EHRM 16 april 2002, no. 65964/01 (Penafiel Salgado); EHRM 20 November 1986, no. 12543/86, (K. en F. tegen Nederland).
HR, 25-11-2014, nr. 14/02445
ECLI:NL:HR:2014:3382
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
14/02445
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3382, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2134
ECLI:NL:PHR:2014:2134, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3382
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0481
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Wots. Overdracht aan Nederland van een in Noorwegen opgelegde ontneming. De middelen zijn niet aan te merken als middelen van cassatie nu zij zich niet richten regen een rechterlijke handeling of daarmee op een lijn te stellen handeling of beslissing a.b.i. art. 78 RO en omdat de raadsman zich niet tot de rolraadsheer heeft gewend alvorens te klagen over ontbrekende (vertaalde) stukken. De HR verklaart de veroordeelde n-o in het beroep.
Partij(en)
25 november 2014
Strafkame
rnr. 14/02445 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 16 april 2014, nummer 10/992004-12, omtrent een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de schriftuur en de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De schriftuur houdt onder het opschrift 'middel' in dat de veroordeelde "niet de beschikking [heeft] gekregen over een vertaling van een essentieel processtuk, te weten: de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2014 waarbij de gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar is verklaard", waardoor hij "niet in de gelegenheid [is] geweest zich te verdiepen in de uitspraak met het oog op het thans aanhangige cassatieberoep".
2.2.
Voor zover de schriftuur beoogt te klagen dat de strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzuimd een afschrift van die vertaling aan de raadsman van de veroordeelde toe te zenden, keert zij zich niet tegen een rechterlijke of daarmee op één lijn te stellen handeling of beslissing als bedoeld in art. 78 RO. De klacht kan dus niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in de zin van art. 32, vierde lid, WOTS.
2.3.
Voor zover de schriftuur bedoelt te klagen dat voormelde vertaling zich niet bevindt bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken, wordt miskend dat een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, ingevolge art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad schriftelijk een verzoek om aanvulling moet indienen bij de rolraadsheer voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen. Nu niet is gebleken dat de raadsman met betrekking tot voormelde vertaling een dergelijk verzoek heeft gedaan, kan ook deze klacht niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in voormelde zin.
2.4.
Nu de veroordeelde niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 32, vierde lid, WOTS, zodat hij in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014.
Conclusie 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Wots. Overdracht aan Nederland van een in Noorwegen opgelegde ontneming. De middelen zijn niet aan te merken als middelen van cassatie nu zij zich niet richten regen een rechterlijke handeling of daarmee op een lijn te stellen handeling of beslissing a.b.i. art. 78 RO en omdat de raadsman zich niet tot de rolraadsheer heeft gewend alvorens te klagen over ontbrekende (vertaalde) stukken. De HR verklaart de veroordeelde n-o in het beroep.
Nr. 14/02445 W
Mr. Aben
Zitting 14 oktober 2014
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1. De rechtbank Rotterdam heeft op 16 april 2014 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van het gerechtshof Borgarting te Oslo (Noorwegen) van 11 januari 2010 voor zover dit betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de veroordeelde voor een bedrag van 1,6 miljoen Noorse Kronen, alsook opgelegd de verplichting tot betaling van de waarde van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een en ander bovendien beperkt tot de tenuitvoerlegging van dat gedeelte dat de waarde vertegenwoordigt van het hier in Nederland uiteindelijk na executie van deze beslissing verkregen bedrag.
2. Namens de veroordeelde is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden dat een middel van cassatie bevat.
3. Zich beroepend op art. 6, eerste lid, en art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM klaagt het middel dat de veroordeelde niet de beschikking heeft gekregen over een vertaling van een essentieel processtuk, te weten de bestreden uitspraak zelf. De veroordeelde is daardoor niet in de gelegenheid geweest zich te verdiepen in die uitspraak met het oog op het thans aanhangige cassatieberoep.
4. Bij de processtukken heb ik inderdaad geen vertaling aangetroffen van de bestreden uitspraak. Ik moet de raadsman toegeven dat zich in het dossier ook geen bescheiden bevinden waaruit blijkt dat de bestreden uitspraak aan de veroordeelde, die in Noorwegen is gedetineerd, überhaupt is uitgereikt of toegezonden.
5. De steller van het middel kwalificeert een en ander als tekortkomingen en hij beroept zich zoals gezegd nu op art. 6 EVRM. Een dergelijk beroep veronderstelt dat deze bepaling van toepassing is op de procedure die strekt tot de tenuitvoerlegging hier te lande van een in het buitenland opgelegde ontnemingsmaatregel. Dat de bescherming van art. 6 EVRM met vrucht kan worden ingeroepen, is echter geen vanzelfsprekendheid. Procedures die verband houden met de verlening van internationale rechtshulp, zoals in geval van uitlevering,1.overlevering2.en overdracht van executie,3.vallen (vooralsnog) niet onder het bereik van art. 6 EVRM. Bij de beslissingen waarin dergelijke procedures uitmonden worden namelijk geen burgerlijke rechten of verplichtingen vastgesteld, noch wordt daarbij de gegrondheid van een strafvervolging bepaald. Het gaat in die procedures alleen om de toelaatbaarheid van de gevraagde rechtshulp, die de rechter pleegt te toetsen aan de hand van vrij abstracte criteria.4.Alleen in een civiele procedure dan wel in een strafprocedure, in de autonome betekenis die het EHRM hieraan geeft, herbergt art. 6 EVRM toepasselijke aanspraken.
