ABRvS, 29-05-2019, nr. 201703385/1/R3
ECLI:NL:RVS:2019:1781
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-05-2019
- Zaaknummer
201703385/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1781, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑05‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2019/8193 met annotatie van G. van den End
JOM 2019/663
JM 2019/93 met annotatie van Soer, J.H.K.C.
TBR 2019/112 met annotatie van H.P. Wiersema, K.M.G. Hamelink
Jurisprudentie Grondzaken 2019/166 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s aan innogy Windpower Netherlands B.V. (hierna: Innogy) een watervergunning als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet verleend voor het lozen van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van een nieuw te bouwen transformatorstation voor het windpark N33, deelgebied Eekerpolder, aan de Zevenwoldsterweg te Meeden.
201703385/1/R3.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Stichting Landschap Oldambt, gevestigd te Nieuweschans, gemeente Oldambt,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Veendam,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Veendam en Wildervank, gemeente Veendam,
4. [appellant sub 4], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
5. Stichting Platform Tegenwind N33, gevestigd in de gemeente Midden-Groningen, en anderen (hierna: Platform Tegenwind en anderen),
6. [appellant sub 6], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
7. [appellant sub 7], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Scheemda, gemeente Oldambt,
9. [appellant sub 9], wonend te Veendam,
10. [appellante sub 10], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Muntendam, gemeente Midden-Groningen,
12. Stichting Platform Tegenwind N33 gevestigd in de gemeente Midden-Groningen, en anderen (hierna: Platform Tegenwind),
13. Dorpsraadcoöperatie Meeden u.a., gevestigd te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
14. [appellant sub 14], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te Muntendam, gemeente Midden-Groningen,
17. [appellant sub 17], wonend te Meeden, gemeente Midden-Groningen,
18. [appellant sub 18], wonend te Scheemda, gemeente Oldambt, beweerdelijk handelend namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda,
19. [appellant sub 19], wonend te Veendam,
20. [appellant sub 20], wonend te Zuidbroek, gemeente Midden-Groningen,
en
1. de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat, en de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de ministers),
2. het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
3. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam,
4. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Menterwolde, thans gemeente Midden-Groningen,
5. de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris), thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s aan innogy Windpower Netherlands B.V. (hierna: Innogy) een watervergunning als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet verleend voor het lozen van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van een nieuw te bouwen transformatorstation voor het windpark N33, deelgebied Eekerpolder, aan de Zevenwoldsterweg te Meeden.
Bij besluit van 16 februari 2017 hebben de ministers het inpassingsplan "Windpark N33" vastgesteld. Het plan voorziet in 35 windturbines in de gemeenten Midden-Groningen, Veendam en Oldambt.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft de staatssecretaris aan Innogy, Windpark Vermeer Noord B.V. (hierna: Vermeer Noord), Windpark Vermeer Midden B.V. (hierna: Vermeer Midden) en Windpark Vermeer Zuid B.V. (hierna: Vermeer Zuid) ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit artikel 3.1 en artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).
De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde hebben omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor de windturbines. Deze omgevingsvergunningen betreffen elk een deelgebied van het windpark.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en e, van de Wabo aan Vermeer Zuid een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, bouwen en aanleggen van een windpark, bestaande uit 4 windturbines met een inkoopstation op de percelen, kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie I, nummer 2529, en gemeente Wildervank, sectie A, nrs. 2598, 2960, 2962, 2839 en sectie M, nrs. 454, 455 en plaatselijk bekend oostelijk van de Rijksweg N33, globaal tussen de Jan Kokweg en de Dalweg 36 te Wildervank.
Bij besluit van eveneens 28 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en e, van de Wabo aan Vermeer Midden een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, bouwen en aanleggen van een windpark bestaande uit vier windturbines en een inkoopstation op de percelen, kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie N, nrs. 76, 366, 367 en 265, plaatselijk bekend nabij de Rijksweg N33, globaal tussen de Noorderweg en Zuidwending en evenwijdig aan de Vosseveld te Veendam.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Menterwolde op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Wabo aan Innogy een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, bouwen en aanleggen van een windpark bestaande uit 15 windturbines, 15 kraanopstelplaatsen en een transformatorstation voor het deelpark Eekerpolder.
Bij besluit van eveneens 28 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Menterwolde op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Wabo aan Vermeer Noord een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, bouwen en aanleggen van een windpark bestaande uit 12 windturbines, 12 kraanopstelplaatsen en een inkoopstation voor het deelpark Vermeer Noord.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen aan Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb een vergunning verleend voor het windpark N33.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid.
Bij besluit van 28 september 2017 heeft het college van gedeputeerde staten de vergunning op grond van de Wnb van 28 februari 2017 gewijzigd.
De ministers hebben het inpassingsplan gewijzigd vastgesteld. Dit besluit is namens de toenmalige minister van Infrastructuur en Milieu ondertekend op 29 september 2017 en namens de toenmalige minister van Economische Zaken op 9 oktober 2017.
Tegen één of meer van deze besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.
De ministers, het college van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Veendam en Menterwolde hebben een verweerschrift ingediend.
Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, gezamenlijk schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal partijen heeft een zienswijze daarop naar voren gebracht.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft op 15 november 2018 - gevoegd met de zaken 201709167/1/R3, 201807375/1/R3 en 201708737/1/R3 - ter zitting uitsluitend de beroepsgronden behandeld die betrekking hebben op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816. Ter zitting van 15 november 2018 is een aantal partijen verschenen of heeft zich laten vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen. Voorts zijn Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid ter zitting als partij gehoord.
De overige beroepsgronden heeft de Afdeling ter zitting behandeld op 28 en 29 januari 2019. Voorafgaand aan deze zitting heeft een aantal partijen nadere stukken ingediend. Ter zitting is een aantal partijen verschenen of heeft zich laten vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen. Voorts zijn Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
INLEIDING
1. De bestreden besluiten maken de oprichting van het windpark N33 met bijbehorende voorzieningen mogelijk. Het windpark ligt op het grondgebied van de gemeenten Midden-Groningen, Oldambt en Veendam en bestaat uit 35 windturbines met een maximale ashoogte van 140 m, een maximale rotordiameter van 130 m en een maximale tiphoogte van 200 m. De windturbines hebben samen een vermogen van ongeveer 120 MW. Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid zijn de initiatiefnemers van het project en de beoogde exploitanten van het windpark. Het windpark is verdeeld in drie deelgebieden, te weten een noordelijk deelgebied, een midden deelgebied en een zuidelijk deelgebied. Het noordelijke deelgebied bestaat uit 27 windturbines, het midden deelgebied uit 4 windturbines en het zuidelijke deelgebied eveneens uit 4 windturbines.
Met het windpark wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de doelstelling voor de opwekking van duurzame energie uit het Nationaal Energieakkoord en aan de doelstelling uit de Structuurvisie Windenergie op land (hierna: SvWOL) om voor 2020 in de daarvoor aangewezen gebieden grootschalige windprojecten te realiseren met een vermogen van in totaal 6.000 MW.
2. Het windpark is planologisch mogelijk gemaakt in het inpassingsplan. Ter uitvoering van het inpassingsplan zijn omgevingsvergunningen, een watervergunning en vergunningen en een ontheffing op grond van de Wnb verleend.
3. Appellanten zijn bewoners en ondernemers uit het plangebied of de omgeving daarvan, bewonersorganisaties en rechtspersonen die opkomen voor algemene belangen op het gebied van onder meer natuur, milieu, landschap en cultuurhistorie. Zij verzetten zich tegen de aanleg van het windpark.
4. In de omgeving van het windpark N33 bestaat veel weerstand tegen het park. Die weerstand is blijven bestaan na de wettelijke inspraakprocedures en inspanningen van de ministers en initiatiefnemers om de weerstand te verminderen dan wel weg te nemen, zoals informatiebijeenkomsten en de aanstelling van een gebiedscoördinator. Omwonenden zijn, zo begrijpt de Afdeling, van opvatting dat in het bijzonder zij met grote nadelige gevolgen van het windpark worden geconfronteerd, terwijl de voordelen ervan niet aan hen toevallen. Een en ander heeft, zo is gesteld, geleid tot polarisatie en aantasting van de sociale cohesie. De Afdeling onderkent deze weerstand en de gevolgen daarvan. De Afdeling hecht er echter aan te benadrukken dat de betekenis die zij daaraan kan en mag toekennen, beperkt is. De Afdeling moet zich beperken tot het toetsen van de besluiten van verweerders aan het recht aan de hand van de beroepsgronden die appellanten daartegen naar voren brengen. De Afdeling kan niet zelf beslissen over de wenselijkheid of de onwenselijkheid van het windpark op deze locatie. Deze uitspraak bevat dan ook slechts het oordeel van de Afdeling over de vraag of de bestreden besluiten, gelet op de aangevoerde beroepsgronden, de toetsing aan geschreven en ongeschreven recht kunnen doorstaan.
OPZET UITSPRAAK
5. In deze uitspraak wordt een groot aantal onderwerpen besproken die hieronder zijn weergegeven.
Algemeen deel
- ontvankelijkheid (overwegingen 7 - 21);
- goede procesorde (overwegingen 22 en 23);
- omvang van het geding (overwegingen 24 - 27);
- toepassing rijkscoördinatieregeling (overwegingen 28 en 29);
- overige procedurele beroepsgronden (overwegingen 30 - 36);
- totstandkoming van het deskundigenbericht van de StAB (overweging 37);
- objectiviteit onderzoeken (overweging 39);
- D’Oultremont (overwegingen 40 - 43).
Inpassingsplan
- toetsingskader (overweging 44);
- draagvlak (overweging 45);
- nut en noodzaak en alternatieve vormen van duurzame energie (overwegingen 46 - 49);
- locatiekeuze en de inrichting van windpark N33 (overwegingen 50 - 61);
- voorlopige bestemming op grond van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw (overwegingen 62 - 74);
- aanduiding "Overige zone-woning in de sfeer van het windpark" (overwegingen 75 - 84);
- geluid (overwegingen 85 - 104);
- slagschaduw en lichtschittering (overwegingen 105 - 118);
- obstakelverlichting (overweging 119);
- veiligheid (overwegingen 120 - 133);
- verkeersveiligheid (overwegingen 134 - 136);
- trilling, bodem en waterhuishouding (overwegingen 137 - 139);
- gezondheidseffecten anders dan vanwege geluid (overweging 140);
- LOFAR (overweging 141);
- natuur (overwegingen 142 - 145);
- landschappelijke en cultuurhistorische waarden in en nabij het plangebied (overwegingen 146 - 153);
- beschermde dorpsgezichten, rijksmonumenten en archeologie (overwegingen 154 - 156);
- maatschappelijke en sociaaleconomische gevolgen (overwegingen 157 - 160);
- financiële en economische uitvoerbaarheid van het inpassingsplan (overwegingen 161 - 169);
- het beroep van [appellante sub 8] en gevolgen voor andere agrariërs (overweging 170);
- overige beroepsgronden over gevolgen voor het woon- en leefklimaat van afzonderlijke appellanten en schade (overweging 171);
- totaalbeoordeling afweging belangen van omwonenden (overweging 172);
- de beroepen van Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 4] over het inpassingsplan voor het overige (overwegingen 173 - 191);
- gewijzigde vaststelling van het inpassingsplan (overwegingen 192 - 199).
Omgevingsvergunningen
- algemeen (overwegingen 201 - 206);
- het bouwen van een bouwwerk (overwegingen 207 - 219);
- het oprichten en in werking hebben van een inrichting (overwegingen 220 - 230).
Maatwerkvoorschriften
- geluid (overweging 231);
- lichtschittering (overweging 232);
- obstakelverlichting (overweging 233).
Wnb-vergunning en wijziging daarvan (overwegingen 234 en 235)
Overige beroepsgronden
- overige beroepsgronden van [appellant sub 4] (overwegingen 236 en 237);
- overige beroepsgronden van Platform Tegenwind en anderen (overwegingen 238 en 239);
- herhaling zienswijzen (overweging 240);
- vragen aan Europese instellingen (overweging 241).
Conclusie en proceskosten
- besluiten tot vaststelling en wijziging van het inpassingsplan (overwegingen 242 - 244);
- omgevingsvergunningen (overweging 245);
- besluiten op grond van de Wnb (overwegingen 246 en 247);
- watervergunning (overweging 248);
- proceskosten (overwegingen 249 - 251);
- elektronisch plan (overweging 252).
6. De relevante regelgeving is opgenomen in de uitspraak dan wel in bijlage I bij deze uitspraak. De in bijlage I opgenomen regelgeving is de regelgeving geldend ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. Bijlage I maakt deel uit van de uitspraak.
ONTVANKELIJKHEID
INPASSINGSPLAN EN OMGEVINGSVERGUNNINGEN
TIJDIGHEID VAN HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 20]
8. De ministers hebben hun betoog dat [appellant sub 20] niet tijdig beroep heeft ingesteld tijdens de tweede zitting ingetrokken.
TIJDIGHEID VAN HET BEROEP VAN PLATFORM TEGENWIND
9. De ministers stellen dat het beroepschrift van Platform Tegenwind buiten de beroepstermijn is ingediend. De ministers voeren aan dat niet is aangetoond dat het beroepschrift daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd. Dit beroep dient daarom volgens de ministers niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.1. De bestreden besluiten zijn bekendgemaakt op 16 maart 2017, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geëindigd op 28 april 2017.
9.2. Platform Tegenwind heeft een afschrift overgelegd van een bewijs van afgifte van PostNL van een aangetekende verzending op 26 april 2017 die is gericht aan het adres van de Raad van State. De Afdeling ziet geen grond eraan te twijfelen dat dat het beroepschrift van Platform Tegenwind betreft. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat het beroepschrift van Platform Tegenwind niet binnen de termijn is ingediend. Er is in zoverre geen grond het beroep van Platform Tegenwind niet-ontvankelijk te verklaren.
HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 15]
10. De ministers betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 15]. De ministers voeren aan dat [appellant sub 15] zijn stelling dat hij schade heeft geleden door de bestreden besluiten vanwege de waardevermindering van zijn woning in Meeden niet heeft geconcretiseerd.
10.1. [appellant sub 15] heeft zijn woning aan de [locatie 1] in Meeden nabij het plangebied verkocht en is verhuisd naar een woning in Rijnsburg. [appellant sub 15] stelt dat hij schade heeft geleden door de bestreden besluiten vanwege de waardevermindering van zijn woning in Meeden. Hij wil die schade verhalen op de rijksoverheid en de initiatiefnemers.
10.2. [appellant sub 15] was ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunningen eigenaar van de woning in Meeden. De woning is nadien in eigendom overgedragen. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat de uitkomst van de procedure over de rechtmatigheid van de voorliggende besluiten, waarmee het windpark mogelijk wordt gemaakt, van belang is voor de mogelijkheid om de door [appellant sub 15] gestelde schade, wat daar ook van zij, te verhalen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hij geen procesbelang meer heeft.
HET BEROEP VAN OOSTERHOFF, BEWEERDELIJK INGESTELD NAMENS VERENIGING DORPSBELANGEN SCHEEMDA
11. In artikel 6:4, derde lid, van de Awb is bepaald dat het instellen van beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Wanneer degene die het beroepschrift heeft ondertekend niet voor zichzelf maar voor een ander in beroep komt, zal van de bevoegdheid tot het instellen van het beroep moeten blijken. Indien hieraan niet is voldaan, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen.
11.1. [appellant sub 18] heeft in het door hem ingediende beroepschrift verklaard dat beroep wordt ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda.
Uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat [appellant sub 18] voorzitter van deze vereniging is. Artikel 10 van de overgelegde statuten van Vereniging Dorpsbelangen Scheemda luidt:
"1. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris.
3. Het bestuur kan volmacht verlenen aan één of meer bestuursleden alsook aan anderen, om de vereniging binnen de grenzen van die volmacht te vertegenwoordigen.
4. (…)".
11.2. Uit de statuten volgt dat [appellant sub 18] niet in zijn hoedanigheid van voorzitter alleen bevoegd was om Vereniging Dorpsbelangen Scheemda in rechte te vertegenwoordigen. [appellant sub 18] heeft bij het beroepschrift geen machtiging gevoegd waaruit volgt dat hij door het bestuur van de vereniging is gemachtigd het beroepschrift in te dienen, als bedoeld in artikel 8:24, eerste lid, van de Awb. [appellant sub 18] is overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Daarbij is vermeld dat, indien dat niet gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant sub 18] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het beroep dat door [appellant sub 18] beweerdelijk is ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda is daarom niet-ontvankelijk.
DE OVERGELEGDE LIJST VAN PERSONEN BIJ HET BEROEPSCHRIFT VAN PLATFORM TEGENWIND EN ANDEREN
12. Bij het beroepschrift van Platform Tegenwind en anderen is een lijst van personen overgelegd die met Platform Tegenwind en anderen beroep hebben ingesteld. Deze lijst moet, zo is tijdens de tweede zitting bevestigd, worden gecorrigeerd in die zin dat de personen die niet meer op de later overgelegde geactualiseerde lijsten zijn vermeld, worden geacht hun beroep te hebben ingetrokken.
AFSTAND VAN MEER DAN TIEN KEER DE TIPHOOGTE
13. Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep bij de Afdeling kunnen instellen tegen de bestreden besluiten. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
13.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, onder 3.2, is geen sprake van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang indien de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 7, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer (hierna: uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer) volgt dat de Afdeling er in beginsel van uitgaat dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte de gevolgen van het windpark op het gebied van onder meer geluid- en slagschaduwhinder en zicht dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij de planologische besluitvorming over dat windpark ontbreekt. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis, zo staat in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
13.2. Het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen maken windturbines met een tiphoogte van maximaal 200 m mogelijk. Indien ervan wordt uitgegaan dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte geen gevolgen van enige betekenis worden ondervonden, dan betekent dit dat omwonenden wonend op een afstand van meer dan 2.000 m van de dichtstbijzijnde windturbine behorende tot het windpark N33 geen belanghebbende zijn.
13.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3A], die met [appellant sub 3] en anderen beroep heeft ingesteld, [appellant sub 16], [appellant sub 5A], die met Platform Tegenwind beroep heeft ingesteld, en een aantal natuurlijke personen die met Platform Tegenwind en anderen beroep hebben ingesteld op een afstand van meer dan 2.000 m van de dichtstbijzijnde windturbine wonen. De vereniging Dorpsbelangen Nieuw Scheemda en ’t Waar, die het beroepschrift van Platform Tegenwind heeft ondertekend, heeft volgens haar statuten als doel het in stand houden en bevorderen van de leefbaarheid in de ruimste zin van het woord in de dorpen Nieuw Scheemda en ’t Waar. De Afdeling stelt vast dat deze dorpen op meer dan 2.000 m van het windpark zijn gelegen.
