Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.5.5
3.7.5.5 Tussenbalans en enige verruiming Girobeslag-arrest
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398088:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt is hierover niets te vinden, zodat aangenomen zal mogen worden dat ook zij destijds (1973) heeft beoogd de arresten van 1929 en 1932 te willen voortzetten (vgl. ook Part Gesch. Wijz. Rv, p. 160).
Zie HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS (no. 3.3, eerste alinea); zie ook § 3.7.5.4 (nr. 90) en noot 300.
Het gaat hier óf om het uitoefenen van wilsrechten (waarover § 3.6) óf het verrichten van rechtshandelingen waartoe zowel de beslagdebiteur als ook de derde-beslagene, ondanks het gelegde beslag, in beginsel bevoegd blijft; zie daarvoor ook § 3.7.5.4 (nr. 91) en daarbij noot 306.
Zie aldus Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 475. (Het is overigens nog niet duidelijk of de nieuwe bewerker, A.I.M. van Mierlo, deze opvatting van Stein zal overnemen).
Zie in dit verband W. Snijders, 'Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (II)', WPNR (1999) 6366, p. 584 (onder I), en p. 586 (onder V). Zo sluit Snijders daar niet uit dat ook conservatoir beslag gelegd kan worden tot verhaal van een geldvordering 'die men door een wilsrecht verkrijgen kan'. Hetzelfde kan dan zeker ook gelden voor het leggen van beslag op zo'n aldus te verkrijgen vordering.
Hierop is ook reeds in § 3.7.5.4 (nr. 91) gewezen.
Zie ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.5, p. 230, die in dit verband terecht ook nog wijst (in noot 61) op de vergaande consequenties van het Van Berkel/Tribosa-arrest (HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172, m.nt. HJS), waardoor met name toekomstige huurtermijnen zeer lang door beslag getroffen kunnen blijven.
Zie aldus W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.5, p. 227 e.v. (met de in de noten 56 en 57 op p. 228 nog genoemde literatuur) en § 15.4, p. 273; zie ook Rb. Amsterdam 13 januari 1999, JOR 1999/163, waarin de ná het beslag verschuldigde creditrente door het beslag getroffen werd geacht.
In deze zin W. Snijders, 'Betaling per giro', in: Van Opstall-bundel, 1973, p. 184 (onder 3); zie ook Pari. Gesch. Boek 6, p. 463 (MvA II bij art. 6:114 lid 2).
De situatie doet enigszins denken aan HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304 (StassefMr. Loeff), m.nt. GJS, waarin het echter ging om het geval dat de derde-beslagene een aan zijn bank gegeven opdracht tot betaling aan de beslagdebiteur ten tijde van het beslag niet meer ongedaan kon maken; zie daarover art. 475h lid 1 tweede volzin en § 4.3.53 (nrs. 170-171).
Zie noot 340; zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 517.
Algemeen wordt overigens aangenomen - zie ook art. 6:114 lid 2 - dat een girale betaling pas is voltooid, wanneer het bedrag is bijgeschreven ('gecrediteerd') in de rekening van de schuldeiser; zie daarover Mijnssen, 'Het tijdstip van girale voldoening', in: Langman-bundel, 1993, p. 57 e.v, en dezelfde in De rekening-courantverhouding, 1995, § 14, p. 101 e.v.
Zie daarover ook Part Gesch. Boek 6, p. 463 (MvA II bij art. 6:114), en Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 517.
Zie daarvoor Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, p. 82-83, en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 225.
95 De voornaamste conclusie die uit het in § 3.7.5.4 betoogde kan worden getrokken, is dat de wetgever, voor wat betreft de mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen, het oude recht onverkort heeft willen voortzetten. Dat geldt zowel de in het Girobeslag-arrest (1929) aanvaarde beperking van de reikwijdte van zodanig beslag wanneer het wordt gelegd onder een bank- of giro-instelling, als de in het Loonbeslag-arrest (1932) aangenomen verruiming wanneer het gaat om een ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande én doorlopende rechtsverhouding. In het algemeen wilde de wetgever het beslag op toekomstige vorderingen echter beperkt houden, aangezien voor het derdenbeslag, in vergelijking met de andere beslagvormen, reeds een uitzondering werd gemaakt. Kredietverlening aan het bedrijfsleven moest immers niet te veel worden gehinderd door op ruime schaal beslag op toekomstige goederen mogelijk te maken.
