid 1 Fw kan de rechtbank de surseance intrekken indien aan één van de in dat artikel genoemde gronden is voldaan. Het woord kan duidt op een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank is niet verplicht tot intrekking, zie HR 24 juli 1934.54. De rechter dient te beoordelen of het in het belang is van de sursiet en haar gezamenlijke crediteuren om de surseance van betaling in te trekken en het faillissement uit te spreken, zelfs indien sprake is van een intrekkingsgrond (of meerdere intrekkingsgronden).55.
2.11.3.
Bij de invulling van deze discretionaire bevoegdheid dient de rechter een volledige afweging van de belangen van partijen te maken. Het Hof heeft dit miskend. In rov. 4.14 heeft het Hof slechts een aantal door Oi Coop aangevoerde argumenten genoemd, zonder deze (kenbaar) af te wegen tegen de belangen van Citadel c.s. Daarbij heeft het Hof in elk geval miskend (althans zich onvoldoende rekenschap gegeven van het feit) dat Oi Coop tezamen met haar groepsvennootschappen onderworpen is aan een Braziliaanse insolventieprocedure en dat Oi Coop slechts haar crediteuren kan betalen als de schulden van de Oi Groep succesvol zijn geherstructureerd zodat die entiteiten als going concern kunnen voortbestaan.56. Het Hof heeft verzuimd om de belangen van de schuldeisers van de Oi Groep daarbij voldoende mee te wegen. Daarnaast heeft het Hof miskend dat er ook schuldeisers van Oi Coop zijn, waaronder Oi Coop's belangrijkste schuldeiser (PTIF), die geen voorstander waren van het intrekkingsverzoek.57. Indien het Hof in rov. 4.14 heeft geoordeeld dat in de belangenafweging alleen de mening van schuldeisers die niet tot de Oi-groep behoren, relevant zou zijn, geeft 's Hofs oordeel daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot slot heeft het Hof miskend dat de uiteindelijke omvang van de uitkering aan schuldeisers onder het RJ-Plan en het Nederlandse surseanceakkoord van Oi Coop nog niet vast staat, omdat Oi Coop nog onderhandelt met de schuldeisers (waaronder Citadel c.s.).58.
2.12.
Klacht VII — Het Hof heeft in rov. 4.14 miskend dat in de belangenafweging die de rechter op grond van artikel 242 Fw dient te maken wel degelijk gewicht toekomt aan de vraag of een meerderheid van schuldeisers intrekking van de surseance van betaling wenselijk vindt. Het enkele feit dat iedere schuldeiser intrekking kan verzoeken, maakt dit niet anders. Zelfs als sprake is van een grond die de bewindvoerder zou verplichten om intrekking te verzoeken, heeft de rechter nog een discretionaire bevoegdheid om wel of niet intrekking van de surseance te bevelen. Daarbij heeft Oi Coop gemotiveerd gesteld dat niet duidelijk is, hoeveel schuldeisers het verzoek steunen en dat in eerste aanleg is gebleken dat een substantieel deel van de schuldeisers het intrekkingsverzoek niet steunde (waaronder overigens ook begrepen een substantiële groep noteholders).59. In zoverre is 's Hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.13.
Klacht VIII — indien één van de voorgaande klachten slaagt, valt één van de gronden weg op grond waarvan het Hof tot de afweging is gekomen dat intrekking van de surseance van betaling wenselijk was en kan niet worden uitgesloten dat bij het ontbreken van deze grond de onder klacht VI en VII genoemde belangenafweging door het Hof anders zou (zijn) uit(ge)vallen. Dientengevolge dient het slagen van elke voorgaande afzonderlijke klacht te leiden tot vernietiging en verwijzing.
Toelichting
2.13.1.
Uit het bepaalde in artikel 243 jo. 242 Fw vloeit voort dat het Hof een discretionaire bevoegdheid heeft de surseance van betaling in te trekken als zich een of meer van de in artikel 242 Fw bedoelde intrekkingsgronden voordoet. Dit betekent dat als één van de voorgaande klachten gegrond zou worden bevonden, de rechter na verwijzing opnieuw moet beoordelen of de eventueel overblijvende intrekkingsgronden voldoende zwaarwegend zijn om intrekking van de surseance van betaling te rechtvaardigen. Omdat deze toetsing ex nunc moet plaatsvinden is een nieuwe feitelijke beoordeling nodig, waarvoor in cassatie geen plaats is.
2.13.2.
Daarbij is relevant dat het Hof heeft niet voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd dat, dan wel waarom iedere grond zelfstandig (voldoende) dragend is voor intrekking van de surseance van betaling
2.13.3.