13.4. [appellant sub 3] en anderen stellen dat op een afstand van meer dan 2.000 m van het windpark gevolgen van enige betekenis zijn te verwachten, zodat omwonenden die buiten deze afstand wonen als belanghebbende zijn aan te merken.
Platform Tegenwind en anderen betogen dat omwonenden die op meer dan 2.000 m van het windpark wonen op grond van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus) als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, omdat een ieder toegang tot de rechter zou moeten hebben. Zij stellen verder dat moet worden afgeweken van het in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer neergelegde uitgangspunt, omdat de situatie bij het windpark N33 niet overeenkomt met de situatie bij het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Het gaat volgens Platform Tegenwind en anderen bij het windpark N33 om ernstige, structurele cumulatieve hinder door slagschaduw, verlichting, trillingen, blootstelling aan pulserend (laagfrequent) geluid en externe veiligheidsrisico’s van een windpark, ook vanwege het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, dat zich volgens hen op korte afstand van het windpark N33 bevindt. Zij stellen dat vanwege de ruimtelijke uitstraling van en het zicht op de windturbines een afstand van 2.300 m als uitgangspunt zou moeten worden gehanteerd. Zij wijzen verder op de cumulatieve effecten van het windpark met andere ruimtelijke ingrepen die nabij het plangebied plaatsvinden, waaronder gas- en zoutwinning, een stikstoffabriek en andere industriële activiteiten.
13.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 april 2019, over het windpark Battenoord, ECLI:NL:RVS:2019:1064 (hierna: uitspraak over het windpark Battenoord), onder 11.1, is het stellen van de eis dat een particulier die toegang tot de bestuursrechter wil verkrijgen een rechtstreeks betrokken belang moet hebben, in overeenstemming met (de implementatie van) het Verdrag van Aarhus. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen daarover faalt.
13.6. De Afdeling acht de effecten op een afstand van meer dan 2.000 m van het windpark niet zodanig, dat sprake is van gevolgen van enige betekenis. De omstandigheid dat in de omgeving van het plangebied andere ontwikkelingen plaatsvinden betekent op zichzelf niet dat van het windpark gevolgen van enige betekenis zijn te verwachten op een grotere afstand dan 2.000 m. Verder is de kortste afstand tussen de windturbines van het windpark N33 en het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ongeveer 4 km. Die afstand acht de Afdeling niet zo klein dat op grond daarvan bij de beoordeling van de belanghebbendheid van het gehanteerde uitgangspunt van tien keer de tiphoogte moet worden afgeweken.
[APPELLANTE SUB 11]
14. [appellante sub 11] stelt eigenaar te zijn van diverse bouwkavels in [appellant sub 4] en daarom gevolgen te ondervinden van het windpark. Bij brief van 17 december 2018 is [appellante sub 11] verzocht aan te geven om welke percelen dit gaat en wat de afstand van deze percelen tot de dichtstbijzijnde windturbines is. [appellante sub 4] heeft geen gevolg gegeven aan dit verzoek. Zij is evenmin ter zitting verschenen. Daarom gaat de Afdeling ervan uit dat [appellante sub 11] geen gevolgen van enige betekenis van het windpark zal ondervinden. Zij is dus niet als belanghebbende bij de bestreden besluiten aan te merken.
CONCLUSIE ONTVANKELIJKHEID INPASSINGSPLAN EN OMGEVINGSVERGUNNINGEN
15. Gelet op het voorgaande zijn [appellante sub 11], [appellant sub 3A], [appellant sub 16], de vereniging Dorpsbelangen Nieuw Scheemda en ’t Waar en [appellant sub 5A] geen belanghebbenden bij de vaststelling van het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen. De natuurlijke personen die het beroepschrift van Platform Tegenwind en anderen hebben ondertekend en die op een afstand van meer dan 2.000 m van de dichtstbijzijnde windturbine wonen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze uitspraak. Ook deze personen zijn geen belanghebbenden bij de vaststelling van het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen.
De beroepen van [appellante sub 4], [appellant sub 16] en de vereniging Dorpsbelangen Nieuw Scheemda en ’t Waar, het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover het door [appellant sub 3A] is ingesteld, en het beroep van Platform Tegenwind, voor zover het door [appellant sub 5A] is ingesteld, tegen deze besluiten zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van Platform Tegenwind en anderen tegen deze besluiten is niet-ontvankelijk, voor zover het door de in bijlage II bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen is ingesteld.
Ook het beroep dat door [appellant sub 18] beweerdelijk is ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda is niet-ontvankelijk.
VERGUNNING OP GROND VAN DE WNB EN WIJZIGING DAARVAN
16. De Afdeling stelt op grond van de beroepschriften en het verhandelde ter zitting vast dat de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 18], beweerdelijk ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda, mede zijn gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 februari 2017 tot verlening van een vergunning op grond van de Wnb (hierna: de Wnb-vergunning). De beroepen van Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen zijn ook gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 september 2017 tot wijziging van de Wnb-vergunning.
17. Het beroep dat door [appellant sub 18] beweerdelijk is ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda is niet-ontvankelijk, omdat niet is aangetoond dat [appellant sub 18] gemachtigd was om namens de vereniging beroep in te stellen. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 11.2 is overwogen.
18. De Afdeling volgt het betoog van het college van gedeputeerde staten dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat de woningen en/of percelen van appellanten zich op te grote afstand bevinden van de Natura 2000-gebieden waarop de Wnb-vergunning en de wijziging daarvan betrekking hebben, niet. Voor de ontvankelijkheid van de beroepen van natuurlijke personen is immers niet de afstand tot de Natura 2000-gebieden bepalend, maar is van belang of ter plaatse van de woningen of percelen van appellanten gevolgen kunnen worden ondervonden van het windpark waarvoor de Wnb-vergunning is verleend. Voor rechtspersonen is van belang of zij door de gevolgen van het windpark worden geraakt in de belangen die zij krachtens hun statuten en feitelijke doelstellingen in het bijzonder behartigen. Dit wordt op dezelfde manier beoordeeld als bij het inpassingsplan en de omgevingsvergunningen.
Gelet hierop en onder verwijzing naar de overwegingen 13 tot en met 15 is de Afdeling van oordeel dat het beroep van [appellant sub 3], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], tegen het besluit van gedeputeerde staten van 28 februari 2017 niet-ontvankelijk is. Ditzelfde geldt voor de beroepen van Platform Tegenwind, voor zover ingesteld door de vereniging Dorpsbelangen Nieuw Scheemda en ’t Waar en [appellant sub 5A], en van Platform Tegenwind en anderen, voor zover ingesteld door de in bijlage II bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen op een afstand van meer dan 2.000 m van het windpark, tegen de besluiten van gedeputeerde staten van 28 februari 2017 en 28 september 2017.
ONTHEFFING OP GROND VAN DE WNB
19. De Afdeling stelt op grond van de beroepschriften en het verhandelde ter zitting vast dat de beroepen van Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 18], beweerdelijk ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda, mede zijn gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van 17 februari 2017 tot verlening van een ontheffing op grond van de Wnb (hierna: de Wnb-ontheffing).
20. Het beroep dat door [appellant sub 18] beweerdelijk is ingesteld namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda is niet-ontvankelijk, omdat niet is aangetoond dat [appellant sub 18] gemachtigd was om namens de vereniging beroep in te stellen. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 11.2 is overwogen.
21. Bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een ontheffing die op grond van de Wnb is verleend, is de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt - in dit geval het windpark N33 - niet van belang. Bepalend is of de handeling waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 9.1). In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door aanvaringen met de windturbines in het windpark. De aanvaringen doen zich voor ter plaatse van de windturbines.
De afstand van de woningen van de bewoners die met Platform Tegenwind en anderen beroep hebben ingesteld tot de windturbines bedraagt ten minste 660 m. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de effecten van de windturbines op de vogel- en vleermuissoorten waarvoor de ontheffing is verleend enige ruimtelijke uitstraling op omwonenden zullen hebben en daarmee invloed zullen hebben op de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Appellanten hebben geen gegevens naar voren gebracht die op dit punt tot een ander oordeel moeten leiden. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de windturbines in de omgeving van omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, is daarvoor onvoldoende.
De statutaire doelstelling van de stichting Platform Tegenwind is het behartigen van belangen van (rechts)personen die tegen de realisatie zijn van windmolens langs de N33 ter hoogte van de gemeenten Veendam en Menterwolde en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt. De stichting komt hiermee naar het oordeel van de Afdeling uitsluitend op voor het belang van een goed woon- en leefklimaat van de bewoners in het genoemde gebied. De statutaire doelstelling is niet gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. Dit betekent dat de stichting alleen belanghebbende is voor zover het windpark ruimtelijke uitstraling op deze bewoners zal hebben en invloed zal hebben op de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Zoals hiervoor is overwogen, is dat in dit geval vanwege de afstand tot de windturbines niet het geval.
Gelet op het voorgaande zijn Platform Tegenwind en anderen geen belanghebbenden bij het besluit van de staatssecretaris van 17 februari 2017 tot verlening van de Wnb-ontheffing. Hun beroep tegen dit besluit is daarom niet-ontvankelijk.
GOEDE PROCESORDE
22. Platform Tegenwind en anderen betogen dat het nadere stuk van de ministers over de sfeerwoningen van 14 januari 2019 te laat is ingediend en daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij wijzen erop dat de Afdeling de ministers bij brief van 19 december 2018 heeft verzocht om inzichtelijk te maken wat de relatie is tussen de eigenaren/bewoners van de sfeerwoningen en het windpark en dat de termijn daarvoor op 9 januari 2019 is verstreken.
Daarnaast betogen Platform Tegenwind en anderen dat het verweerschrift van de ministers wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
22.1. De brief van de ministers over de sfeerwoningen van 14 januari 2019 bevat een verzoek aan de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien door de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" uit het plan te verwijderen. De Afdeling ziet geen reden om deze brief wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het stuk en de bijbehorende notitie van Pondera is niet zodanig van aard en omvang dat de andere partijen hier niet adequaat op hebben kunnen reageren of dat de goede voortgang van de procedure anderszins wordt belemmerd. Verder is van belang dat het om informatie gaat die naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling is verstrekt.
22.2. De Afdeling heeft de ministers bij brief van 12 mei 2017 verzocht om een verweerschrift in te dienen. Daarbij is een termijn gesteld tot en met 31 mei 2017. Het verweerschrift is ontvangen op 9 juni 2017. Hoewel het verweerschrift hiermee na de gestelde termijn is ingediend, ziet de Afdeling geen reden om het verweerschrift wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Tussen de ontvangst van het verweerschrift en de behandeling ter zitting is ongeveer anderhalf jaar verstreken. Niet valt in te zien dat dit te kort zou zijn voor Platform Tegenwind en anderen om adequaat op het verweerschrift te reageren.
23. Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid betogen dat het nadere stuk van Platform Tegenwind en anderen van 11 januari 2019 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens hen is dit stuk weliswaar binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb opgenomen termijn ingediend, maar is het stuk met de bijbehorende bijlagen te omvangrijk om er adequaat op te kunnen reageren. Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid zijn bovendien van mening dat Platform Tegenwind en anderen dit stuk eerder hadden kunnen indienen, ook omdat sinds het instellen van het beroep en het uitbrengen van het deskundigenbericht lange tijd is verstreken. Tijdens de tweede zitting hebben Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid toegelicht dat het hun onder meer om de nadere argumenten en bijlagen over het onderwerp gezondheid gaat.
23.1. Het nadere stuk van Platform Tegenwind en anderen van 11 januari 2019 bestaat uit 75 pagina’s en 25 bijlagen. De Afdeling ziet echter geen reden om dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De andere partijen worden naar het oordeel van de Afdeling niet belemmerd om adequaat op dit stuk te reageren en de goede voortgang van de procedure wordt ook niet anderszins belemmerd. De Afdeling betrekt daarbij dat het nadere stuk van 11 januari 2019 weliswaar omvangrijk is, maar inhoudelijk voor een groot deel herhalingen van eerder aangevoerde standpunten en argumenten bevat met enkele aanvullingen.
OMVANG VAN HET GEDING
24. De Afdeling stelt vast dat de beroepen niet zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2017 van het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s.
25. Platform Tegenwind en anderen hebben hun beroepsgronden over Wildervanksterdallen 1 tijdens de tweede zitting ingetrokken. Ook hebben zij hun betoog over de voorwaardelijke verplichting in artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels tijdens de tweede zitting ingetrokken.
26. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), in samenhang met onderdeel 1.2 van bijlage I, en artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998, en in samenhang met onderdeel 2.1 van bijlage I bij de Chw, volgt dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is op de bestreden besluiten.
In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.
26.1. Platform Tegenwind en anderen hebben eerst in hun zienswijze op het deskundigenbericht naar voren gebracht dat de ministers ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de gevolgen van een hack van de software van de windturbines. Voorts hebben zij eerst in een nader stuk van 2 november 2018 gronden naar voren gebracht die ertoe strekken dat in strijd met richtlijn 2001/42 (hierna: de SMB-richtlijn) geen MER is gemaakt wat betreft de normen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) voor windturbines. Eerst in hun nadere stuk van 11 januari 2019 hebben zij gronden naar voren gebracht over de gevolgen van zwaar exceptioneel verkeer vanwege de aanleg van het windpark en verkeersgevaarlijke situaties. Ook eerst in dat stuk hebben zij aangevoerd dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet, omdat een kabeltracé is geprojecteerd over gronden van [appellant sub 9], waarvoor [appellant sub 9] geen toestemming heeft gegeven. Voorts stellen zij eerst in dat stuk dat er opstalrechten en beklemrechten zijn wat betreft gronden waarop de windturbines zijn geprojecteerd.
Deze beroepsgronden dienen op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten inhoudelijke beoordeling te blijven.
27. De beroepsgronden over het zicht en de gevolgen voor de veiligheid heeft [appellante sub 8] niet in haar beroepschrift, maar pas in de zienswijze op het deskundigenbericht van 21 december 2017 naar voren gebracht. Verder heeft zij eerst in het nader stuk van 11 januari 2019 gronden aangevoerd over gevolgen voor de woon-, werk- en leefomgeving en de gezondheid van het gezin en de loonwerkers. Deze beroepsgronden dienen op grond van artikel 1.6a van de Chw eveneens buiten inhoudelijke beoordeling te blijven.
TOEPASSING RIJKSCOÖRDINATIEREGELING
28. Het inpassingsplan, de watervergunning, de omgevingsvergunningen, de Wnb-vergunning en de Wnb-ontheffing zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de rijkscoördinatieregeling uit artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Uit artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998 volgt dat de procedure als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro van toepassing is op de aanleg en uitbreiding van een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie.
Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro maakt de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van een rijksinpassingsplan en daarbij behorende uitvoeringsbesluiten mogelijk.
29. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de rijkscoördinatieprocedure niet had mogen worden toegepast, omdat het windpark niet kan worden aangemerkt als één productie-installatie in de zin van artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998. Zij betogen dat het windpark bestaat uit drie afzonderlijke onderdelen zonder geografische, technische, functionele of organisatorische samenhang.
Deze appellanten brengen in dit verband naar voren dat het windpark bestaat uit drie clusters. Dit zijn cluster 1, dat bestaat uit 27 windturbines in een clusteropstelling ten noorden van de kern Meeden, cluster 2, dat bestaat uit 4 windturbines in een lijnopstelling ten oosten van Veendam en ten noorden van Ommelanderwijk, en cluster 3, dat bestaat uit 4 windturbines in een lijnopstelling ten zuidoosten van Veendam en ten zuiden van Ommelanderwijk. Volgens appellanten bestaat er tussen deze clusters geen geografische, technische, functionele of organisatorische samenhang.
Zij wijzen daarbij in de eerste plaats op de afstand tussen de clusters en op de afstand tot het nabijgelegen windpark Drentse Monden en Oostermoer. Volgens [appellant sub 3] en anderen is het windpark N33 bovendien niet als één geheel herkenbaar. Zij bestrijden het standpunt van de ministers dat voor de inpassing van het windpark nu eenmaal een groot gebied nodig is. Het gebrek aan geografische samenhang wordt volgens [appellant sub 3] en anderen veroorzaakt doordat bij de inpassing alleen is gekeken naar de verdeling van de windturbines over de grondposities van de initiatiefnemers. Verder hebben zij gesteld dat variant 6 in het milieueffectrapport op een veel kleinere oppervlakte voorzag in een vermogen van 120 MW.
De technische samenhang ontbreekt volgens [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en Platform Tegenwind en anderen, omdat de drie clusters elk een eigen transformatorstation hebben en de exploitant van elk cluster zelf de aansluiting op het elektriciteitsnet verzorgt. Daarnaast is in het plan niet vastgelegd dat in elk cluster hetzelfde type windturbine wordt geplaatst.
Deze appellanten stellen daarnaast dat er geen functionele samenhang is, omdat er geen gemeenschappelijk gebruik wordt gemaakt van ruimtes of bedrijfsmiddelen en er vier afzonderlijke omgevingsvergunningen zijn aangevraagd en verleend.
Verder ontbreekt de organisatorische samenhang volgens hen, omdat cluster 1 deels wordt geëxploiteerd door het samenwerkingsverband Windpark N33 - waarvan Vermeer Noord deel uitmaakt - en deels door Innogy en de clusters 2 en 3 alleen door het samenwerkingsverband. [appellant sub 4] stelt daarnaast onder meer dat Innogy zich door andere onderzoeksbureaus heeft laten bijstaan dan het samenwerkingsverband, dat het samenwerkingsverband en Innogy zich tijdens overleggen apart laten vertegenwoordigen en dat zij eigen personeel en middelen hebben. Platform Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat de milieueffectrapportage niet gezamenlijk is uitgevoerd, omdat variant 6 - waarin Innogy is betrokken - pas is onderzocht nadat het onderzoek naar de varianten 1 tot en met 5 al was afgerond. Ook stellen zij dat de initiatiefnemers het niet eens konden worden over een voorkeursvariant en dat de vergunningaanvragen niet gezamenlijk zijn voorbereid of op elkaar zijn afgestemd. [appellant sub 3] en anderen betogen eveneens dat de initiatiefnemers aanvankelijk niet wilden samenwerken, maar dat uiteindelijk naar organisatorische samenhang is toegewerkt. De initiatiefnemers hebben volgens hen nooit de bedoeling gehad om één samenhangend windpark te realiseren. Volgens [appellant sub 3] en anderen is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om al te spreken van één productie-installatie als twee partijen geforceerd samen vergunningaanvragen indienen en uit kostenoverwegingen gezamenlijk een milieueffectrapport laten opstellen, terwijl er verder geen samenhang is.