Men zou kunnen zeggen dat de wetgever bovengenoemde standaardarresten in het huidige art. 475 lid 1 heeft gecodificeerd1, waarna ook door de Hoge Raad in 1991 in Van Berkel/Tribosa de nieuwe formulering van art. 475 lid 1 alvast werd overgenomen.2 Voorzover hier van belang, is dat in art. 475 lid 1 als volgt tot uitdrukking gebracht:
'Het beslag op vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen (...).'
Een van de sleutelwoorden is hier, zoals in § 3.7.5.4 (nr. 93) ook reeds is aangestipt, het woord 'rechtstreeks'. Wanneer beslag wordt gelegd op vorderingen die zullen voortvloeien uit bijv. een ten tijde van het beslag reeds bestaande arbeids- of huurovereenkomst, een overeenkomst van aanneming van werk, dan zullen die 'toekomstige' vorderingen (wegens loon, huur, of termijnen van de aanneemsom) in beginsel door de beslagdebiteur 'rechtstreeks' uit die rechtsverhouding worden verkregen. De twee voorwaarden voor het telkens ontstaan van die vorderingen zijn, dat (i) de bestaande rechtsverhouding niet wordt beëindigd maar blijft 'doorlopen' en dat (ii) de beslagdebiteur zijnerzijds behoorlijk en tijdig blijft presteren (dat wil zeggen de bedongen arbeid blijft verrichten, het huurgenot verschaffen, of het aangenomen werk afmaken). Maar ook wanneer het 'toekomstig element' (zie daarover reeds nr. 91) zou bestaan in het alsnog verrichten van een afzonderlijke rechtshandeling, die noodzakelijk is voor het doen ontstaan van een vordering tot betaling van een geldsom (waarbij bijv. te denken valt aan het indienen van het verzoek of nemen van het besluit tot toekenning van subsidie, het ontbinden of opzeggen van een overeenkomst of het aanvaarden van een derdenbeding)3, behoeft dat zeker niet te verhinderen dat óók zo'n toekomstige vordering door het beslag getroffen wordt: dat 'toekomstig element' doet immers op zich zelf niet af aan het feit dat de beslagen vordering in beginsel 'rechtstreeks' zal of kan worden verkregen uit een reeds ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding. De vrees van H. Stein4 dat in zo'n geval als
'toekomstige aanspraken, die rechtstreeks uit een reeds bestaande rechtsverhouding voortvloeien, (...) slechts (zouden) overblijven die gevallen, waarin de beslagschuldenaar reeds vóór het derdenbeslag aan al zijn contractuele verplichtingen jegens de derde heeft voldaan,'
lijkt dan ook niet gerechtvaardigd. Deze nogal vergaande beperking om op toekomstige vorderingen beslag te kunnen leggen, valt ook niet af te leiden uit het arrest van 1932 en evenmin uit de bedoeling van de wetgever. Wanneer echter het 'toekomstig element' voor het (doen) ontstaan van de vordering zó wezenlijk is, en met name ook zodanige andere rechtsgevolgen in het leven roept5, dat niet meer gezegd kan worden dat ten tijde van het beslag 'reeds' sprake is van een 'bestaande rechtsverhouding' waaruit die vordering 'rechtstreeks' zal worden verkregen, zal het beslag geen doel treffen. De vordering is dan nog zó absoluut toekomstig dat zij, als nog in het geheel niet of te weinig bestaand, niet voor beslag vatbaar iS.6 Daarmee is dan meteen een van de grenzen bereikt.
Bij het voorgaande dient overigens nóg eens bedacht te worden dat de wetgever, jáist door het gebruik van het woord 'rechtstreeks', bewust de mogelijkheid van beslag op bank- en girorekeningen heeft willen beperken. Daargelaten of de daarvoor gegeven ratio7 (namelijk het rekening houden met de administratie van de financiële instellingen) voldoende overtuigt (zie nr. 94), het is een niet te loochenen feit dát de wetgever de ná het beslag in de rekening van de beslagdebiteur bijgeschreven bedragen, niet onder dat beslag wil laten vallen. Deze vloeien immers niet 'rechtstreeks' voort uit de tussen bank en cliënt wél reeds bestaande overeenkomst. Dat de bank op grond van die overeenkomst gehouden is de van 'vierden' - uit andere rechtshandelingen - ontvangen bedragen in de rekening van de cliënt/beslagdebiteur bij te schrijven, doet daaraan niet af. Het is niet erg waarschijnlijk dat de wetgever déze consequentie van de rechtsverhouding bank/cliënt, mede gelet op de aard van het girale betalingssysteem, niet zou hebben onderkend. Overigens wijst Rank er in dit verband terecht op dat de tussen bank en cliënt bestaande rechtsverhouding wél met zich mee kan brengen, dat bepaalde toekomstige bedragen toch onder het beslag vallen. Hij schrijft8:
'Te denken valt hier aan een creditering ter zake van door de giro-instelling aan de rekeninghouder verschuldigde creditrente. Datzelfde geldt voor een na de beslaglegging verrichte creditering ter uitvoering van een voordien door een derde (vierde) verstrekte opdracht tot bijschrijving, indien voor de giro-instelling vóór de beslaglegging ter zake van dat bedrag reeds een verplichting tot creditering is ontstaan.'