Ingeval het cassatieberoep in de zaak van PTIF als verzoekster tot cassatie tegen de beschikking van Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2017 (met nummer 200.209.198/01 tussen Citicorp Trustee Company Ltd. en PTIF) slaagt, brengt de onverbrekelijke samenhang tussen deze twee zaken mee dat de aangevochten beschikking in onderhavige zaak evenmin in stand kan blijven. Het Hof heeft een discretionaire bevoegdheid de surseance van betaling in te trekken, en niet kan worden uitgesloten dat het Hof tot een andere beslissing was gekomen en de aan Oi Coop verleende surseance van betaling niet had ingetrokken, als hetzelfde Hof ten aanzien van PTIF de surseance van betaling niet had ingetrokken. Dat het Hof de situatie bij PTIF van belang heeft geacht voor (de belangenafweging bij) de beoordeling van het intrekkingsverzoek m.b.t. Oi Coop blijkt onder meer uit het feit dat
- (i)
de bewindvoerder van PTIF aanwezig mocht zijn bij de zitting van Oi Coop,
- (ii)
hij ter zitting door het Hof is gevraagd naar zijn visie over het intrekkingsverzoek m.b.t. Oi Coop en
- (iii)
hij dit ter zitting omstandig heeft toegelicht.
2.13.4.
Dat beide zaken ook naar het oordeel van het Hof zelf onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden en dat het Hof zijn oordelen omtrent Oi Coop en PTIF op elkaar heeft afgestemd, blijkt voorts uit het feit dat het Hof deze procedures procedureel parallel heeft behandeld (namelijk zittingen op dezelfde dag en uitspraak op dezelfde dag) en ook materieel dezelfde rechtsoverwegingen heeft gebruikt in zijn beschikkingen.60.
3. Aanvulling cassatieklachten
Bij indiening van dit verzoekschrift had Oi Coop nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting van het Hof d.d. 29 maart 2017. Oi Coop behoudt zich het recht voor om na kennisneming van dat proces-verbaal haar verzoekschrift aan te vullen.
4. Redenen waarom:
het uw Raad moge behagen de bestreden Tussenbeslissing en Beschikking te vernietigen, met beslissing omtrent de kosten van het geding als hij vermeent te behoren.
Amsterdam, 1 mei 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2017
Mr. Berkenbosch was bewindvoerder; het hof heeft na intrekking van de surseance Oi Coop failliet verklaard.
De oude tekst van artikel 242 lid 4 Fw (destijds artikel 236 lid 4 Fw) bepaalde al wel dat de bewindvoerder gehoord diende te worden op het intrekkingsverzoek.
Van der Feltz, Geschiedenis van de faillissementswet, Zwolle: Tjeenk Willink 1995, p. 509.
Van der Feltz, Geschiedenis van de faillissementswet, Zwolle: Tjeenk Willink 1995, p. 509.
Van der Feltz, Geschiedenis van de faillissementswet, Zwolle: Tjeenk Willink 1995, p, 507 –508.;’
A.L. Leuftink, Surseance van betaling, Deventer: Kluwer 1995, p. 332–333 en B. Wessels, surseance van betaling, Deventer: Kluwer 2014, p. 133–134.
Ook in hoger beroep geldt dat — indien er niet reeds sprake is van een faillissementstoestand — de behandeling achter gesloten deuren (‘in raadkamer’) plaatsvindt (vgl. T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel, Processuele aspecten van de procedure tot faillietverklaring, Tvl 2017/3).
Brief Oi Coop aan Hof d.d. 20 maart 2017 par. 14.
Brief Oi Coop aan Hof d.d. 20 maart 2017, p.4 e.v.
Rechtbank Amsterdam 2 mei 2016, zaaknr. C/13/605397 en Gerechtshof Amsterdam 19 juli 2016, zaaknr. 200.191.513/01. Deze vonnissen zijn door Oi Coop overgelegd als bijlage 7 en 8 bij het verweerschrift in hoger beroep.
Brief Oi Coop aan Hof d.d. 20 maart 2017 par. 15 – 16.
Brief Oi Coop aan Hof d.d. 20 maart 2017 par. 17–23; brief Oi Coop aan Hof d.d. 24 maart 2017 par. 2; Pleitnota Oi Coop in hoger beroep hoofdstuk 1.
Beschikking Rechtbank 2 februari 2017, rov. 8.18.
De feitelijke gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zal moeten blijken uit het proces-verbaal van deze zitting dat op het moment van indiening van dit verzoek tot cassatie nog niet beschikbaar is.