29.1. Ter beoordeling staat of de rijkscoördinatieregeling terecht is toegepast. Omdat de rijkscoördinatieregeling is toegepast voor het windpark N33 als geheel, is daarvoor bepalend of het gehele windpark kan worden aangemerkt als één productie-installatie.
29.2. In de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, over het windpark Wieringermeer (hierna: uitspraak over het windpark Wieringermeer), onder 6.2 en 6.3, en de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 24.3, heeft de Afdeling onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 overwogen dat voor het aanmerken van een windpark als één productie-installatie van belang is of sprake is van een geografische, technische, functionele of organisatorische samenhang. Die vereisten zijn niet cumulatief.
29.3. De ministers stellen zich op het standpunt dat er geografische en organisatorische samenhang bestaat tussen de drie clusters van het windpark. Daarom is volgens de ministers sprake van één productie-installatie en is de rijkscoördinatieregeling van toepassing.
29.4. Over de geografische samenhang overweegt de Afdeling het volgende.
Het windpark zal bestaan uit drie clusters. Het totale gebied waarin de windturbines komen te staan, is ongeveer 3,7 bij 11 km groot. Uit de verbeelding blijkt dat de afstand tussen cluster 1 en cluster 2 ongeveer 3,4 km bedraagt en die tussen cluster 2 en cluster 3 ongeveer 2,8 km. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er ondanks de onderlinge afstand van enkele kilometers tussen de verschillende clusters geografische samenhang. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de windturbines, zoals de ministers naar voren hebben gebracht, in onderlinge samenhang zijn gepland in een gebied dat daarvoor specifiek is aangewezen in de SvWOL, met een kleine uitbreiding van het projectgebied op verzoek van de provincie Groningen. Verder hebben de ministers toegelicht dat voor een windpark van 120 MW een groot gebied nodig is en dat de inrichting mede is bepaald door de beschikbare ruimte, natuur- en landschappelijke waarden en de ligging van woningen en andere gevoelige objecten. Rekening houdend met deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de onderlinge afstanden tussen de clusters niet zo groot zijn, dat geen sprake meer is van geografische samenhang.
Dat voor de in het milieueffectrapport onderzochte variant 6 een kleiner gebied wordt gebruikt, doet daar niet aan af. Het voorkeursalternatief is namelijk in het milieueffectrapport juist beoordeeld als geschikter dan variant 6 vanwege de effecten voor de omgeving, waaronder geluidhinder in het noordelijke deelgebied.
Appellanten hebben ook betoogd dat het windpark niet als één geheel herkenbaar is. Voor het bestaan van geografische samenhang is echter niet zonder meer vereist dat de windturbines in het gehele windpark op dezelfde manier moeten worden opgesteld in lijn- of clusteropstellingen of dat alle opstellingen hetzelfde type windturbine moeten bevatten. Overigens hebben de ministers toegelicht dat in het midden en zuiden van het windpark identieke windturbines worden geplaatst, net als in het noordelijke deel.
De relatief korte afstand van ongeveer 4 km tot het windpark De Drentse Monden en Oostermoer betekent niet dat er geen geografische samenhang bestaat tussen de drie clusters van het windpark N33. Daarbij is mede van belang dat deze twee windparken in de SvWOL zijn beschouwd als afzonderlijke windparken, waarvoor afzonderlijke gebieden zijn aangewezen.
29.5. Over de organisatorische samenhang overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt voorop dat de organisatorische samenhang moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten. Anders dan [appellant sub 3] en anderen betogen, zijn de achterliggende bedoelingen of beweegredenen van de initiatiefnemers niet doorslaggevend. Alleen al daarom kan hun betoog hierover niet slagen.
De Afdeling is van oordeel dat op grond van de feiten zoals die zich in dit geval voordoen, kan worden aangenomen dat er organisatorische samenhang bestaat tussen de drie clusters van het windpark.
De clusters hebben verschillende exploitanten. Voor cluster 1 zijn dit Innogy en Vermeer Noord, voor cluster 2 Vermeer Midden en voor cluster 3 Vermeer Zuid. Vermeer Noord, Midden en Zuid werken samen in het samenwerkingsverband Windpark N33. De ministers hebben gesteld dat alle initiatiefnemers een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. Niet gebleken is dat dit onjuist is.
Daarnaast blijkt uit de stukken dat er één milieueffectrapport is opgesteld en dat de initiatiefnemers gezamenlijk de aanvragen voor de Wnb-vergunning en de Wnb-ontheffing hebben ingediend. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen dat de milieueffectrapportage niet gezamenlijk is uitgevoerd, omdat variant 6 pas later is onderzocht, slaagt niet. In de definitieve versie van het milieueffectrapport is variant 6 onderzocht, beoordeeld en vergeleken met de overige varianten. Op basis van die vergelijking is een voorkeursalternatief bepaald en zijn de milieueffecten daarvan beoordeeld. Variant 6 vormt daarmee een volwaardig onderdeel van het milieueffectrapport en de onderzoeken die in verband daarmee zijn verricht.
Verder hebben de ministers erop gewezen dat over de keuze van de windturbines en tijdens de bouwfase en de exploitatiefase afstemming tussen de initiatiefnemers zal plaatsvinden. Uit de stukken blijkt dat de initiatiefnemers onder meer afspraken hebben gemaakt over het gezamenlijk uitvoeren van boscompensatie, monitoring van aanvaringsslachtoffers en preventieve maatregelen voor broedende vogels tijdens de aanlegfase. Daarnaast hebben de initiatiefnemers afspraken gemaakt over de tegemoetkoming aan omwonenden in de vorm van een gebiedspakket en hebben zij herhaaldelijk samen nieuwsbrieven verspreid en ervaringsbijeenkomsten georganiseerd.
Naar het oordeel van de Afdeling is dit voldoende om van organisatorische samenhang te spreken. De Afdeling verwijst op dit punt ook naar de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 24.3. Zoals in die uitspraak is overwogen, is bovendien niet vereist dat één van de exploitanten zeggenschap heeft over het geheel.
29.6. Gelet op het voorgaande bestaat er geografische en organisatorische samenhang tussen de drie clusters van het windpark. Dit is voldoende om het gehele windpark N33 aan te merken als één productie-installatie in de zin van artikel 9b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Of er ook sprake is van technische en/of functionele samenhang, hoeft daarom niet te worden beoordeeld. De ministers hebben de rijkscoördinatieregeling terecht toegepast.
De betogen falen.
OVERIGE PROCEDURELE BEROEPSGRONDEN
KENNISGEVING EN MEDEDELING VAN DE VASTGESTELDE BESLUITEN
30. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat in de kennisgeving van de bestreden besluiten ten onrechte niet is vermeld dat het inpassingsplan gewijzigd is vastgesteld. Zij wijzen met name op de toevoeging van de ontsluitingsstructuur van het windpark ten opzichte van het ontwerpplan.
[appellant sub 2] en [appellant sub 19] voeren aan dat zij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld van de terinzagelegging van de definitieve besluiten. Zij wijzen in dit verband op de artikelen 3:41, eerste lid, en 6:17 van de Awb.
30.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum waarop de bestreden besluiten zijn genomen en kunnen daarom de rechtmatigheid van die besluiten niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan en de andere bestreden besluiten.
WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN HET ONTWERPPLAN
31. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat het plan zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, dat de ministers een nieuw ontwerp ter inzage hadden moeten leggen. Zij wijzen in het bijzonder op de wijzigingen die zijn aangebracht in de planregels. Platform Tegenwind en anderen noemen in dat verband de toevoeging van een alternatief kabeltracé voor een deel van de ondergrondse hoogspanningsleiding.
31.1. De ministers kunnen bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, moet de wettelijke procedure opnieuw worden doorlopen.
Ten opzichte van het ontwerpplan is een alternatief kabeltracé toegevoegd voor een deel van de ondergrondse hoogspanningsleiding nabij het transformatorstation Meeden. Bij de uitvoering van het plan moet een keuze worden gemaakt tussen het oorspronkelijke en het alternatieve kabeltracé. Het alternatieve tracé vormt maar een klein deel van de totale lengte van het kabeltracé voor de ondergrondse hoogspanningsleiding en houdt een beperkte verlegging in van het oorspronkelijke tracé. Voor het overige hebben Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen niet nader aangeduid welke wijzigingen in de planregels of andere wijzigingen volgens hen tot gevolg hebben dat ten opzichte van het ontwerpplan een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat ten opzichte van het ontwerpplan enkele wijzigingen zijn aangebracht in de ontsluiting, wegen en kabeltracés en dat de bouwvlakken voor het inkoopstation voor Vermeer Noord en het transformatorstation Veendam in beperkte mate zijn uitgebreid. Verder zijn onder meer enkele definities in de planregels gewijzigd of aangevuld.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan van ondergeschikte aard. Het aantal windturbines, de windturbineposities en de afmetingen van de windturbines zijn niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Ook de nutsvoorzieningen en kabeltracés zijn niet wezenlijk gewijzigd. Gelet hierop leiden de wijzigingen die ten opzichte van het ontwerp zijn aangebracht niet tot een wezenlijk ander plan. De ministers hoefden daarom geen nieuw ontwerpplan ter inzage te leggen.
De betogen falen.
BEHANDELING INSPRAAKREACTIES EN ZIENSWIJZEN
32. [appellant sub 14] voert aan dat de ministers te weinig aandacht hebben geschonken aan de inspraakreacties die over het concept van de notitie Reikwijdte en detailniveau Windpark N33 bij het milieueffectrapport naar voren zijn gebracht. Volgens hem hebben medewerkers van het ministerie tijdens een informatiebijeenkomst op 6 oktober 2016 bevestigd dat deze inspraakreacties niet tot noemenswaardige aanpassingen in het ontwerpplan hebben geleid. Volgens [appellant sub 14] hadden de ministers de inspraakreacties over de notitie Reikwijdte en detailniveau Windpark N33 alsnog moeten behandelen bij de vaststelling van het definitieve plan.
32.1. In de notitie Reikwijdte en detailniveau Windpark N33 zijn de ontvangen zienswijzen over het concept opgenomen en beantwoord. Anders dan [appellant sub 14] stelt, is dus op deze zienswijzen gereageerd. Dat niet alle zienswijzen individueel zijn beantwoord, maar per onderwerp, is naar het oordeel van de Afdeling niet onzorgvuldig. Overigens is ook in de Antwoordnota Windpark N33 (hierna: de Antwoordnota) een reactie gegeven op zienswijzen over het milieueffectrapport, waaronder zienswijzen over de notitie Reikwijdte en detailniveau Windpark N33.
Het betoog faalt.
33. [appellant sub 14] voert daarnaast aan dat er naar aanleiding van de zienswijzen over het ontwerpplan vrijwel geen wijzigingen in het plan zijn aangebracht. Volgens hem wekt dit de indruk dat er geen reële inspraak is geboden.
[appellant sub 3] en anderen stellen dat er 296 zienswijzen, waarvan er 167 uniek zijn, over het ontwerpplan zijn ingediend. Zij vinden de beantwoording van de zienswijzen onzorgvuldig, omdat de beantwoording slechts 40 pagina’s lang is, onvolledig is en veel zienswijzen met algemeenheden zijn afgedaan. De ministers hebben de zienswijzenprocedure ten onrechte niet gebruikt als moment van heroverweging, aldus [appellant sub 3] en anderen.
[appellant sub 20] voert aan dat de ministers de zienswijzen over het ontwerpplan niet zorgvuldig hebben beantwoord. De thematische beantwoording van de zienswijzen is volgens hem te algemeen, niet inhoudelijk en op sommige punten tegenstrijdig of onjuist. [appellant sub 20] wijst daarnaast op een aantal onjuiste verwijzingen in de Antwoordnota.
33.1. In de Antwoordnota hebben verweerders een reactie gegeven op de zienswijzen die over de ontwerpbesluiten naar voren zijn gebracht. De Antwoordnota bevat een thematisch deel van 38 pagina’s, een beantwoording van de inspraakreacties van overheden en een beantwoording van de unieke zienswijzen per indiener.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat verweerders de zienswijzen samengevat weergeven of, zoals in dit geval, gedeeltelijk thematisch behandelen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Dat de beantwoording in verhouding tot het aantal zienswijzen volgens appellanten kort is en dat de zienswijzen tot weinig aanpassingen in de besluiten hebben geleid, geeft op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de beantwoording van de zienswijzen in strijd is met het motiveringsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Afdeling stelt vast dat de beantwoording van de zienswijzen een aantal onvolkomenheden bevat, zoals onjuiste verwijzingen naar andere paragrafen van de Antwoordnota. De Afdeling acht de onvolkomenheden waarop [appellant sub 20] wijst niet van dien aard, dat reeds daarom moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid of op een ondeugdelijke motivering berusten.
De betogen falen.
34. [appellant sub 4], Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de ministers bij de voorbereiding van het inpassingsplan hebben gehandeld in strijd met het Verdrag van Aarhus.
[appellant sub 4] betoogt dat het Verdrag van Aarhus is geschonden, omdat de ministers de omwonenden niet genoeg in de besluitvorming hebben betrokken en te weinig aandacht hebben besteed aan de locatiealternatieven die omwonenden hebben aangedragen.
Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat onvoldoende inspraakmogelijkheden zijn geboden aan omwonenden.
Platform Tegenwind en anderen betogen dat in eerdere plannen en documenten, zoals de SvWOL, beslissingen zijn genomen over het windpark en de locatie daarvan. Volgens hen hebben de bevoegde bestuursorganen onvoldoende duidelijk gemaakt wanneer en waarover inspraak mogelijk was.
34.1. De Afdeling begrijpt de betogen zo dat appellanten stellen dat bij de voorbereiding van de bestreden besluiten geen reële inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open waren, vooral omdat al in een eerder stadium beslissingen zijn genomen over de locatiekeuze. Appellanten beroepen zich daarmee kennelijk op artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus.
Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus stemt inhoudelijk overeen met artikel 6, vierde lid, van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26; hierna: de mer-richtlijn). Omdat deze richtlijn in dit geval van toepassing is, zal verder in het midden worden gelaten of aan het Verdrag van Aarhus in zoverre rechtstreekse werking toekomt. De Afdeling verwijst op dit punt naar haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 27.
De Afdeling heeft in overweging 28 van die uitspraak geoordeeld dat artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn correct is geïmplementeerd in het nationale recht, omdat uit de nationale regelgeving neergelegd in de artikelen 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage, en de artikelen 7.11 en 7.32 van de Wet milieubeheer, in samenhang met de artikelen 3.8 en 3.35, vierde lid, van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb volgt dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van het milieueffectrapport. De Afdeling heeft verder overwogen dat op het moment dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van het milieueffectrapport, nog geen beslissing over het ontwerpplan of ontwerpbesluit is genomen. Inspraak over het ontwerpplan of ontwerpbesluit is naar het oordeel van de Afdeling vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. Dit betekent dat [appellant sub 4], Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen zich niet rechtstreeks kunnen beroepen op artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn.
Vervolgens moet worden getoetst of aan de nationaalrechtelijke bepalingen over inspraak is voldaan. Het ontwerpplan heeft, samen met het milieueffectrapport en de ontwerpen van de uitvoeringsbesluiten van fase 1, met ingang van 30 september 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode kon een ieder een zienswijze over de ontwerpbesluiten naar voren brengen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en lokale huis-aan-huisbladen. De ontwerpbesluiten en de daarop betrekking hebbende stukken konden in de gemeentehuizen van Veendam, Oldambt en de toenmalige gemeente Menterwolde en op internet worden geraadpleegd.
Niet in geschil is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze zijn reactie op de ontwerpbesluiten te geven. De ingekomen inspraakreacties en zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de Antwoordnota. Uit de Antwoordnota blijkt dat deze reacties inhoudelijk in de besluitvorming zijn meegewogen.
34.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 28.2, neemt de omstandigheid dat volgens het Verdrag van Aarhus en de mer-richtlijn bij de besluitvorming terdege rekening dient te worden gehouden met de resultaten van inspraak, niet weg dat het aan het bevoegd gezag is om de ingekomen inspraakreacties af te wegen en te beoordelen of hierin aanleiding wordt gezien voor een aanpassing van het plan of de andere besluiten.
34.3. Gelet op het voorgaande is met de inspraakprocedure over het ontwerpplan, de overige ontwerpbesluiten en het daarbij behorende milieueffectrapport een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment. Hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd over de inspraak in eerdere fases van de besluitvorming kan daarom niet tot de conclusie leiden dat geen reële mogelijkheid tot inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open waren. De inspraak in eerdere fases van de besluitvorming staat hier bovendien op zichzelf niet ter beoordeling.
34.4. De betogen falen.
INFORMATIEAVONDEN
35. Platform Tegenwind en anderen betogen daarnaast dat ten onrechte geen derde informatieavond is gehouden nadat de informatieavond op 8 juni 2015 was afgelast. Volgens hen konden de ministers niet afzien van een derde informatieavond, omdat de bewoners uit Meeden die de bijeenkomst op 8 juni 2015 wilden bezoeken daardoor niet de gelegenheid hebben gehad een informatieavond bij te wonen. Platform Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat het ministerie de stichting de toegang bij de informatieavonden heeft geweigerd.
35.1. De informatieavonden waarop Platform Tegenwind en anderen doelen, hebben plaatsgevonden in de periode waarin het concept van de Aanvullende Notitie reikwijdte en detailniveau Windpark N33 ten behoeve van het milieueffectrapport ter inzage lag. De ministers hebben op 21 mei 2015 een kennisgeving gedaan van het concept van deze aanvullende notitie. In de kennisgeving is de mogelijkheid vermeld om zienswijzen in te dienen en zijn drie informatieavonden aangekondigd.
35.2. Voorop staat dat uit hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer geen verplichting voortvloeit om naar aanleiding van de terinzagelegging van een notitie over de reikwijdte en detailniveau van het milieueffectrapport een informatieavond of hoorzitting te houden. Dit betekent dat het niet laten doorgaan van een van de aangekondigde informatieavonden niet in strijd is met een specifiek wettelijk voorschrift. De Afdeling zal wel beoordelen of in dit geval sprake is van strijd met de zorgvuldigheid.