6. Niettemin heeft het EHRM, in weerwil van het voorgaande, geoordeeld dat rechterlijke procedures van internationale rechtshulp waarin het verlenen van verlof voor de tenuitvoerlegging in een lidstaat van elders opgelegde vermogenssancties of confiscaties centraal staat, bestreken worden door art. 6 EVRM, doch uitsluitend in zijn civielrechtelijke component.5.De onderhavige procedure behelst dus naar het oordeel van het EHRM geen (voortgezette) strafvervolging. Dit onderscheid tussen de strafrechtelijke component en de civielrechtelijke component van artikel 6 is niet zonder implicaties. De uitwerking die in het tweede en het derde lid van art. 6 EVRM aan de eisen van een eerlijk proces is gegeven, heeft volgens de aanhef van die bepalingen alleen het oog heeft op de strafrechtelijke component van art. 6 EVRM (“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld,…”).6.Deze voorzieningen bieden de veroordeelde thans dus geen soelaas, in elk geval niet rechtstreeks. Dat de procedure tot overdracht van een confiscatiesanctie binnen een redelijke termijn wordt afgerond, vindt daarentegen weer wel bescherming in art. 6 EVRM, aangezien deze eis is geformuleerd in het eerste lid ervan.7.Deze bepaling noopt de rechter er bovendien toe om te beoordelen of de betreffende procedure ‘as a whole’ eerlijk is geweest.
7. Een en ander brengt in deze zaak mee dat het beroep op het derde lid van art. 6 EVRM tot mislukken gedoemd is. Het beroep op de analoge toepassing van de Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures van 20 oktober 2010, kan de veroordeelde evenmin baten, nu het bestreden verlof van 16 april 2014 (dus) juist niet kan worden geschaard onder de daarin bedoelde essentiële processtukken van een strafprocedure.
8. Desalniettemin zal moeten worden beoordeeld of het ontbreken van een vertaling van de bestreden uitspraak ten behoeve van de veroordeelde meebrengt dat verlofprocedure, in zijn geheel beschouwd, niet eerlijk is (geweest).
9. Anders dan de steller van het middel meen ik dat die situatie zich hier niet voordoet. Het proces in cassatie is nog gaande. De veroordeelde wordt vertegenwoordigd door een rechtsgeleerd raadsman. Indien de verdediging in deze stand van het geding werkelijk gehinderd zou zijn vanwege het ontbreken van een vertaling van een essentieel processtuk had het m.i. op de weg van de raadsman gelegen zich met een verzoek om vertaling te wenden tot de rolraadsheer van Uw Raad.8.De facto heeft de steller van het middel alleen ‘achterover hangend’ geconstateerd dat een vertaling ontbrak en vervolgens niets anders gedaan dan verzoeken om cassatie. Dat is mij te kort door de bocht.
10. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2014
EHRM 7 oktober 2008, no. 41138/05, ECLI:NL:XX:2008:BI4795, NJ 2009/523, m.nt. Klip (Monedero Angora).
EHRM 15 maart 2005, no. 38704/03 (Veermäe); EHRM 27 juni 2006, no. 22318/02 (Csoszánszki); EHRM 27 juni 2006, no. 28578/03 (Szabó); EHRM 15 december 2009, ECLI:NL:XX:2009:BL1768 (Gurguchiani); EHRM 1 april 2010, no. 27801/05 (Smith); EHRM 1 april 2010, no. 27804/05 (Buijen).
Bij de vraag naar de toelaatbaarheid van de verzochte internationale rechtshulp kan het EVRM weer wel een rol van betekenis spelen, maar dat betreft dan niet een voorziening voor de procedure op zichzelf.
EHRM 5 juli 2007, no. 69917/01, ECLI:NL:XX:2007:BB5094 (ontvankelijkheidsuitspraak in Saccoccia), EHRM 18 december 2008, no. 69917/01, ECLI:NL:XX:2008:BJ8707, NJ 2010/79, m.nt. Borgers (Saccoccia).
EHRM 7 oktober 1988, no. 1988-10-07, ECLI:NL:XX:1988:AB9983, NJ 1991/351 (Salabiaku).
HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5530, NJ 2000/462; HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4730; HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9602; HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2064.
Zie HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704, NJ 2011/495, waaruit ik afleid dat art. IV.3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad ook van toepassing is op ontbrekende processtukken waarvan nog maar de vraag is of ze werkelijk bestaan.