Brief Oi Coop aan Hof d.d. 24 maart 2017 par. 3.
Vgl. Conclusie A-G Verkade rov. 3.1–3.5, HR 19 december 2008, NJ 2009/23.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet 2-III (1995), p. 507.
Zie ook A.L. Leuftink, Surséance van betaling, Deventer: Kluwer 1995, p. 30; Wessels VIII (2007), nr. 8052, p. 33.
Zie Leuftink, a.w. (1995), p. 329. Vgl. ook J.A. Vreeswijk, De surséance van betaling van het akkoord (1973), p. 52.
Zo bevat artikel 242 lid 1 sub 3, dat verwijst naar artikel 228 Fw, evenmin een tijdsbepaling. Maar uit de tekst (net als in geval van sub 2) volgt dat dit enkel ziet op de periode van surseance van betaling.
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Wetswijzigingen, serie Onderneming en Recht deel 2-II, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 407.
Zodoende voorzag de wet erin dat schuldeisers zo beperkt mogelijk werden blootgesteld aan kwade trouw in het boedelbeheer. De definitieve verlening van de surseance van betaling mocht in dat geval namelijk geen doorgang vinden en daarnaast moest de bewindvoerder, op het moment dat hij kwade trouw boedelbeheer signaleerde, overgaan tot het indienen van een intrekkingsverzoek. Zodoende werden de gezamenlijke crediteuren in hun rechten beschermd.
A.L. Leuftink, Surséance van betaling, Deventer: Kluwer 1995, p. 143; R.J. de Weijs, Faillissementspauliana, Insolvenzanfechtung &Transaction Avoidance in Insolvencies, 2010, p. 218.
Zoals gedefinieerd in rov. 3.5, Beschikking.
HR 23 december 1949, NJ 1950/262, m.nt. Ph.A.N. Houwing.
Zie: B. Wessels, ‘Benadeling van schuldeisers: een overzicht’, Maandblad Vermogensrecht, 2007/4, p. 73: G. van Dijck, diss. UvT 2006, p. 41 en (Mon. BW B4), nr. 21; Van Dam, Rechtshandeling en overeenkomst, nr. 194; R.J. van der Weijden, diss. 60–66; R.J. de Weijs, Faillissementspauliana, Insolvenzanfechtung & Transaction Avoidance in Insolvencie, p. 240; Polak/Polak, p. 154; Wessels III, par. 3079 en 3090; T.J. Mellema-Kranenburg, De actio Pauliana, tweede druk, p. 23; J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, p. 111; J.B. Huizink, Insolventie, zevende druk, nr. 23; J.H. Beekhuis, Preadvies, 1959, p. 293; H.P.J.Ophof, De actio Pauliana: Terug van weggeweest of ook: ‘wegwezen’?, Deventer 1992, p. 6; M.Ph. van Sint Truiden, ‘Intra-groep-garanties en de (actio) Pauliana’, Bb 1992/25, p. 223–225; W.A.M. Hasselton, Boekbespreking, ‘De actio Pauliana naar BW en NBW’, NTBR 1992/2, p. 55; R.D. Vriesendorp, ‘Eenheid in verscheidenheid’, Erudita Ignorantia, Arnhem 1992, p. 192. Zie hierover ook F.P. van Koppen, ‘De Pauliana 1999’, Tvl 1999/1, p. 21.
Rov. 3.5, HR 19 oktober 2001, NJ 2001/654 ([eiseres]/Gilhuis q.q.).
ECLI:NL:PHR:2017:112 , Conclusie A-G Timmerman d.d. 10 februari 2017 inzake Jongepier q.q./Rabobank, rov. 3.15 en 3.21.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 4.1.1, 10.1.2 en 12.4.2; pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 3.3.4 en 4.4.7.
Vgl. HR 19 oktober 2001, NJ 2001/654 ([eiseres]/Gilhuis q.q.).
HR 23 december 1949, NJ 1950/262; HR 22 september 1995, NJ 1996/706 (Ravast/Ontvanger).
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, nr. 592; T.J. Mellema-Kranenburg, GS Vermogensrecht, art. 3:45 BW, aant. 6.2.
Rechtbank Amsterdam 2 mei 2016, zaaknr. C/13/605397 en Gerechtshof Amsterdam 19 juli 2016, zaaknr. 200.191.513/01. Deze vonnissen zijn door Oi Coop overgelegd als bijlage 7 en 8 bij het verweerschrift in hoger beroep.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 12.4.3. — 12.4.4.