35.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de laatste van de drie informatieavonden, op 8 juni 2015, niet is doorgegaan omdat de locatie door actievoerders was geblokkeerd. Er is geen vervangende informatieavond georganiseerd. Het niet doorgaan van de derde informatieavond is naar het oordeel van de Afdeling niet aan verweerders te wijten. Verder was het in ieder geval nog mogelijk om een schriftelijke zienswijze naar voren te brengen over de Aanvullende Notitie reikwijdte en detailniveau Windpark N33, omdat de termijn daarvoor nog niet was verstreken. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de Afdeling niet onzorgvuldig dat de aangekondigde derde informatieavond niet is doorgegaan.
Het betoog faalt.
35.4. Tijdens de tweede zitting heeft de voorzitter van de stichting Platform Tegenwind een toelichting gegeven over de gang van zaken tijdens de informatieavond in Veendam. Daaruit blijkt dat de stichting heeft geprobeerd om op dezelfde avond op dezelfde locatie een eigen informatieavond te organiseren. De beheerder van de locatie gaf daar geen toestemming voor. Verweerders hebben gesteld dat de vertegenwoordigers van de stichting vervolgens buiten het gebouw een informatiestand hebben ingericht. Zij hebben de vertegenwoordigers van de stichting toen uitgenodigd om met hun informatiestand in de hal van het gebouw te komen staan.
Uit deze toelichtingen blijkt dat het betoog van Platform Tegenwind en anderen feitelijke grondslag mist, omdat nergens uit blijkt dat de vertegenwoordigers van de stichting de toegang tot de informatieavond zelf is geweigerd.
TOETSINGSADVIEZEN COMMISSIE VOOR DE MILIEUEFFECTRAPPORTAGE
36. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie) en haar adviezen niet onafhankelijk en objectief zijn. Volgens hen is de voorzitter van de werkgroep van de Commissie tevens betrokken bij de stichting Natuur en Milieu, die het Energieakkoord mede heeft ondertekend, en is hij daardoor niet onpartijdig.
Daarnaast betogen Platform Tegenwind en anderen dat de initiatiefnemers invloed uitoefenen op de toetsingsadviezen van de Commissie. Zij worden daartoe volgens hen in staat gesteld doordat conceptnotities ter beoordeling naar de initiatiefnemers worden gestuurd.
36.1. Uit artikel 2.21, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat leden van de Commissie alleen lid van een werkgroep kunnen zijn als zij niet rechtstreeks betrokken zijn of zijn geweest bij de activiteit of bij de alternatieven daarvoor, of bij een plan of besluit bij de voorbereiding waarvan het MER wordt of zou moeten worden gemaakt.
Platform Tegenwind en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorzitter van de werkgroep die het toetsingsadvies heeft voorbereid rechtstreeks betrokken is geweest bij het windpark N33, de alternatieven voor dat windpark, het inpassingsplan of een van de andere besluiten waarvoor het MER is opgesteld. Betrokkenheid bij windenergie in het algemeen of bij organisaties die voorstander zijn van windenergie is daarvoor onvoldoende. De Afdeling ziet daarom in hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de Commissie niet onpartijdig en onafhankelijk over het MER heeft geadviseerd.
36.2. Tijdens de tweede zitting hebben de ministers gesteld dat het concept-toetsingsadvies van de Commissie ter beschikking is gesteld aan de initiatiefnemers. Het concept is daarnaast verstrekt aan de betrokken gemeenten en de provincie Groningen. Volgens de ministers is dit een gebruikelijke praktijk, die het voor de Commissie mogelijk maakt om voldoende informatie te verzamelen en op basis daarvan een goed advies uit te brengen.
36.3. Niet aannemelijk is gemaakt dat de initiatiefnemers oneigenlijke invloed hebben kunnen uitoefenen op de inhoud van de toetsingsadviezen en dat de Commissie niet onafhankelijk of onpartijdig heeft gehandeld. Daarbij is mede van belang dat niet alleen de initiatiefnemers, maar ook de betrokken overheden hebben kunnen reageren op het tussentijdse toetsingsadvies. De Afdeling ziet in hetgeen Platform Tegenwind en anderen hierover hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het milieueffectrapport en het toetsingsadvies niet aan de bestreden besluiten ten grondslag hebben kunnen leggen.
36.4. Het betoog faalt.
TOTSTANDKOMING VAN HET DESKUNDIGENBERICHT VAN DE STAB
37. Platform Tegenwind en anderen betogen dat het deskundigenbericht van de StAB onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij stellen dat het deskundigenbericht onjuiste verwijzingen naar de bijlagen bevat, dat een aantal bijlagen onleesbaar is of ontbreekt, dat de inhoud, volgorde, totstandkoming en opmaak voor hen onbegrijpelijk zijn en dat het verslag onvolledig is. Volgens Platform Tegenwind en anderen bevat het deskundigenbericht geen tot weinig vernieuwende en kritische inzichten, is het advies gebaseerd op subjectieve, niet wetenschappelijke, gekleurde, gedateerde aannames van verweerders en geeft de StAB geen eigen oordeel. De StAB geeft volgens hen hiermee geen zelfstandige objectieve en neutrale beschrijving van de feitelijke situatie en de gevolgen van de bestreden besluiten.
37.1. De Afdeling stelt voorop dat aan de algemene, niet concreet onderbouwde stellingen van Platform Tegenwind en anderen over tekortkomingen in het deskundigenbericht geen betekenis kan worden toegekend, reeds omdat deze stellingen niet zijn geconcretiseerd. Het standpunt dat de StAB een andere invulling had moeten geven aan haar onderzoeksopdracht deelt de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de StAB de haar gegeven onderzoeksopdracht op haar gebruikelijke en door de Afdeling vaker aanvaarde wijze uitgevoerd. Voor zover appellanten van opvatting zijn dat aan de bevindingen van de StAB inhoudelijke tekortkomingen kleven, komt dit bij de bespreking van de desbetreffende onderwerpen aan de orde.
Het betoog faalt.
38. Platform Tegenwind en anderen wijzen erop dat in het deskundigenbericht van de StAB geen onderzoek is uitgevoerd naar de te verwachten cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van de (rechts)personen namens wie en die met Platform Tegenwind en anderen beroep hebben ingesteld. Volgens hen zijn deze (rechts)personen daarom benadeeld ten opzichte van de appellanten ten aanzien van wie deze gevolgen van het windpark wel in het deskundigenbericht zijn beschreven.
38.1. In de omstandigheid dat in het deskundigenbericht niet is ingegaan op de te verwachten cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van alle (rechts)personen namens wie en die met Platform Tegenwind en anderen beroep hebben ingesteld, is geen grond gelegen om het deskundigenbericht buiten beschouwing te laten.
OBJECTIVITEIT ONDERZOEKEN
39. [appellant sub 4], Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind stellen dat de onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd niet zijn opgesteld door onafhankelijke en objectieve instanties, aangezien vrijwel alle onderzoeken zijn verricht in opdracht van de ministers en de initiatiefnemers. Bovendien worden de onderzoeksbureaus vaker bij windenergieprojecten betrokken en hebben zij daardoor volgens Platform Tegenwind en anderen tegenstrijdige belangen.
39.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak over het windpark de Drentse Monden en Oostermoer, onder 44.2, is het enkele feit dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer van een project geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. Datzelfde geldt voor het feit dat bepaalde onderzoeksbureaus ook onderzoek hebben verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten.
De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellant sub 4], Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben aangevoerd over tekortkomingen wat betreft de objectiviteit geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de rapporten van de geraadpleegde onderzoeksbureaus niet aan de bestreden besluiten ten grondslag hebben mogen leggen. Voor zover [appellant sub 4], Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind bezwaren over de juistheid van de inhoud van de onderzoeksrapporten naar voren hebben gebracht, worden die beoordeeld bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen, zoals geluid en slagschaduw.
Het betoog faalt.
D’OULTREMONT
40. In paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling zijn bepalingen opgenomen gericht op het voorkomen en/of beperken van onder meer geluidhinder, hinder door slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheidsrisico’s van windturbines.
41. [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 7] stellen dat deze bepalingen moeten worden beschouwd als een plan of programma zoals bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn. Volgens hen hebben de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor windturbines aanzienlijke milieugevolgen zodat op grond van artikel 3 van de SMB-richtlijn een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is ten onrechte achterwege gebleven. Zij verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., ECLI:EU:C:2016:816, (hierna: het arrest D’Oultremont) waarin het Hof onder meer heeft bepaald dat algemene regels ook een plan of programma kunnen zijn als bedoeld in artikel 2 van de SMB-richtlijn.
41.1. Het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn algemeen verbindende voorschriften. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dit geval in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling.
41.2. De ministers hebben voor de beoordeling of het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening aansluiting gezocht bij de bepalingen die in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn opgenomen voor het in werking hebben van een windturbine. De normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitregeling zijn rechtstreeks werkend en handhaafbaar, waardoor de naleving van deze normen niet nader hoeft te worden geborgd in de planregels. Dit is echter anders indien gelet op het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 7] moet worden geconcludeerd dat de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wegens strijd met hoger recht buiten toepassing moeten worden gelaten en dus niet langer rechtstreeks werkend en handhaafbaar zijn.
Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding de betogen van [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 7] over het arrest D’Oultremont inhoudelijk te beoordelen.
42. Zoals de Afdeling onder 29 en volgende heeft overwogen in de uitspraak over het windpark Battenoord, vormen de bepalingen die voor het in werking hebben van een windturbine zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen plan of programma als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn, zodat reeds om deze reden uit het bepaalde in artikel 2 van de SMB-richtlijn geen plicht om een plan-MER te maken kan voortvloeien. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor het in werking hebben van een windturbine wegens strijd met hoger recht buiten toepassing te laten.
De betogen falen.
43. Voor zover [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 7] ook in verband met de omgevingsvergunningen hebben betoogd dat ten onrechte geen plan-MER is gemaakt voor de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen voor het in werking hebben van een windturbine, slaagt dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet.
INPASSINGSPLAN
TOETSINGSKADER
44. De ministers zijn op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, in samenhang met artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998, bevoegd om ter verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid een rijksinpassingsplan vast te stellen. Zij moeten in dat plan bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De ministers hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen.
De bestuursrechter kan gelet op de aard van de aan de ministers gegeven bevoegdheid niet zijn eigen oordeel in de plaats stellen van dat van de ministers, aan wie bij hun afweging beleidsruimte toekomt. De ministers kunnen over hun besluitvorming politiek ter verantwoording worden geroepen door de Staten-Generaal.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming van de ministers over een inpassingplan is onderworpen aan rechterlijke toetsing. Het is dan de taak van de Afdeling om aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij beoordeelt de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden onder meer of het besluit berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen en deugdelijk is gemotiveerd. Tevens beziet de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
DRAAGVLAK
45. Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 15], Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 14] en [appellant sub 4] betogen dat er geen draagvlak is voor het windpark. Volgens hen hadden de ministers het plan daarom niet mogen vaststellen. Een aantal appellanten betoogt dat de ministers zich meer hadden moeten inspannen om draagvlak te verkrijgen, onder meer door betere communicatie. Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen en Dorpsraadcoöperatie Meeden betogen dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan onzeker is door het gebrek aan draagvlak voor het windpark.
45.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 47.1, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Ook uit het Energieakkoord volgt niet dat een windpark alleen mag worden toegestaan als er genoeg draagvlak bij de omwonenden is. Paragraaf 4.2.1 van het Energieakkoord benadrukt weliswaar het belang van versterking van het draagvlak en noemt onder meer participatie in het windpark als manier om meer draagvlak te creëren, maar bevat op dit punt alleen een inspanningsverplichting.
Bij projecten zoals het windpark N33 moeten de ministers een afweging maken tussen het nationale belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van de omwonenden. Het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend en is daarom niet beslissend voor de rechtmatigheid van het besluit van de ministers. Op zichzelf beschouwd kan de omstandigheid dat een groot aantal omwonenden bezwaren heeft tegen de realisatie van het windpark dan ook niet tot vernietiging van het plan leiden.
Dit betekent niet dat het aspect draagvlak geen enkele rol speelt in de besluitvorming. Het streven naar draagvlak vormt, zoals ook blijkt uit het Energieakkoord, een aspect dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het nieuwe windpark dient te maken. Het gebrek aan draagvlak voor het windpark N33 heeft verschillende redenen. Dat zijn onder meer de hinder en schadelijke gevolgen voor de gezondheid die omwonenden vrezen en de aantasting van het landschap in hun woonomgeving. Ook is een aantal omwonenden van mening dat het windpark niet nodig is, dat er andere, meer geschikte alternatieven zijn voor windenergie op land of dat het windpark beter op een andere plaats kan worden gebouwd. De Afdeling zal hierna over deze onderwerpen oordelen aan de hand van de beroepsgronden die daarover zijn aangevoerd. Bij de beoordeling van die beroepsgronden toetst de Afdeling ook of de ministers de belangen van de omwonenden voldoende hebben onderzocht en hebben betrokken in hun belangenafweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het windpark N33.
45.2. [appellant sub 3] en anderen hebben in dit verband ook betoogd dat de ministers in strijd hebben gehandeld met het rijksbeleid, dat er volgens hen op is gericht dat de omgeving actief moet worden betrokken bij het beleid en de uitvoering van energieprojecten. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden.
[appellant sub 3] en anderen hebben op dit punt verwezen naar twee brieven van de ministers aan de Tweede Kamer van februari 2016 en januari 2017. Daarin zijn vijf beleidsuitgangspunten opgenomen voor energieprojecten. Uit de brieven volgt onder meer dat de omgeving zo vroeg mogelijk moet worden betrokken en dat betrokkenen een reële kans moeten krijgen om inbreng te leveren en mee te denken. Het rijksbeleid is daarmee mede gericht op het verkrijgen van draagvlak bij de omwonenden. De brieven maken echter uitdrukkelijk een uitzondering voor lopende projecten. Het windpark N33 was ten tijde van het opstellen van de brieven al in voorbereiding en is daarmee een lopend project, waarop de beleidsuitgangspunten niet van toepassing zijn. Voor zover [appellant sub 3] en anderen hebben betoogd dat de uitzondering voor lopende projecten in dit geval niet hoeft te worden toegepast, omdat in dit geval alternatieven mogelijk zijn die de doelen uit het Energieakkoord niet in gevaar brengen, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover onder 47.3 wordt overwogen.
45.3. De betogen falen.
NUT EN NOODZAAK EN ALTERNATIEVE VORMEN VAN DUURZAME ENERGIE
46. Met het windpark beogen de ministers een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Energieakkoord. Voor Nederland geldt in EU-verband de doelstelling dat in 2020 14% van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig is uit hernieuwbare bronnen, oftewel duurzame energie. Deze doelstelling is neergelegd in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140). In het Energieakkoord is de EU-taakstelling van 14% duurzame energie in 2020 overgenomen en is daarnaast een taakstelling van 16% duurzame energie in 2023 opgenomen. Daarbij is tevens bepaald dat in 2020 6.000 MW aan windenergie op land moet worden opgewekt. Het windpark N33 levert hieraan een bijdrage van ongeveer 120 MW.
ALTERNATIEVE MOGELIJKHEDEN OM DUURZAAMHEIDSDOELSTELLINGEN TE BEHALEN
47. Stichting Landschap Oldambt betoogt dat de prioriteiten ten onrechte zijn gericht op het opwekken van duurzame energie in plaats van op energiebesparing in welk verband zij onder meer wijst op isolatiemogelijkheden, fiscale stimuleringsmaatregelen en zuinigere productieprocessen bij grote energieverbruikers. Met dergelijke maatregelen worden de lasten van de maatregelen die nodig zijn voor het behalen van de energiedoelstellingen evenrediger verdeeld en niet uitsluitend gelegd bij de huishoudens die slechts een beperkte hoeveelheid energie verbruiken, aldus Stichting Landschap Oldambt. Daarnaast betoogt de stichting dat indien tot opwekking van duurzame energie wordt overgegaan, niet langer moet worden gekozen voor de realisatie van windparken in de provincie Groningen - welke provincie volgens de stichting reeds de hoogste bijdrage levert aan de opwekking van windenergie - maar voor de realisatie van windparken op zee. Ook wijst de stichting op de mogelijkheden voor zonne-energie. Voor dergelijke alternatieve vormen voor duurzame energie bestaat volgens de stichting meer draagvlak waarbij de landschappelijke kwaliteit van Oldambt behouden blijft. In dit verband stelt de stichting dat 6.000 MW aan windenergie overeenkomt met slechts 2,7% van het totale energieverbruik in Nederland. Een dergelijk percentage kan volgens de stichting ook met voornoemde energiebesparingsmaatregelen en andere vormen van duurzame energieopwekking worden bereikt.
[appellant sub 3] en anderen betogen dat de ministers bij de beoordeling van het nut en de noodzaak van windpark N33 onvoldoende oog hebben gehad voor de concrete situatie. Ter onderbouwing stellen zij dat in de directe omgeving van windpark N33 omvangrijke zonneparken worden gerealiseerd waarmee, evenals met windpark N33, ongeveer 120 MW aan duurzame energie zal worden gegenereerd. Omdat de doelstelling van 120 MW aan duurzame energie reeds met zonneparken wordt behaald en deze zonneparken niet zijn meegerekend in de te behalen energiedoelstellingen, ontbreken volgens [appellant sub 3] en anderen nut en noodzaak voor de realisatie van windpark N33. Zij stellen in dit verband dat de doelstellingen voor duurzame energie neergelegd in het Energieakkoord niet per definitie via windenergie hoeven te worden gerealiseerd. In de motie van Tweede Kamerlid Smaling (Kamerstukken II, 2015/2016, 30 196, nr. 404) is de regering nadrukkelijk opgeroepen om bij de besluitvorming over windparken oog te hebben voor het inwisselen van windenergie voor zonne-energie, zo stellen [appellant sub 3] en anderen. Zij verwijzen in dit verband tevens naar twee brieven van de ministers aan de Tweede Kamer van 1 februari 2016 en 23 januari 2017 (Kamerstukken II, 2015/2016, 31 239, nrs. 211 en 254) waarin volgens hen als beleidsuitgangspunt is neergelegd dat de omgeving actief moet worden betrokken bij het beleid en de uitvoering van energieprojecten, waaronder bij het verkennen van alternatieve oplossingen voor het bereiken van de duurzaamheidsdoelstellingen. De stelling van de ministers dat het vanwege de gemaakte keuzes in het Energieakkoord niet mogelijk is om windenergie bij lopende energieprojecten te vervangen door zonne-energie, omdat dan afbreuk wordt gedaan aan de doelen van het Energieakkoord, delen [appellant sub 3] en anderen gelet op het vorenstaande niet.