Met name de situatie van bijschrijving in de rekening van een bedrag dat - in de woorden van W. Snijders9 - ten tijde van de beslaglegging 'reeds onderweg' was, kan voor de praktijk van wezenlijk belang zijn. Deze opvatting, die alleszins verdedigbaar is - rechtspraak erover is er niet10 - impliceert een zekere verruiming van de strakke regel van het Girobeslag-arrest. Tot het door het beslag getroffen saldo behoort dan dus óók het bedrag dat nádien nog wordt bijgeschreven, mits dat bedrag op het moment van beslaglegging reeds uit de macht van de betaler - de door Rank genoemde 'vierde' - is geraakt. De in het Loonbeslag-arrest bedoelde 'andere rechtshandeling' moet dan dus reeds zijn verricht. Beslissend is in zo'n geval dus niet - aldus Snijders11 - 'het tijdstip van de voltooiing van de betaling aan de schuldenaar'.12 Of anders gezegd: wanneer het in de rekening van de beslagdebiteur bij te schrijven bedrag ten tijde van de beslaglegging niet meer door de opdrachtgever ('de vierde') - de schuldenaar van de beslagdebiteur - kan worden teruggenomen én de financiële instelling gehouden is dit bedrag in de rekening van de cliënt/beslagdebiteur bij te schrijven - wat, gelet op art. 6:11413, wel steeds het geval zal zijn - wordt ook de vordering ter zake van het aldus bijgeschreven bedrag geacht 'rechtstreeks' voort te vloeien uit de 'reeds bestaande rechtsverhouding' tussen beslagdebiteur en financiële instelling, en daarmee dus onder het beslag te vallen. Voor een beslaglegger zal het overigens niet eenvoudig zijn aan te tonen dát zich een dergelijke situatie heeft voorgedaan, terwijl de bank- of giro-instelling daarvan mogelijk niet uit eigen beweging opgaaf zal doen in haar Verklaring. Met een beroep op het bepaalde in art. 476b lid 2 zal de beslaglegger de derde-beslagene echter kunnen vragen ook dáárvoor gegevens te verstrekken. Of veel schuldeisers die onder banken derdenbeslag leggen, dit in de praktijk doen valt echter te betwijfelen.
In het voorgaande heeft met name het woord 'rechtstreeks' van art. 475 lid 1 centraal gestaan. Het is - naast het begrip 'bestaande rechtsverhouding' in deze bepaling - ook beslissend voor de vraag óf bepaalde vorderingen die pas ná het beslag - derhalve in de toekomst - zullen ontstaan, onder het gelegde beslag vallen. Wanneer het woord 'rechtstreeks' wordt opgevat, zoals in het voorgaande is aangenomen, heeft het wel degelijk ook 'voldoende onderscheidend vermogen'. In zoverre zijn dan ook de twijfels van Mijnssen en Heemskerk op dit punt onnodig.14 Dat neemt echter niet weg dat zeker gevallen denkbaar zijn, waarin onzekerheid kan bestaan over de vraag óf bepaalde vorderingen nog wel beschouwd kunnen worden als vorderingen die de beslagdebiteur
'rechtstreeks zal verkrijgen'
uit een ten tijde van het beslag 'reeds bestaande rechtsverhouding' (art. 475 lid 1). Dat is bijv. het geval wanneer, zoals hiervoor ook reeds onder ogen is gezien, op het 'toekomstig element' of de vervulling daarvan, een te zware wissel moet worden getrokken. Zo zal de beslaglegger het door de beslagdebiteur als verhuurder te verschaffen toekomstig huurgenot moeilijk in zijn plaats kunnen verschaffen. Ook het door een enkele wilsverklaring, bijv. aanvaarding van een aanbod, doen ontstaan van een wederkerige overeenkomst, die vervolgens nog volledig tussen partijen moet worden uitgevoerd alvorens (B) op (C) een voor beslag vatbare vordering verkrijgt, is té toekomstig. In § 3.7.5.6 zullen de grenzen van de mogelijkheden om nog met succes beslag op toekomstige vorderingen te leggen, nog wat verder worden verkend.