Rov. 8.3, vonnis van de Rechtbank Amsterdam 2 februari 2017: ‘(…) zijn de navolgende omstandigheden van belang: (i) Oi Coop is een financieringsmaatschappij van de Oi Groep, een internationaal (Braziliaans) concern, en zij dankt haar bestaansrecht uitsluitend aan die positie. De schuldeisers van Oi Coop hebben ervoor gekozen te investeren in de Oi Groep en niet zozeer in Oi Coop als zodanig. De return op hun investering (rente en hoofdsom te betalen op de notes) is volledig afhankelijk van prestaties van de Oi Groep. Oi Coop moet als financieringsmaatschappij van de Oi Groep haar handelen dan ook mede laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van Oi S.A. en de aan haar gelieerde (rechts)personen. (…)’
Rov. 3.6.2, HR 19 december 2009, JOR 2009/172 en NJ 2009, 220 (Air Holland) (‘De aan de onderdelen ten grondslag liggende rechtsopvatting dat afzonderlijke vernietiging van een van de rechtshandelingen mogelijk is en dat de bevoordeling daardoor van de boedel niet relevant is, kan niet als juist worden aanvaard.’). Zie ook: M.L. Lennarts, HR 19 december 2008, LJN BG1117, C07/071HR (Pannevis en van Apeldoorn q.q./Air Holland), Tvl 2009, 24, p. 139 (‘De Hoge Raad is van oordeel dat er sprake kan zijn van een zodanig samenhangend geheel van rechtshandelingen dat de (nadelige) gevolgen ervan in onderling verband moeten worden beoordeeld. De curator zal dan de nietigheid van alle met elkaar samenhangende rechtshandelingen moeten inroepen.’)
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 5.3.4.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 12.4.2. — 12.4.4.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 5.3.4, waarin verwezen wordt naar de notedocumentatie waarin deze verplichting staat vermeld.
ECLI:NL:PHR:2017:112, Conclusie A-G Timmerman d.d. 10 februari 2017 inzake Jongepier q.q./Rabobank (Gerechtshof Amsterdam 22 december 2015), rov. 3.15 en 3.21.
HR 22 december 2009, NJ 2010/273 (ABN AMROA/Van Dooren q.q. III) rov. 3.7–3.10.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 12.2.6–12.2.7, 12.4.3–12.4.4.
Rov. 3.6.2, HR 19 december 2009, JOR 2009/172 en N/J2009, 220 (Air Holland) (‘De aan de onderdelen ten grondslag liggende rechtsopvatting dat afzonderlijke vernietiging van een van de rechtshandelingen mogelijk is en dat de bevoordeling daardoor van de boedel niet relevant is, kan niet als juist worden aanvaard.’). Zie ook: M.L. Lennarts, HR 19 december 2008, LJN BG1117, C07/071HR (Pannevis en van Apeldoorn q.q./Air Holland), Tvl 2009, 24, p. 139 (‘De Hoge Raad is van oordeel dat er sprake kan zijn van een zodanig samenhangend geheel van rechtshandelingen dat de (nadelige) gevolgen ervan in onderling verband moeten worden beoordeeld. De curator zal dan de nietigheid van alle met elkaar samenhangende rechtshandelingen moeten inroepen’).
HR 19 december 2008, JOR 2009/94 m. nt. Veder (Yukos), HR 13 september 2013, JOR 2014/50 m.nt. Betrams (Yukos).
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep hoofdstuk 10; pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 3.3.1, 3.3.3–3.3.4.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 4.1.10 en 12.5.6–12.5.7.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 4.1.3.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 12.5.8.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 10.1.5;pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 3.3.3.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 11.1.4; pleitnota Oi Coop in hoger beroep 5.3.3.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 11.1.5.
De bewindvoerder heeft niet gereageerd op dit verzoek (zie Pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 5.3.2).
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 12.5.16; pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 5.3.2.
Hoge Raad 24 juli 1934, NJ 1934/1705, W12824.
Hetgeen Oi Coop ook in haar verweerschrift in hoger beroep heeft betoogd in par. 4.1.14, 12.1.3 en 13.1.1.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 4.1.4; 5.3.2; 8.5.3; pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 2.1.3; 2.1.4.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 8.5.5.
Pleitnota in hoger beroep par. 3.3.4; 4.4.7.
Verweerschrift Oi Coop in hoger beroep par. 6.1.3; pleitnota Oi Coop in hoger beroep par. 7.2.
Vgl. bijvoorbeeld rov. 5.10. – 5.11. in de beschikking m.b.t. PTIF en rov. 4.12. – 4.13. in de Oi Coop beschikking.