Ook [appellant sub 4] betoogt dat had moeten worden gekozen voor alternatieve vormen van duurzame energie. Volgens [appellant sub 4] kan met hetzelfde bedrag aan subsidie dat nodig is voor de exploitatie van windpark N33 aanzienlijk meer duurzame energie op andere innovatieve wijze worden opgewekt waarvoor wel draagvlak bij omwonenden bestaat, zoals met zonne-energie. Hij verwijst hierbij evenals [appellant sub 3] en anderen naar de motie van Tweede Kamerlid Smaling en naar de zonneparken die volgens hem reeds in de omgeving van windpark N33 worden gerealiseerd. Met gebruikmaking en intensivering van de potentie voor zonne-energie kunnen de gestelde energiedoelstellingen wel degelijk worden behaald, aldus [appellant sub 4]. Hij wijst hierbij op de verschillende voordelen die zonne-energie volgens hem biedt in vergelijking met windenergie. Omdat de gestelde energiedoelstellingen met zonne-energie kunnen worden behaald, bestaat er volgens [appellant sub 4] vanuit ruimtelijk opzicht geen enkele noodzaak voor de realisatie van windpark N33. Dat in het Energieakkoord is neergelegd dat in 2020 6.000 MW aan windenergie op land moet zijn gerealiseerd, maakt dit volgens [appellant sub 4] niet anders. Omdat het Energieakkoord niet door het parlement is goedgekeurd, kunnen hieraan geen rechten worden ontleend en kunnen nut en noodzaak van windpark N33 niet op het Energieakkoord worden gebaseerd, zo stelt [appellant sub 4].
Platform Tegenwind en anderen betogen dat het Energieakkoord, waarop nut en noodzaak van windpark N33 zijn gebaseerd, verouderd is en buiten toepassing moet worden gelaten omdat het akkoord onredelijk uitwerkt. Platform Tegenwind en anderen verwijzen in dit verband onder meer naar de Nationale Energieverkenning uit 2017. Hieruit blijkt volgens hen dat de energiedoelstellingen in 2023 reeds worden gehaald waardoor het realiseren van windenergie op land niet meer nodig is. Ook betogen zij dat windenergie op land een achterhaalde vorm van duurzame energie is met veel nadelen voor de omgeving en dat de ministers voor andere vormen van duurzame energie hadden moeten kiezen. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op zonneparken en de mogelijkheden voor windenergie op zee. Platform Tegenwind en anderen noemen in hun beroepschrift en nadere stukken verschillende voordelen van zonne-energie en windenergie op zee en dragen argumenten aan waarom het in opdracht van het toenmalige Ministerie van Economische Zaken opgestelde rapport "MKEA zon-PV en wind op land; Vergelijking kosten en maatschappelijke effecten" (hierna: de maatschappelijke kosten- en batenanalyse) volgens hen onjuist is. Hetgeen zij hierover naar voren hebben gebracht, komt overeen met wat hierover is aangevoerd in de zaken over de windparken De Drentse Monden en Oostermoer en Weijerswold Coevorden. Ook stellen Platform Tegenwind en anderen evenals [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] dat in de regio van windpark N33 zonneparken worden gerealiseerd met een opgesteld vermogen van meer dan 120 MW waarmee de doelstellingen van windpark N33 al worden behaald. Voor deze zonneparken bestaat wel draagvlak bij de inwoners van de Veenkoloniën, zo stellen Platform Tegenwind en anderen.
De betogen van Platform Tegenwind, Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 17] over de alternatieve vormen van duurzame energieopwekking komen in essentie overeen met de hiervoor vermelde beroepsgronden.
47.1. De Afdeling stelt voorop dat zij de bestreden besluiten, zoals het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan, toetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van de besluiten. Dit betekent dat hetgeen is gesteld over stukken die na de vaststelling van het inpassingsplan tot stand zijn gekomen, zoals de door Platform Tegenwind en anderen genoemde Energieverkenning uit 2017, niet kunnen worden betrokken in de beoordeling en daarom in de uitspraak buiten inhoudelijke beschouwing worden gelaten. Vergelijk overweging 16.1 van de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, over het windpark Weijerswold Coevorden (hierna: uitspraak over het windpark Weijerswold Coevorden).
47.2. Voorts overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 49.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer dat het Energieakkoord en de wijze van totstandkoming daarvan in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling staan. Hetgeen over het Energieakkoord is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers geen uitvoering hadden mogen geven aan het rijksbeleid dat is gericht op het vergroten van het aandeel duurzame energie, onder meer door middel van een bepaald vermogen aan windenergie op land. Daarbij overweegt de Afdeling dat - anders dan [appellant sub 4] stelt - geen expliciete parlementaire goedkeuring van het Energieakkoord is vereist om dit mede ten grondslag te kunnen leggen aan het inpassingsplan dat de ministers voor windpark N33 hebben vastgesteld.
47.3. De Afdeling stelt verder vast dat hetgeen is aangevoerd over nut en noodzaak van windenergie op land en de alternatieve vormen voor duurzame energie grotendeels overeenkomt met wat hierover is aangevoerd in onder meer de zaken over de windparken De Drentse Monden en Oostermoer en Weijerswold Coevorden. In beide uitspraken heeft de Afdeling onder 51 respectievelijk onder 16 geoordeeld dat verweerders in redelijkheid nut en noodzaak van het windpark hebben kunnen aannemen voor het leveren van een bijdrage aan de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat verweerders bij de besluitvorming over het windpark de Europese en landelijke doelstellingen voor het vergroten van het aandeel duurzame energie, zoals onder meer is neergelegd in het Energieakkoord, en de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020 als uitgangspunt mochten hanteren. Verweerders hebben er daarbij in redelijkheid van kunnen uitgaan dat het voor het behalen van de doelstellingen van 14% duurzame energie in 2020 en 16% in 2023 noodzakelijk is om verschillende vormen van duurzame energie naast elkaar toe te passen, zo heeft de Afdeling overwogen. Bij dit oordeel heeft de Afdeling betrokken dat uit de Nationale Energieverkenning 2016 blijkt dat de doelstelling voor 2020 niet zal worden gehaald. Nog afgezien van de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat binnen enkele jaren een aandeel van 14% respectievelijk 16% duurzame energie kan worden bereikt zonder de toepassing van windenergie op land, zal het aandeel duurzame energie na 2023 bovendien verder moeten worden vergroot, zo staat in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
De Afdeling ziet geen aanleiding om thans in het kader van windpark N33 tot een ander oordeel te komen. Nu de duurzaamheidsdoelstelling voor 2020 naar verwachting niet wordt gehaald en het aandeel duurzame energie nog verder moet worden vergroot, betekent de omstandigheid dat in de omgeving van windpark N33 reeds zonneparken worden gerealiseerd met een opgesteld vermogen van meer dan 120 MW naar het oordeel van de Afdeling niet dat nut en noodzaak voor de realisatie van windpark N33 ontbreken. Dit geldt eveneens voor de stelling van verschillende appellanten dat windenergie op land een achterhaalde vorm van duurzame energieopwekking is en in plaats daarvan andere vormen van duurzame energie, zoals zonne-energie en windenergie op zee, kunnen worden ingezet. Omdat het voor het zo veel mogelijk behalen van de duurzaamheidsdoelstellingen noodzakelijk is om de verschillende vormen van duurzame energie naast elkaar toe te passen, ziet de Afdeling ook hierin geen aanleiding aan het nut en de noodzaak van windpark N33 te twijfelen. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat zowel in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer als in de uitspraak over het windpark Weijerswold Coevorden onder 51.2 respectievelijk onder 16.3 is geoordeeld dat ervan kon worden uitgegaan dat windenergie op land een kosteneffectievere vorm van duurzame energieopwekking is dan zonne-energie. In de stukken die appellanten in het kader van het beroep over het windpark N33 hebben ingediend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andere conclusie.
De betogen falen.
CAPACITEIT VAN HET ELEKTRICITEITSNET
48. Ter nadere onderbouwing van hun stelling dat nut en noodzaak voor windpark N33 ontbreken, wijzen Platform Tegenwind en anderen tevens op de capaciteit van het elektriciteitsnet. Volgens hen is het elektriciteitsnet niet geschikt om de fluctuaties in het energieaanbod door windenergie op te vangen. Dit heeft volgens hen negatieve effecten op de betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de elektriciteitsvoorziening.
[appellant sub 4] stelt dat als gevolg van het grillige verloop van windenergie, de energiecentrales steeds wisselend moeten worden af- en bijgeschakeld. Dit veroorzaakt volgens hem meer CO2-uitstoot dan aan uitstoot wordt bespaard met de productie van elektriciteit met windturbines.
[appellant sub 3] en anderen wijzen in hun nadere stukken naar krantenartikelen waaruit volgens hen blijkt dat het elektriciteitsnet onvoldoende capaciteit heeft om de energie die wordt verkregen uit windpark N33 op adequate wijze op te vangen. Ook dit heeft tot gevolg dat nut en noodzaak voor windpark N33 ontbreken, zo stellen [appellant sub 3] en anderen.
48.1. In het verweerschrift van de ministers staat dat de dagelijkse fluctuaties in vraag en aanbod van elektriciteit veel groter zijn dan de fluctuaties in de windopbrengst. Het elektriciteitsnet heeft volgens de ministers voldoende capaciteit om de fluctuaties op te vangen, te meer omdat windenergie maar een relatief klein deel vormt van het totale aanbod op het elektriciteitsnet.
48.2. De Afdeling ziet in het betoog van Platform Tegenwind en anderen over de fluctuaties in het energieaanbod geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de ministers daarover. De Afdeling stelt vast dat het betoog van Platform Tegenwind en anderen in essentie overeenkomt met hetgeen daarover in het beroep tegen het inpassingsplan over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer naar voren is gebracht en waarover de Afdeling onder 54.2 tot eenzelfde standpunt is gekomen.
Het betoog van [appellant sub 4] over de af- en bijschakeling van conventionele energiecentrales volgt de Afdeling evenmin. Ook dit betoog geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de ministers daarover. Zoals ook onder 52.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is overwogen, is de Afdeling er niet van overtuigd is dat deze af- en bijschakeling - voor zover die zich al zal voordoen - van een zodanige omvang is, dat windenergie niet wezenlijk zal bijdragen aan de verduurzaming van het energieaanbod.
Tot slot vormen ook de door [appellant sub 3] en anderen overgelegde krantenartikelen voor de Afdeling geen aanleiding aan het nut en de noodzaak van windpark N33 te twijfelen. Deze krantenartikelen hebben voornamelijk betrekking op nieuw te realiseren zonneparken. Uit deze krantenartikelen kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat ook voor windpark N33, dat al sinds lange tijd is voorzien, geen capaciteit beschikbaar is op het elektriciteitsnet. De Afdeling verwijst hierbij ook naar overweging 167.1 van deze uitspraak.
48.3. De betogen falen.
OPBRENGST VAN HET WINDPARK
49. [appellant sub 4] betoogt dat het nut en de noodzaak van windpark N33 voorts niet vaststaan, omdat de energieopbrengst van het windpark lager zal zijn dan is aangenomen. Volgens [appellant sub 4] is het windpark namelijk voorzien in een windarmgebied. De stelling van de ministers dat windpark N33 energie zal leveren aan meer dan 75.000 huishoudens is volgens [appellant sub 4] ongeloofwaardig, omdat dit aantal volgens hem met alle bestaande windparken in Nederland tezamen nog niet wordt gehaald.
Ook [appellant sub 14] plaatst in het kader van het nut en de noodzaak van windpark N33 twijfels bij de energieopbrengst van het windpark. In het noordelijke deel van het windpark zullen volgens hem gelet op de situering van de windturbines zogenoemde "zogeffecten" optreden, waardoor de windsnelheid bij de windturbines in het noordelijke deelgebied niet optimaal is. Ook stelt [appellant sub 14] te betwijfelen of de windsnelheid in het plangebied afdoende is om de windturbines van windpark N33 van voldoende snelheid te voorzien. Deze twijfels worden onderschreven door Platform Tegenwind en anderen. Zij stellen dat ten aanzien van de planlocatie grote onzekerheid bestaat over het windaanbod, omdat geen windmeting op locatie is uitgevoerd.
49.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan is in het MER dat ten behoeve van windpark N33 is opgesteld, onderzoek gedaan naar de energieopbrengst van windpark N33. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het als bijlage 5 bij het MER gevoegde rapport "Akoestisch onderzoek, onderzoek naar slagschaduw en productieberekeningen van het op te richten Windpark N33" van 20 november 2015, opgesteld door Pondera Services, in opdracht van Pondera Consult B.V. (hierna: het geluidrapport). Blijkens paragraaf 5.6 van dit rapport varieert de verwachte netto energieproductie van windpark N33 afhankelijk van het windturbinetype tussen de 410.445 en 474.572 MWh/jr. Vermeld is dat daarbij rekening is gehouden met de verliezen door parkrendement, zijnde de invloed op de energieproductie door windsnelheidsverandering, en mitigerende maatregelen voor geluid en slagschaduw.
49.2. De omstandigheid dat de energieproductie van windpark N33 als gevolg van zogenoemde "zogeffecten" en niet optimale windomstandigheden mogelijk lager is dan in bijlage 5 bij het MER is vermeld, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat aan het nut en de noodzaak van windpark N33 moet worden getwijfeld. Voor twijfel aan het nut en de noodzaak van het plan bestaat aanleiding op het moment dat de gemaakte productieberekeningen zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat moet worden geoordeeld dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat windpark N33 een substantiële bijdrage levert aan de invulling van het klimaatbeleid; het doel waarvoor het inpassingsplan is vastgesteld. Voor een dergelijk oordeel ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding. De Afdeling verwijst ter onderbouwing naar hetgeen in het onderstaande onder 168 van deze uitspraak over de gemaakte energieberekeningen voor windpark N33 is overwogen. Uit deze overweging blijkt dat bij de berekening van de energieopbrengst onder meer rekening is gehouden met opbrengstverlies door het tijdelijk stilzetten van de windturbines als mitigerende maatregel alsmede met opbrengstverlies door het zogenoemde wake-effect. Ook is de omstandigheid dat het plangebied een windarm gebied is, zoals appellanten stellen, via de gebruikte meteorologische gegevens al in de berekening van de energieopbrengst betrokken. De Afdeling verwijst naar de overwegingen 168.3 tot en met 168.5 van deze uitspraak. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat de energieopbrengst van windpark N33 zodanig lager zal zijn dan in het MER is berekend, dat de ministers wat betreft de energieopbrengst in redelijkheid niet van het nut en de noodzaak van windpark N33 konden uitgaan.
De betogen falen.
LOCATIEKEUZE EN DE INRICHTING VAN WINDPARK N33
50. In het onderstaande zal de Afdeling de betogen beoordelen die betrekking hebben op de locatiekeuze en de inrichting van windpark N33. Als eerste zal de Afdeling ingegaan op de aangedragen alternatieve locaties voor windturbines in het buitenland (overweging 51) waarna zal worden ingegaan op de locatiealternatieven binnen Nederland (overweging 52). Vervolgens zullen de beroepsgronden worden beoordeeld die betrekking hebben op de locatie van de windturbines in het licht van het rijks- en provinciaal beleid (overweging 53). Tot slot zal worden ingegaan op de inrichtingsvarianten voor windpark N33 (overwegingen 54 - 59) en de betogen over het aantal windturbines en het opgestelde vermogen (overwegingen 60 en 61).
ALTERNATIEVE LOCATIES IN HET BUITENLAND
51. Platform Tegenwind en anderen betogen dat Nederland niet geschikt is voor grootschalige windenergie, onder meer vanwege de hoge bevolkingsdichtheid en grootschalige infrastructuur. Daarom hadden volgens hen alternatieve locaties in het buitenland moeten worden onderzocht. Platform Tegenwind en anderen wijzen in dit verband op de in Richtlijn 2009/28/EG geboden mogelijkheid voor een "Joint Project Mechanism", waarbij tussen twee of meer lidstaten gezamenlijk projecten kunnen worden opgezet om aan de in de richtlijn gestelde duurzaamheidsdoelstellingen te voldoen. Volgens hen zijn geschikte alternatieven in het buitenland beschikbaar waarmee op basis van het "Joint Project Mechanism" de voor Nederland gestelde duurzaamheidsdoelstellingen kunnen worden behaald. Voor deze alternatieven hadden de ministers volgens hen moeten kiezen in plaats van medewerking te verlenen aan de realisatie van windpark N33.
51.1. De ministers hebben in het onderzoek naar locatiealternatieven voor windpark N33 gekeken naar de mogelijkheden binnen Nederland. Deze locatiealternatieven hebben de ministers beoordeeld op de aspecten energieopbrengst, leefomgeving, ecologie en landschap. Omdat in het locatieonderzoek is geconcludeerd dat in Nederland locaties beschikbaar zijn waar realisatie van grootschalige windenergie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht, hebben de ministers geen aanleiding gezien om ook locaties buiten Nederland in het locatieonderzoek te betrekken. De Afdeling acht deze keuze van de ministers niet onredelijk. De ministers hebben er gelet op het grote aantal projecten dat moet worden gerealiseerd om de grootschalige inzet van duurzame energiebronnen mogelijk te maken in redelijkheid voor kunnen kiezen om een in Nederland beschikbare locatie voor grootschalige windenergie eerst te benutten alvorens te onderzoeken of er ook mogelijkheden zijn om in samenwerking met andere lidstaten projecten buiten Nederland te realiseren om aan de voor Nederland gestelde duurzame energiedoelstellingen te voldoen.
Het betoog faalt.
ALTERNATIEVE LOCATIES BINNEN NEDERLAND
52. Stichting Landschap Oldambt stelt dat in de provincie Groningen wat betreft de energiebehoefte op provinciaal niveau de gestelde duurzaamheidsdoelstellingen al zijn bereikt. De nog te realiseren windparken in Groningen zijn dan ook bedoeld voor de behoefte aan duurzame energie in de andere provincies van Nederland, aldus Stichting Landschap Oldambt. Volgens de stichting worden hiermee de negatieve effecten van de opwekking van duurzame energie, evenals bij de gaswinning, afgewenteld op de inwoners van de provincie Groningen. De stichting stelt dat gelet hierop onderzoek had moet worden gedaan naar alternatieve locaties buiten de provincie Groningen.
[appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] wijzen op een alternatieve locatie in het westelijke deel van het buitengebied van Veendam. Deze locatie is volgens hen vanuit landschappelijk oogpunt meer geschikt voor de plaatsing van windturbines, omdat het grootschalige open agrarische landschap ter plaatse reeds grotendeels is verdwenen.
[appellant sub 4] betoogt dat de locatie waar windpark N33 is voorzien niet geschikt is voor de realisatie van een grootschalig windpark, onder meer omdat de locatie is gesitueerd langs het meest dichtbevolkte gebied van Oost-Groningen waar volgens hem reeds hinder wordt ondervonden van grote infrastructurele projecten en gaswinningsactiviteiten met de bijbehorende aardbevingsproblematiek. Volgens hem hebben omwonenden en lagere overheden daarom vanaf het eerste moment gewezen op alternatieve locaties. Zo heeft de Streekraad Oost-Groningen verschillende alternatieve locaties aangedragen, aldus [appellant sub 4]. Hierop is volgens hem ten onrechte niet ingegaan. Ook wijst [appellant sub 4] op een alternatieve locatie ten noorden van de A7, welk alternatief volgens hem als gevolg van onjuiste informatie van de verantwoordelijke gedeputeerde van de provincie Groningen ten onrechte niet is meegenomen in het locatieonderzoek. [appellant sub 4] heeft in dit verband een krantenartikel overgelegd over het volgens hem niet integere handelen van de desbetreffende gedeputeerde. Verder stelt [appellant sub 4] dat ook elders in de regio grondposities zijn aangedragen als deel-alternatief voor windpark N33. Deze alternatieve locaties bieden volgens hem de mogelijkheid de windturbines op een afstand van 2 km van omliggende woningen te realiseren. Ten tijde van de planvorming voor windpark N33 waren deze locaties onbespreekbaar, maar inmiddels worden deze locaties in provinciale stukken wel aangemerkt als geschikt voor windenergie, aldus [appellant sub 4]. Het gebrekkige onderzoek dat op provinciaal niveau heeft plaatsgevonden naar locatiealternatieven en de weerstand bij omwonenden hadden voor de ministers reden moeten vormen een nieuw onderzoek uit te voeren naar alternatieve locaties voor grootschalige windenergie in plaats van zich te beperken tot de reeds in het provinciaal beleid opgenomen locatie langs de N33, zo stelt [appellant sub 4].
Platform Tegenwind en anderen betogen dat sprake is van een achterhaald en gebrekkig onderzoek naar locatiealternatieven en van een onjuiste beleidskeuze door bij het locatieonderzoek in te zetten op concentratiegebieden voor windenergie op land. Volgens hen zijn de belangrijkste motieven voor de gekozen locatie langs de N33 en de reden voor afwijzing van andere locaties niet kenbaar en deugdelijk gemotiveerd. In dit verband stellen zij dat de gekozen locatie op verschillende aspecten minder positief scoort dan andere locatiealternatieven. Zo bestaat grote onzekerheid over het windaanbod ter plaatse en wordt de overlast van de windturbines op onaanvaardbare wijze afgewenteld op het dorp Meeden, aldus Platform Tegenwind en anderen. In hun nadere stukken wijzen zij hierbij ter nadere onderbouwing naar het rapport "RIP Windpark N33; Second opinion technische onderzoeken" van Lievense CSO van 2 november 2016 (hierna: het rapport van Lievense CSO van 2 november 2016) waarin volgens hen op verschillende aspecten kritiek is geuit op de gekozen locatie voor windpark N33. Omdat alternatieve locaties op alle relevante milieuaspecten beter scoren dan de gekozen locatie langs de N33, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de grondposities van initiatiefnemers doorslaggevend zijn geweest bij de locatiekeuze, zo stellen Platform Tegenwind en anderen. Zij dragen verschillende locatiealternatieven aan waarvoor volgens hen wel draagvlak bestaat. Zo wijzen zij evenals [appellant sub 4] op gronden ten noorden van de A7, welke gronden volgens hen met medewerking van de grondeigenaren kunnen worden ingezet voor de realisatie van windturbines. Uit het onderzoek dat Bosch Slabbers Landschapsarchitecten in opdracht van de toenmalige gemeente Menterwolde heeft verricht naar de mogelijkheden voor windturbines ten noorden van de A7 blijkt dat ter plaatse door de grotere afstand tot woonbebouwing een verbetering ontstaat op het gebied van de leefomgeving, zo stellen Platform Tegenwind en anderen. Daarnaast stellen zij dat zich ten noorden van de A7 geen belemmeringen voordoen op het gebied van externe veiligheid, de windturbines ter plaatse goed landschappelijk kunnen worden ingepast en de elektriciteitsopbrengst van windturbines ten noorden van de A7 hoog is. Dat de gronden ten noorden van de A7 desondanks niet in het locatieonderzoek zijn meegenomen, is volgens hen het gevolg van onjuiste informatieverstrekking van de verantwoordelijke gedeputeerde van de provincie Groningen. Voor de locatiealternatieven wijzen Platform Tegenwind en anderen ook op gronden tussen Pekela en Alteveer parallel aan de N366. Met de realisatie van een windpark in dit gebied kunnen ter ontlasting van het dorp Meeden bij windpark N33 twintig windturbines minder worden gerealiseerd, aldus Platform Tegenwind en anderen. Verder noemen Platform Tegenwind en anderen in hun nadere stukken enkele aanvullende locatiealternatieven waaronder de locatiealternatieven die zijn aangedragen door de Streekraad Oost-Groningen.
Platform Tegenwind betoogt dat het MER zich slechts uitstrekt tot het plangebied zelf en dat direct voor het voorkeursalternatief langs de N33 is gekozen, zonder dat een alternatievenonderzoek heeft plaatsgevonden.
[appellant sub 15] stelt dat inwoners van Meeden zich niet kunnen verenigen met de locatie van de windturbines. Andere reële voorstelen waar wel draagvlak voor is, zijn volgens hem genegeerd.
Tot slot wijzen ook Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 20] op de mogelijkheden voor windenergie aan de noordzijde van de A7 waar een windpark volgens hen op grotere afstand van het dorp Meeden kan worden gerealiseerd. De stelling van de ministers dat de gronden ten noorden van de A7 buiten de in het rijks- en provinciaal beleid aangewezen gebieden voor windenergie zijn gelegen, acht Dorpsraadcoöperatie Meeden geen deugdelijk argument om niet voor dit locatiealternatief te kiezen. Zij wijst er daarbij op dat het plaatsingsgebied voor windpark N33 in afwijking van het rijks- en provinciaal beleid ook richting de Eekerpolder is uitgebreid. Gelet hierop ontstaat de indruk dat willekeur en grondposities bepalend zijn geweest voor de locatie van windpark N33, aldus Dorpsraadcoöperatie Meeden. [appellant sub 20] stelt over het locatiealternatief ten noorden van de A7 dat ter plaatse windturbines kunnen worden gerealiseerd waarmee een veel hogere energieopbrengst kan worden verkregen met minder overlast voor met name de inwoners van Meeden. Hij wijst hierbij op de mogelijkheid voor het realiseren van windturbines van 7,5 MW.
52.1. De Afdeling stelt vast dat in bijlage 2 bij het MER dat ten behoeve van windpark N33 is opgesteld, onderzoek is gedaan naar verschillende alternatieve locaties voor grootschalige windenergie. De stelling van Platform Tegenwind dat geen alternatievenonderzoek heeft plaatsgevonden en dat het MER zich slechts uitstrekt tot het plangebied zelf, mist dan ook feitelijke grondslag.
- Afbakening van het zoekgebied en uitgangspunten selectie locatiekeuze
52.2. In paragraaf 1.2 van bijlage 2 bij het MER is voor de afbakening van het zoekgebied voor de locatiealternatieven verwezen naar de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR) en de SvWOL. In dit beleid is het zoekgebied Noordoost-Nederland, waar windpark N33 is voorzien, aangewezen als kansrijk gebied voor grootschalige windenergie. In het MER is bij het onderzoek naar de locatiealternatieven voor windpark N33 aangesloten bij dit zoekgebied en is het onderzoek naar alternatieve locaties daarom beperkt tot de provincies Groningen en Drenthe die behoren tot het zoekgebied Noordoost-Nederland.
De Afdeling heeft in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 65.2 geoordeeld dat met de beperking van het alternatievenonderzoek tot de provincies Groningen en Drenthe geen redelijkerwijs te beschouwen alternatieven buiten beschouwing zijn gelaten. De Afdeling ziet in hetgeen in deze procedure is aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien van het alternatievenonderzoek dat is verricht voor windpark N33 tot een ander oordeel te komen. Daarbij overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de provincie Groningen in vergelijking met andere provincies volgens Stichting Landschap Oldambt reeds een hoge bijdrage levert aan de opwekking van (duurzame)energie, geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de ministers het locatieonderzoek hadden moeten beperken tot alternatieve locaties gelegen buiten de provincie Groningen. Voor de provincie Groningen is immers vanwege onder meer de grootschalige open landschappen, de aanwezige haven- en industriegebieden en de relatief lage bevolkingsdichtheid in vergelijking met andere provincies relatief meer ruimte voor de realisatie van nieuwe projecten voor de opwekking van duurzame energie. De keuze van de ministers om deze ruimte te benutten, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Of het benutten van de beschikbare ruimte langs de N33 voor de realisatie van een nieuw windpark ook uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht, wordt in deze uitspraak inhoudelijk beoordeeld bij de onderwerpen die daar specifiek over gaan bijvoorbeeld geluid, slagschaduw en landschap.
52.3. Bij het onderzoek naar de beschikbare locatiealternatieven in de provincies Groningen en Drenthe is uitsluitend onderzoek gedaan naar locaties waar voldoende ruimte beschikbaar is voor de concentratie van een grootschalig windpark van 100 MW of meer. Dit concentratiebeleid is ontleend aan de SvWOL, waarin is vermeld dat concentratie van windturbines zorgt voor een beperking van de effecten op het landschap en het behoud van de afwisseling in de Nederlandse landschappen. Daarnaast is in de SvWOL vermeld dat met grotere geconcentreerde windparken sneller aan de gestelde duurzaamheidsdoelstellingen kan worden voldaan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding dit concentratiebeleid voor nieuwe windturbines onredelijk te achten. Gelet hierop hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alternatieve locaties waar onvoldoende ruimte beschikbaar is voor de realisatie van een windpark van 100 MW of meer, in het locatieonderzoek geen in beschouwing te nemen alternatieven vormen.
52.4. In het locatieonderzoek zijn op basis van de ruimte om een windpark van 100 MW of meer te realiseren, het ontbreken van ruimtelijke, wettelijke en technische belemmeringen voor windenergie en de beschikbaarheid van een aangesloten ruimte met beperkte bebouwing, in totaal 12 locatiealternatieven onderzocht in de provincies Groningen en Drenthe. Tot deze locatiealternatieven behoort ook het gebied langs de N33 waar windpark N33 is voorzien. De 12 locaties zijn beoordeeld op de aspecten energieopbrengst, leefomgeving, ecologie en landschap. In paragraaf 1.5 van het locatieonderzoek zijn de verschillende locaties beschreven en per aspect beoordeeld. De scores van de verschillende locaties zijn samengevat weergegeven in tabel 1.17 van bijlage 2 bij het MER. Uit deze tabel blijkt dat alle onderzochte locaties op een of meer aspecten aandachtspunten kennen. Omdat geen van de onderzochte locaties duidelijk beter scoort dan de locatie langs de N33, hebben de ministers geen aanleiding gezien windpark N33 op een andere locatie dan langs de N33 mogelijk te maken. De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat de belangrijkste motieven voor de gekozen locatie langs de N33 en de reden voor afwijzing van andere locaties niet kenbaar en deugdelijk zijn gemotiveerd deelt de Afdeling gelet op hetgeen in bijlage 2 bij het MER over de onderzochte alternatieve locaties is vermeld, niet.
- De door appellanten aangedragen locatiealternatieven
52.5. [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen hebben gewezen op locatiealternatieven die zijn aangedragen door de Streekraad Oost-Groningen. In tabel 1.2 van het locatieonderzoek is voor verschillende van deze alternatieve locaties vermeld of die in het locatieonderzoek zijn meegenomen. Een groot deel van de locatiealternatieven van de streekraad is blijkens tabel 1.2 onderdeel van de 12 alternatieve locaties die in het locatieonderzoek zijn onderzocht. In tabel 1.2 is vermeld dat de door de streekraad aangedragen locatie "Kanaal ter hoogte van Numero Dertien/Wildervanksterdallen" niet in het locatieonderzoek is meegenomen, omdat op basis van de uitgangspunten die in het locatieonderzoek zijn vermeld ter plaatse geen windpark van 100 MW en meer kan worden gerealiseerd. [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen hebben de feitelijke juistheid van het vermelde in tabel 1.2 van het locatieonderzoek niet bestreden.
Zoals hiervoor onder 52.4 is overwogen, blijkt uit tabel 1.17 van bijlage 2 bij het MER dat geen van de 12 onderzochte locatiealternatieven duidelijk beter scoort dan de locatie langs de N33. Dit geldt ook voor de door de streekraad aangedragen locaties, die blijkens tabel 1.2 grotendeels onderdeel uitmaken van de onderzochte locatiealternatieven. De ministers hebben daarom geen aanleiding gezien om de in het inpassingsplan voorziene windturbines in plaats van langs de N33 mogelijk te maken op een van de door de streekraad aangedragen alternatieve locaties. De Afdeling acht deze keuze van de ministers niet onredelijk.
52.6. Verder overweegt de Afdeling dat ten aanzien van enkele van de door appellanten aangedragen locatiealternatieven niet is gebleken dat deze alternatieven voldoen aan de uitgangspunten die de ministers bij de selectie van de locatiealternatieven hebben gehanteerd.
Zo heeft [appellant sub 4] gesteld dat elders in de regio grondposities beschikbaar zijn als deelalternatief voor windpark N33. Tijdens de tweede zitting heeft [appellant sub 4] in dit verband naar voren gebracht dat 120 MW aan duurzame energie ook kan worden behaald door elders in de regio kleinere windparken op verschillende plaatsen mogelijk te maken. De Afdeling wijst erop dat in zoverre echter niet wordt voldaan aan het uitgangspunt van de ministers dat uitsluitend wordt gekeken naar locaties waar voldoende ruimte beschikbaar is voor de concentratie van een grootschalig windpark van 100 MW of meer. In het vorenstaande is onder 52.3 overwogen dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat alternatieve locaties waar onvoldoende ruimte beschikbaar is voor de realisatie van een windpark van 100 MW of meer, in het locatieonderzoek geen in beschouwing te nemen alternatieven vormen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant sub 4] genoemde deelalternatieven tot de redelijkerwijs te beschouwen alternatieve locaties voor windpark N33 behoren.
Dit geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor de door Platform Tegenwind en anderen genoemde mogelijkheid voor een windpark tussen Pekela en Alteveer. Platform Tegenwind en anderen hebben over dit alternatief als bijlage 56 bij het beroepschrift een brief overgelegd van de Vereniging Windenergie Pekela. In deze brief wordt gesproken over een windpark van ten minste 60 MW, bestaande uit twee lijnopstellingen. In de brief is ook vermeld dat het vanuit landschappelijk oogpunt beter is uit te gaan van één lijnopstelling. Uit deze brief leidt de Afdeling niet af dat het door Platform Tegenwind en anderen aangedragen alternatief ruimte biedt voor de realisatie van een windpark van 100 MW of meer.
52.7. De Afdeling ziet evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] aangedragen alternatief gelegen in het westelijke deel van het buitengebied van Veendam kan worden aangemerkt als een redelijkerwijs te beschouwen locatiealternatief voor windpark N33. Ter onderbouwing overweegt de Afdeling dat uit de beroepschriften van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] evenmin blijkt dat in het westelijke deel van het buitengebied van Veendam de mogelijkheid bestaat voor de realisatie van een windpark van 100 MW of meer. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de ministers blijkens paragaaf 1.1 van bijlage 2 bij het MER bij het locatieonderzoek hebben gekozen voor concentratie van windenergie in grootschalige cultuurlandschappen, bij industriecomplexen en haventerreinen, in grote meren, bij grootschalige waterstaatswerken en/of andere hoofdinfrastructuur, omdat in deze gebieden de bevolkingsdichtheid vaak relatief laag is en de maatvoering van moderne windturbines zich gunstiger verhoudt tot de schaal van het landschap. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten deze plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines onredelijk te achten. De locatie langs de rijksweg N33 is onder meer vanwege de aansluiting op de rijksweg reeds vanaf 2000 in provinciaal omgevingsbeleid aangewezen als geschikte locatie voor de realisatie van grootschalige windenergie. Uit de beroepschriften van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] blijkt niet dat ook in het westelijke deel van het buitengebied van Veendam grootschalige windenergie kan worden gerealiseerd waarbij kan worden aangesloten op hoofdinfrastructuur, dan wel op grootschalige waterstaatswerken of grootschalige industrie. De beroepschriften van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] bieden gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het westelijke deel van het buitengebied van Veendam is aan te merken als een redelijkerwijs te beschouwen locatiealternatief.
52.8. Wat betreft de locatiealternatieven die Platform Tegenwind en anderen hebben vermeld op pagina 16 van hun nadere stuk van 11 januari 2019, stelt de Afdeling vast dat een deel van deze locatiealternatieven overeenkomt met de reeds besproken locatiealternatieven die zijn aangedragen door de Streekraad Oost-Groningen. Een deel betreft locatiealternatieven ten noorden van de A7, waar in het onderstaande nader op zal worden ingegaan. Voor zover Platform Tegenwind en anderen in hun nadere stuk hebben beoogd ook andere locatiealternatieven aan te dragen, hebben zij naar het oordeel van de Afdeling ontoereikend onderbouwd of deze locatiealternatieven voldoen aan de uitgangspunten die de ministers hebben gehanteerd bij de selectie van de locatiealternatieven, dan wel indien daaraan niet kan worden voldaan, waarom de door hen aangedragen locatiealternatieven desalniettemin als redelijkerwijs te beschouwen locatiealternatieven hadden moeten worden aangemerkt.
52.9. Het locatiealternatief dat een groot deel van de appellanten tot slot heeft aangedragen, betreft het gebied ten noorden van de A7. De Afdeling stelt vast dat de gronden ten noorden van de A7 niet als locatiealternatief zijn meegenomen in het MER dat voor windpark N33 is opgesteld.
De Afdeling is zich ervan bewust dat appellanten zich niet gehoord voelen in de door hen aangedragen locatiealternatieven ten noorden van de A7 en dat zij het gevoel hebben dat deze alternatieven doelbewust niet in het locatieonderzoek zijn meegenomen. In deze overweging toetst de Afdeling of de ministers de door appellanten genoemde locatiealternatieven ten noorden van de A7 in redelijkheid buiten beschouwing hebben kunnen laten. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2988, waarin onder 4.6 is overwogen dat in een MER uitsluitend alternatieven hoeven te worden beschreven die, wat betreft de gevolgen voor het milieu die daarvan redelijkerwijs te verwachten zijn, mogelijk tot relevante verschillen kunnen leiden.
De ministers hebben er in het verweerschrift op gewezen dat het gebied ten noorden van de A7 in de SvWOL niet is aangewezen als geschikte locatie voor grootschalige windenergie. De ministers hebben geen reden gezien het gebied ten noorden van de A7 desondanks mee te nemen in het locatieonderzoek. In het verweerschrift is ter onderbouwing gesteld dat langs de N33 een windpark kan worden gerealiseerd dat ruimschoots aan de wettelijke normen op het gebied van onder meer geluid, slagschaduw en veiligheid voldoet en een verbetering van de milieueffecten in het gebied ten noorden van de A7 niet wordt verwacht.
De Afdeling stelt vast dat uit het toetsingsadvies dat de Commissie op 22 december 2016 heeft uitgebracht over het MER dat voor windpark N33 is opgesteld, niet blijkt dat de realisatie van windturbines ten noorden van de A7 tot een relevante verbetering op het gebied van het milieu zal leiden. In het toetsingsadvies van de Commissie is verwezen naar het onderzoek dat Bosch Slabbers Landschapsarchitecten in opdracht van de toenmalige gemeente Menterwolde heeft verricht naar de mogelijkheden voor de realisatie van windturbines ten noorden van de A7. Uit deze studie blijkt volgens de Commissie dat er geen belangrijke landschappelijke voordelen zijn om het zoekgebied richting het noorden van de A7 uit te breiden. De mogelijke inrichtingsvarianten voor windturbines ten noorden van de A7 die zijn weergegeven in het onderzoek van Bosch Slabbers Landschapsarchitecten zijn door de Commissie omschreven als losse zwermopstellingen zonder achterliggende gedachte hoe de windturbines op een landschappelijk acceptabele manier kunnen worden ingepast in het veenkoloniale landschap. De grote en uitgerekte opstellingen ten noorden van de A7 veroorzaken een veel groter horizonbeslag waardoor naar de mening van de Commissie geen verbetering plaatsvindt op landschappelijk gebied. Om landschappelijke redenen ligt uitbreiding van het zoekgebied ten noorden van de A7 daarom niet voor de hand, zo stelt de Commissie in het toetsingsadvies. In de Antwoordnota is er in dit verband voorts op gewezen dat het onderzoek van Bosch Slabbers Landschapsarchitecten uitgaat van twee opstellingsvormen ten noorden van de A7 van respectievelijk 21 en 24 windturbines. Dit is volgens de Antwoordnota te weinig, omdat met een turbineklasse van 3 tot 5 MW ongeveer 35 windturbines nodig zijn om het met het windpark beoogde opgesteld vermogen van 120 MW te kunnen behalen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een turbineklasse van 3 tot 5 MW optimaal is voor het windklimaat zowel ten noorden als ten zuiden van de A7. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen en verwijst hierbij ter nadere onderbouwing naar onderstaande overweging 60. In die overweging zal nader worden ingegaan op het vermogen van de windturbines in relatie tot het windklimaat in en nabij het plangebied. De stelling van [appellant sub 20] dat niet kan worden aangesloten bij het onderzoek van Bosch Slabbers Landschapsarchitecten omdat daarin niet is uitgegaan van windturbines van 7,5 MW, deelt de Afdeling gelet op hetgeen in onderstaande overweging 60 wordt overwogen, niet.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de realisatie van windturbines ten noorden van de A7 op andere aspecten dan landschap en opgesteld vermogen desalniettemin zodanige voordelen zijn verbonden in vergelijking met de locatie langs de N33, dat de ministers hierin aanleiding hadden moeten zien de gronden ten noorden van de A7 in het locatieonderzoek te betrekken. Daarbij overweegt de Afdeling dat - anders dan Platform Tegenwind en anderen stellen - de ministers zich gelet op hetgeen in deze uitspraak over onder meer geluid, slagschaduw en externe veiligheid wordt overwogen, terecht op het standpunt hebben gesteld dat bij de gekozen locatie langs de N33 kan worden voldaan aan de wettelijke normen gericht op het voorkomen en/of beperken van onder meer geluidhinder, hinder door slagschaduw en externe veiligheidsrisico’s van windturbines.
- Conclusie
52.10. Op basis van voorgaande overwegingen is de Afdeling van oordeel dat de stelling van appellanten dat een onvolledig dan wel onzorgvuldig onderzoek naar locatiealternatieven heeft plaatsgevonden, niet slaagt. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande, anders dan appellanten stellen, evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat willekeur en grondposities bepalend zijn geweest bij de locatiekeuze voor windpark N33.
52.11. Verder wijst de Afdeling erop dat voor zover verschillende appellanten in het kader van de locatiekeuze naar voren hebben gebracht dat de locatie langs de N33 niet geschikt is voor de realisatie van een grootschalig windpark, gelet op de overlast die dit windpark volgens hen voor omwonenden veroorzaakt, dit in het onderstaande bij de verschillende onderwerpen op het gebied van onder meer geluid, slagschaduw en landschap inhoudelijk zal worden beoordeeld. In overweging 172 van deze uitspraak is voorts een algemene belangenafweging opgenomen waarin rekening wordt gehouden met de effecten van windpark N33 op het woon- en leefklimaat van omwonenden.
52.12. De betogen falen.
DE LOCATIE VAN WINDPARK N33 IN HET LICHT VAN HET RIJKS- EN PROVINCIAAL BELEID
53. [appellant sub 4] stelt dat het rijksbeleid voor windenergie erop is gericht nieuwe windparken te realiseren nabij grootschalige industriegebieden. Het industriegebied langs de N33 bij Veendam is volgens [appellant sub 4] zodanig gering van omvang dat niet kan worden gesproken van de plaatsing van een windpark nabij een grootschalig industriegebied. Bovendien verdraagt de aard van de aanwezige industrie geen plaatsing van windturbines in de directe omgeving, aldus [appellant sub 4].
Platform Tegenwind en anderen betogen dat de reden dat de locatie langs de N33 in de SvWOL is aangewezen als geschikt gebied voor grootschalige windenergie, is gelegen in de aansluiting met de rijksweg N33 en de industrie nabij de N33. Zij wijzen erop dat een deel van de windturbines zoals die in het inpassingsplan zijn voorzien, zijn gesitueerd buiten het zoekgebied dat in de SvWOL langs de N33 is aangewezen voor grootschalige windenergie. De grootste afwijking doet zich volgens hen voor in het noordelijke deelgebied, waar de locatie van windpark N33 in afwijking van het zoekgebied richting de Eekerpolder is uitgebreid. Door deze uitbreiding sluiten de windturbines niet langer aan op de N33 en ontbreekt een koppeling met industrie, aldus Platform Tegenwind en anderen. De stelling van de ministers dat deze afwijking van de SvWOL wordt ondersteund door een motie van de Tweede Kamer, delen Platform Tegenwind en anderen niet. Volgens hen is in de motie van Tweede Kamerlid De Vries (Kamerstukken II, 2013/2014, 33 612, nr. 27) juist opgeroepen om onderzoek te doen naar een betere variant voor de locatie die meer draagvlak heeft bij omwonenden. Voor de uitbreiding richting de Eekerpolder ontbreekt dit draagvlak echter, omdat door de uitbreiding in het noordelijke deelgebied een te groot en rommelig cluster aan windturbines ontstaat op te korte afstand van het dorp Meeden, aldus Platform Tegenwind en anderen. In hun nadere stuk van 11 januari 2019 benadrukken zij dat de uitbreiding van het windpark richting de Eekerpolder volgens hen onaanvaardbare effecten heeft op het woon- en leefklimaat van de inwoners van met name Meeden.
[appellant sub 6], [appellant sub 7], Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 17] betogen eveneens dat de windturbines van windpark N33 ten onrechte voor een groot deel zijn voorzien buiten de begrenzing van het gebied dat in het rijks- en provinciaal beleid langs de N33 is aangewezen voor grootschalige windenergie. Voorts stellen enkelen van hen dat de in dit beleid vereiste koppeling tussen windparken en industriële activiteiten in dit geval ontbreekt. Dorpsraadcoöperatie Meeden voert in dit verband aan dat in de recent vastgestelde provinciale omgevingsvisie het noordelijke deel van het gebied ten westen van de N33 niet langer is bestemd voor de vestiging van industrie, met als gevolg dat bij windpark N33 een koppeling met industrie ontbreekt. De mogelijkheid om windenergie te kunnen koppelen aan industrie was volgens Dorpsraadcoöperatie Meeden de enige reden waarom de locatie langs de N33 in het rijks- en provinciaal beleid geschikt is geacht voor de realisatie van een nieuw grootschalig windpark. Omdat deze koppeling nu ontbreekt en windpark N33 voorts slechts beperkt aansluit op grootschalige infrastructuur, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de locatie van windpark N33 uitsluitend willekeurig tot stand is gekomen en niet beleidsmatig is onderbouwd, zo stelt Dorpsraadcoöperatie Meeden. Zij wijst in dit verband in het bijzonder op het noordelijke deelgebied van windpark N33 dat volgens haar grotendeels is gesitueerd buiten de in het rijks- en provinciaal beleid opgenomen locatie voor nieuwe windenergie langs de N33. Ook voor deze afwijking ontbreekt gelet op het jarenlang bestendige beleid voor de plaatsing van nieuwe windturbines een legitieme reden, aldus Dorpsraadcoöperatie Meeden.
53.1. De Afdeling stelt voorop dat de ministers bij de vaststelling van een inpassingsplan niet gebonden zijn aan het provinciale en gemeentelijke beleid. De ministers zijn in beginsel wel gebonden aan hun eigen beleid dat onder meer is neergelegd in de SvWOL.
- Aansluiting van windpark N33 op industrie
53.2. De locatie langs de N33 nabij Veendam is reeds vanaf 2000 in het provinciaal omgevingsbeleid aangewezen als geschikte locatie voor grootschalige windenergie. Daarbij werd ingezet op de realisatie van grootschalige windparken in of aansluitend op industrie. Zo is in het Provinciaal Omgevingsplan dat provinciale staten van Groningen in 2000 hebben vastgesteld vermeld dat locaties zijn aangewezen voor grootschalige windenergie op of in aansluiting op industrieterreinen in de provincie, omdat de opwekking van windenergie wordt gezien als een industriële activiteit die thuishoort op industrieterreinen. Met de ministers moet worden vastgesteld dat de industrieterreinen die waren voorzien rond de N33 slechts gedeeltelijk tot stand zijn gebracht. In de omstandigheid dat windpark N33 niet volledig aansluit op industrie, ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat zich op dit punt strijd voordoet met het rijks- en provinciaal beleid. De aansluiting op industrie was immers in zowel het rijks- als provinciaal beleid niet de enige reden om de locatie langs de N33 aan te wijzen als geschikte locatie voor grootschalige windenergie. Zo staat in bijlage 3 bij de notitie Reikwijdte en detailniveau Windpark N33 over het locatiebeleid voor nieuwe windturbines in de provinciale omgevingsplannen het volgende: "Bij de keuze voor de locatie N33 hebben in het verleden verschillende argumenten een rol gespeeld. Een belangrijk argument is de hoge windsnelheid in dit gebied waardoor het windpark een goed rendement kan halen. Daarnaast zijn verschillende activiteiten gebundeld, door de concentratie van de windparken, industrie en wegen. Hierdoor vinden ook effecten voor natuur, landschap en woon- en leefomgeving geconcentreerd plaats. Overige gebieden worden door de bundeling van activiteiten ontzien. Tevens is rekening gehouden met trek- en foerageerroutes van vogels." Dat in het rijksbeleid de mogelijke ligging nabij industrie evenmin de enige reden was om het gebied nabij de N33 aan te wijzen voor grootschalige windenergie blijkt uit de in 2014 op rijksniveau vastgestelde SvWOL. In paragraaf 2.2 van de SvWOL is vermeld dat de gebieden die zijn aangewezen voor grootschalige windenergie de gebieden zijn waar het relatief vaak en hard waait, die grootschalige cultuurlandschappen bevatten alsook haven- en industriegebieden en grootschalige waterstaatswerken en andere hoofdinfrastructuur. Deze landschappen hebben volgens de SvWOL merendeels ook een bevolkingsdichtheid die naar Nederlandse maatstaven laag is. In deze gebieden verhoudt de maatvoering van moderne grote windturbines zich gunstig tot de schaal van het landschap, zo staat in de SvWOL. De enkele omstandigheid dat langs de N33 de industrieterreinen slechts gedeeltelijk tot stand zijn gebracht, betekent naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet dat met de realisatie van windpark N33 wordt afgeweken van de plaatsingsvisie voor grootschalige windenergie neergelegd in het rijks- en provinciaal beleid.
De betogen falen.
- Situering van windpark N33 buiten het zoekgebied voor grootschalige windenergie in de SvWOL
53.3. De windturbines zijn in alle drie de deelgebieden gedeeltelijk gesitueerd buiten het gebied dat in de SvWOL nabij de N33 is aangewezen als geschikt gebied voor grootschalige windenergie. De grootste afwijking doet zich voor in het noordelijke deelgebied waar het plangebied richting de Eekerpolder is uitgebreid. In dit deelgebied is meer dan de helft van het aantal voorziene windturbines buiten de begrenzing van het SvWOL-gebied gesitueerd. In het midden deelgebied zijn de windturbines in oostelijke richting verschoven tot ongeveer 100 tot 200 m buiten het SvWOL-gebied en in het zuidelijke deelgebied zijn de twee meest zuidelijke windturbines buiten het SvWOL-gebied voorzien.
53.4. In het MER dat ten behoeve van windpark N33 is opgesteld, is vermeld dat de Commissie - mede op basis van zienswijzen - heeft geadviseerd om een groter plangebied dan het oorspronkelijke SvWOL-gebied te onderzoeken. Op basis hiervan zijn vijf inrichtingsvarianten tot stand gekomen waarbij een aantal varianten een groter gebied beslaat, zo staat in het MER. Een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden heeft blijkens het MER de reden gevormd om de windturbines in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied gedeeltelijk buiten de begrenzing van het SvWOL-gebied te situeren. Zo staat in paragraaf 16.1.1 van het MER dat de effecten op het gebied van geluid en slagschaduw worden gereduceerd indien de windturbines in het midden deelgebied naar het oosten worden verschoven en indien in het zuidelijke deelgebied de plaatsing van windturbines in het noordelijke deel van dit deelgebied wordt voorkomen.
Verder is in het MER en het verweerschrift vermeld dat de uitbreiding van het projectgebied richting de Eekerpolder in het noordelijke deelgebied heeft plaatsgevonden op verzoek van het college van gedeputeerde staten van Groningen bij brief van 29 augustus 2014, waarin is verzocht een zogenoemde zesde inrichtingsvariant te onderzoeken. Deze zesde variant bestaat uit een groot cluster windturbines ten noorden van het dorp Meeden en ten zuiden van de A7. In de brief van het college van gedeputeerde staten van Groningen staat dat de zesde inrichtingsvariant - ook wel genoemd de Eekerpoldervariant, waarmee het gebied ten noorden van Meeden wordt bedoeld - substantiële winst oplevert voor de leefbaarheid en de landschappelijke inpassing van windpark N33. In het MER zijn daarom zes inrichtingsvarianten beoordeeld. In het gekozen voorkeursalternatief zijn de beste eigenschappen van de varianten 4 en 6 gecombineerd om de effecten op de omgeving te verminderen, aldus de ministers.
53.5. Het voorkeursalternatief is blijkens het vorenstaande gedeeltelijk buiten de begrenzing van de in de SvWOL opgenomen locatie N33 gesitueerd, omdat dit volgens de ministers positieve effecten heeft op de leefomgeving van omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling staat de SvWOL er niet aan in de weg om op basis van een dergelijke reden af te wijken van de begrenzing van de in de SvWOL opgenomen locaties voor grootschalige windenergie. Daarbij merkt de Afdeling op dat in het MER terecht is vermeld dat de SvWOL grootschalige windenergie buiten de begrenzing van de aangewezen locaties niet uitsluit, al is hiervoor wel een goede ruimtelijke onderbouwing vereist. De betogen die betrekking hebben op de vraag of het gekozen voorkeursalternatief daadwerkelijk positievere effecten heeft op de leefomgeving in vergelijking met bijvoorbeeld inrichtingsvariant 6, zullen hierna onder 56 worden beoordeeld. De vraag of een groter cluster aan windturbines aan de noordzijde van het dorp Meeden gelet op de belangen van de bewoners van dit dorp uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kan worden geacht, zal hierna bij de verschillende onderwerpen over onder meer geluid, slagschaduw, veiligheid en landschap inhoudelijk worden beoordeeld.
53.6. Verder deelt de Afdeling het standpunt van de ministers dat ook met de uitbreiding van het noordelijke deelgebied richting de Eekerpolder wordt voldaan aan de plaatsingsvisie voor grootschalige windenergie die is neergelegd in de SvWOL. Zoals hiervoor onder 53.2 is overwogen, is de plaatsingsvisie erop gericht grootschalige windenergie te concentreren in grootschalige cultuurlandschappen onder meer in aansluiting op hoofdinfrastructuur. De Afdeling deelt de stelling van de ministers dat ook met de uitbreiding van het noordelijke deelgebied richting de Eekerpolder de opstelling aansluiting houdt met de rijksweg N33 die door het cluster van windturbines wordt omsloten.
53.7. De betogen falen.
INRICHTINGSVARIANTEN
54. In het MER zijn voor windpark N33 zes inrichtingsvarianten onderzocht. In het MER is op basis van de effectbeoordeling van de zes inrichtingsvarianten een voorkeursalternatief voor windpark N33 tot stand gekomen.
- Onderzoek
55. [appellant sub 7] wijst erop dat het voorkeursalternatief voor windpark N33, zoals dat in het inpassingsplan is neergelegd, uit een zestal varianten is samengesteld. Bij het voorkeursalternatief is zodanig afgeweken van de onderzochte varianten dat opnieuw een breder onderzoek had moeten plaatsvinden naar de beste locatie voor het windpark, aldus [appellant sub 7].
55.1. De zes inrichtingsvarianten variëren in het aantal en de opstellingsvorm van de windturbines in de drie deelgebieden. In het MER zijn de inrichtingsvarianten beoordeeld op de aspecten geluid, slagschaduw, ecologie, cultuurhistorie, landschap, water en bodem, veiligheid, ruimtegebruik en energieopbrengst. Op basis van deze analyse zijn de bouwstenen voor het voorkeursalternatief bepaald.
55.2. De stelling van [appellant sub 7] dat het voorkeursalternatief wezenlijk afwijkt van de onderzochte inrichtingsvarianten, deelt de Afdeling niet. De windturbines van het voorkeursalternatief zijn gesitueerd binnen het zoekgebied dat in het MER voor de zes inrichtingsvarianten is gehanteerd en vormen hoofdzakelijk een combinatie van de in het MER onderzochte inrichtingsvarianten 4 en 6. Het voorkeursalternatief is in hoofdstuk 16 van het MER op alle voornoemde milieuaspecten beoordeeld. Dat sprake is van een gebrek in de totstandkoming van de locatiekeuze voor het voorkeursalternatief, zoals [appellant sub 7] betoogt, volgt de Afdeling gelet op voormelde omstandigheden dan ook niet.
Het betoog faalt.
- Inrichtingsvariant 6
56. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] betogen dat de ministers inrichtingsvariant 6 hadden moeten kiezen als voorkeursalternatief. Deze inrichtingsvariant bestaat uit één cluster van 35 windturbines in het noordelijke deelgebied. In het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied zijn bij inrichtingsvariant 6 geen windturbines gesitueerd. Volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] is inrichtingsvariant 6 op de maatgevende onderdelen, zijnde geluid, slagschaduw en landschap, beter dan het gekozen voorkeursalternatief.
Wat betreft geluid stellen zij dat bij variant 6 geen gehinderden wonen binnen de 47 dB Lden-contour en slechts een beperkt aantal gehinderden in de 47 tot 42 dB Lden-contour en de 42 tot 37 dB Lden-contour. Het voordeel van variant 6 ten opzichte van het voorkeursalternatief is dat variant 6 geen geluidhinder veroorzaakt in de zuidelijke en noordelijke wijken van Veendam, Wildervank, Ommelanderwijk, Zuidwendig en [appellant sub 4], aldus [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19]. Gelet hierop scoort variant 6 volgens hen op het gebied van geluid aanzienlijk beter dan het voorkeursalternatief.
Ook wat betreft slagschaduw vormt variant 6 de optimale inrichting voor windpark N33, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19]. Volgens hen wordt bij slechts 14 woningen meer dan 6 uur per jaar hinder van slagschaduw ondervonden. Een stilstandvoorziening is bij variant 6 volgens hen dan ook slechts beperkt nodig.
Tot slot heeft variant 6 niet de landschappelijke nadelen die zich voordoen bij het voorkeursalternatief, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19]. Het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied van het voorkeursalternatief staan volgens hen haaks op het van oudsher in het gebied aanwezige verkavelingspatroon. Daarnaast bestaat er volgens hen geen landschappelijke samenhang tussen de drie clusters van het voorkeursalternatief en bevindt het voorkeursalternatief zich volgens hen op te korte afstand van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, waardoor onduidelijk is waar windpark N33 eindigt. Deze nadelen doen zich volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 19] niet voor bij variant 6 die bestaat uit slechts één cluster van windturbines. Door te kiezen voor één cluster wordt volgens hen ook aangesloten bij het provinciale en gemeentelijke beleid waarin een voorkeur is neergelegd voor een parkopstelling.
Volgens [appellant sub 3] en anderen kan gelet op het vorenstaande niet anders worden geconcludeerd dan dat bij de keuze voor het voorkeursalternatief aan de wensen en financiële belangen van initiatiefnemers een zwaarder gewicht is toegekend dan aan de belangen van een goede ruimtelijke ordening.
56.1. De ministers stellen in het verweerschrift dat variant 6 niet op alle aspecten geschikter is dan het voorkeursalternatief. Voor het noordelijke deelgebied is het voorkeursalternatief beter wat betreft geluid en slagschaduw. Daarmee is voor het windpark als geheel de mogelijke geluidhinder van het voorkeursalternatief minder dan van variant 6, aldus de ministers. Ook maakt het voorkeursalternatief volgens de ministers een goede landschappelijke inpassing van de windturbines mogelijk door een regelmatige clusteropstelling in het noordelijke deelgebied en een lijnopstelling in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied. Bij variant 6 is een regelmatige clusteropstelling in het noordelijke deelgebied daarentegen niet mogelijk, aldus de ministers.
56.2. De Afdeling stelt vast dat het voorkeursalternatief in vergelijking met variant 6 slechter scoort op onder meer geluid, slagschaduw en landschap indien uitsluitend de effecten in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied worden beoordeeld. Bij variant 6 zijn in deze deelgebieden immers geen windturbines gesitueerd. Dit betekent echter niet dat de keuze van de ministers voor het voorkeursalternatief onredelijk moet worden geacht. Zoals is vermeld op pagina 248 van het MER en ook volgt uit hoofdstuk 16 van het MER, worden de negatieve effecten van het windpark meer verdeeld indien de windturbines over drie deelgebieden worden verspreid. De Afdeling verwijst hierbij naar paragraaf 16.3 van het MER waar de geluidhinder van het voorkeursalternatief is vergeleken met variant 6. Vermeld is dat ten opzichte van variant 6 er bij het voorkeursalternatief minder woningen aanwezig zijn binnen de geluidcontour van 42 dB Lden tot 47 dB Lden. Het voorkeursalternatief bevat in het noordelijke deelgebied namelijk minder windturbines dan variant 6. Bij het voorkeursalternatief is de geluidbelasting op maatgevende toetspunten in het noordelijke deelgebied daarom verbeterd ten opzichte van variant 6, zo staat in het MER. Dit geldt blijkens paragraaf 16.4 van het MER ook voor het aspect slagschaduw. Verder is in paragraaf 16.7 van het MER vermeld dat het situeren van minder windturbines in het noordelijke deelgebied de mogelijkheid biedt om de windturbines in dit deelgebied zodanig te verschuiven dat een meer regelmatige gridopstelling wordt gerealiseerd dan bij variant 6. De verbeteringen die bij het voorkeursalternatief op het gebied van geluid, slagschaduw en landschap in het noordelijke deelgebied worden bereikt, hebben voor de ministers de reden gevormd om te kiezen voor het voorkeursalternatief in plaats van voor variant 6. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze keuze van de ministers redelijke gronden ontbeert.
56.3. In dit verband vermeldt de Afdeling nog dat als de ministers worden gevolgd in hun verzoek in hun brief van 14 januari 2019 om de 12 woningen die in het inpassingsplan zijn aangemerkt als woning in de sfeer van het windpark alsnog aan te merken als reguliere burgerwoningen, dit niet leidt tot een ander oordeel. Deze woningen bevinden zich in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied en hebben gelet hierop geen invloed op de conclusie dat het voorkeursalternatief in vergelijking met variant 6 leidt tot een verbetering op het gebied van geluid, slagschaduw en landschappelijke inpassing in het noordelijke deelgebied.
56.4. De betogen falen.
- Kleinere clusters windturbines
57. Stichting Landschap Oldambt betoogt dat clusters van 6 tot 8 windturbines vanuit landschappelijk oogpunt een hogere acceptatiegraad genieten.
57.1. Stichting Landschap Oldambt heeft niet geconcretiseerd op welke wijze met clusters van 6 tot 8 windturbines een grootschalig windpark kan worden gerealiseerd van 120 MW, zoals met de realisatie van windpark N33 is beoogd. Evenmin heeft zij vermeld waar binnen het zoekgebied langs de N33 dergelijke kleine clusters kunnen worden gesitueerd. Het betoog van Stichting Landschap Oldambt bevat dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat clusters van 6 tot 8 windturbines een redelijkerwijs in beschouwing te nemen inrichtingsvariant voor windpark N33 vormen. Het betoog faalt.
- Afstand tot woningen
58. [appellant sub 6], [appellante sub 10] en Dorpsraadcoöperatie Meeden stellen dat met het oog op het woon- en leefklimaat van omwonenden de afstand van de windturbines tot nabijgelegen woningen en woonkernen minimaal 2 km dient te bedragen. Dorpsraadcoöperatie Meeden wijst in dit verband op de antwoordnota op de vooroverlegreacties waarin zou zijn gesteld dat in ieder geval een afstand van ten minste 1 km wordt aangehouden tussen het windpark en de woonkernen. Ook deze afstand wordt volgens Dorpsraadcoöperatie Meeden niet bij alle windturbines gehaald. Het aanhouden van een ruime afstand tot woonbebouwing is naast het verminderen van geluid- en slagschaduwhinder met name wenselijk vanwege het massale karakter van het windpark en de impact van het windpark op de omgeving, aldus Dorpsraadcoöperatie Meeden. Ook [appellant sub 17] stelt dat de toegezegde afstand van 1 km tot bebouwing niet bij alle windturbines wordt gehaald.
58.1. In het verweerschrift stellen de ministers dat de verwijzing naar een vermeende toezegging dat een afstand van ten minste 1 km wordt aangehouden tussen de windturbines en woningen berust op verkeerd begrepen informatie. Eerder is ten aanzien van woongebieden vermeld dat een afstand van ten minste 1 km wordt aangehouden tot windturbines. Enkele individuele woningen staan op kortere afstand, aldus de ministers. Volgens de ministers is het voor het behoud van een goed woon- en leefklimaat niet noodzakelijk om een specifieke, minimumafstand aan te houden tussen de windturbines en woningen. Ten aanzien van alle woningen die niet behoren tot de inrichting wordt immers ruimschoots aan de wettelijke normen voor de verschillende milieueffecten voldaan, aldus de ministers.
58.2. Anders dan appellanten stellen, kan naar het oordeel van de Afdeling uit de antwoordnota die is opgesteld naar aanleiding van de ingekomen vooroverlegreacties niet worden afgeleid dat de ministers hebben toegezegd dat tussen de windturbines van windpark N33 en nabijgelegen woningen een afstand van ten minste 1 km wordt aangehouden. In de antwoordnota vooroverlegreacties staat dat ten opzichte van woonkernen een afstand van minimaal ongeveer 1 km wordt aangehouden. In de antwoordnota staat niet dat ook ten aanzien van in het buitengebied gesitueerde op zich zelf staande woningen die geen woonkern vormen een dergelijke afstand wordt gehanteerd. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat zij in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 59.1 heeft geoordeeld dat een locatie en inrichting waarbij de afstand van de windturbines tot bebouwing minimaal 2,5 km bedraagt, niet realistisch is voor een grootschalig windpark in Nederland. Dit geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor de door appellanten in deze procedure gewenste minimumafstand van 1 of 2 km tussen de windturbines van windpark N33 en nabijgelegen woningen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om op voorhand in algemene zin van de ministers te verlangen dat een afstand van ten minste 1 km of meer moet worden aangehouden tussen de windturbines van windpark N33 en nabijgelegen woningen van derden. Dit laat echter onverlet dat indien een of meer betogen van appellanten over de effecten van windpark N33 op hun woon- en leefklimaat slagen, aanleiding kan bestaan de ministers op te dragen de situering van een of meer windturbines van windpark N33 te wijzigen. Of daartoe aanleiding bestaat, zal in het onderstaande onder 171 worden beoordeeld.
- Situering windturbines in het midden deelgebied ten opzichte van de woning van [appellant sub 9]
59. [appellant sub 9] wijst specifiek op de situering van de vier windturbines in het midden deelgebied van windpark N33 aan de zuidzijde van zijn woning. Hij stelt dat deze vier windturbines niet dienen te worden gerealiseerd, dan wel een kilometer naar achteren dienen te worden verplaatst. De voordelen van deze verplaatsing zijn dat de overlast voor omwonenden wordt verminderd en de afstand tot het nabijgelegen transformatorstation wordt verkleind, aldus [appellant sub 9].
59.1. De Afdeling stelt vast dat in het MER bij het voorkeursalternatief de windturbines in het midden deelgebied in vergelijking met de onderzochte inrichtingsvarianten in oostelijke richting zijn verschoven om de geluid- en slagschaduwhinder bij de woningen gelegen nabij het midden deelgebied te reduceren. Hiermee zijn de windturbines in het midden deelgebied ook op grotere afstand van de woning van [appellant sub 9] komen te liggen. De dichtstbij voorziene windturbine in het midden deelgebied bevindt zich in het inpassingsplan op ongeveer 750 m van de woning van [appellant sub 9]. Een verdere verschuiving van de windturbines in oostelijke richting achten de ministers vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk, omdat dan de afstand tussen de windturbines en de N33 verder wordt vergroot. De windturbines in het midden deelgebied zullen dan landschappelijk gezien niet langer aansluiten op de N33 maar als een losse lijn in het landschap worden ervaren, aldus de ministers. De ministers achten dit gelet op de hiervoor onder 53.2 beschreven plaatsingsvisie voor nieuwe windturbines, die erop is gericht nieuwe windturbines te laten aansluiten op onder meer grootschalige infrastructuur, niet wenselijk.
De Afdeling ziet geen aanleiding de belangenafweging van de ministers onredelijk te achten. De Afdeling verwijst hierbij naar onderstaande overweging 171 waarin wordt geconcludeerd dat de effecten van windpark N33 op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 9] niet onaanvaardbaar zijn. Gelet hierop hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de wens om de windturbines landschappelijk gezien te laten aansluiten op de N33 dan aan de wens van [appellant sub 9] om de afstand tussen de windturbines en zijn woning te vergroten.
Het betoog faalt.
AANTAL WINDTURBINES EN OPGESTELD VERMOGEN
- Aantal windturbines
60. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat de 120 MW aan opgesteld vermogen die de ministers met windpark N33 wensen te realiseren ook met een substantieel minder aantal windturbines kan worden behaald. Volgens hen zijn in plaats van windturbines van 3 tot 5 MW, waarvan de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan zijn uitgegaan, nieuwere en effectievere windturbines beschikbaar met een hoger vermogen. Onder verwijzing naar de aanvulling op het MER stellen zij dat met deze nieuwere windturbines ongeveer 27% meer energie kan worden opgewekt, waarbij de milieueffecten op het gebied van geluid, slagschaduw, externe veiligheid en landschap gelijk zijn. De hogere energieopbrengst heeft tot gevolg dat ongeveer 8 tot 9 windturbines minder kunnen worden gerealiseerd om de doelstelling van 120 MW te behalen, zo stellen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4]. Volgens hen kunnen gelet hierop de windturbines in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied worden geschrapt waarmee de landschappelijke kwaliteit en herkenbaarheid van windpark N33 verbetert. Het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu, het belang van het behouden van een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden en de belangen van een goede ruimtelijke ordening vereisen volgens hen dat de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan kiezen voor een windpark met zo gering mogelijke milieueffecten.
[appellant sub 2] en [appellant sub 19] stellen eveneens dat nieuwere en effectievere windturbines beschikbaar zijn waarmee meer energie kan worden opgewekt. Zij wijzen specifiek op een windturbinetype van 7,5 MW, waardoor volgens hen in plaats van de in het inpassingsplan voorziene 35 windturbines slechts 16 windturbines nodig zijn om de doelstelling van 120 MW te behalen. Zij stellen dat Tauw in 2014 in opdracht van de provincie Groningen een variant voor windpark N33 heeft doorgerekend bestaande uit 16 windturbines van 7,5 MW die op alle MER-aspecten voldeed.
Ook [appellant sub 6], [appellant sub 7] en Dorpsraadcoöperatie Meeden wijzen op de mogelijkheden om minder windturbines met een hoger vermogen te realiseren. Met een lager aantal windturbines kan volgens hen de afstand tussen de windturbines en nabijgelegen woningen worden vergroot. De Dorpsraadcoöperatie wijst hierbij op de aanvulling op het MER waaruit volgens haar blijkt dat een vermindering van het aantal windturbines positieve effecten heeft op het landschap en tot gevolg heeft dat de afstand tussen de windturbines en het dorp Meeden kan worden vergroot. De Dorpsraadcoöperatie betwijfelt of de stelling van de ministers dat de realisatie van minder windturbines met een hoger vermogen zal leiden tot een afname van de totale energieopbrengst, juist is. Volgens haar is deze afname slechts beperkt. Ook zijn de twijfels van de ministers over de beschikbaarheid van windturbines met een hoger vermogen volgens de Dorpsraadcoöperatie onterecht. De voordelen van een vermindering van het aantal windturbines zijn voor de omgeving zodanig groot dat de ministers hieraan bij de vaststelling van het inpassingsplan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen, aldus de Dorpsraadcoöperatie.
Verder stelt ook [appellant sub 20] dat met windturbines van 7,5 MW veel minder windturbines benodigd zijn om de doelstelling van 120 MW aan opgesteld vermogen te behalen. Minder windturbines betekent minder overlast voor omwonenden, een grotere afstand tot woonbebouwing en minder parkverlies door kleinere zog-effecten, aldus [appellant sub 20]. Met de stelling van de ministers dat uit het onderzoek van Pondera Consult, dat als bijlage 5 bij het MER is gevoegd, blijkt dat windturbines van 7,5 MW minder efficiënt zijn en verhoudingsgewijs minder energie opwekken dan windturbines met een lager vermogen, kan [appellant sub 20] zich niet verenigen. Het onderzoek van Pondera Consult bevat volgens hem inconsistenties en fouten in de opbrengst- en efficiencymodelering. Zo stelt hij onder verwijzing naar verschillende onderzoeken dat de wake- en zog-effecten die ontstaan omdat windturbines op korte afstand van elkaar staan, in de opbrengstberekeningen stelselmatig zwaar worden onderschat. Hierdoor hebben de ministers de energieopbrengst van het voorkeursalternatief ongeveer 20 tot 25% te hoog ingeschat, aldus [appellant sub 20]. Bij windturbines van 7,5 MW zijn de wake- en zog-effecten volgens [appellant sub 20] veel kleiner, omdat dan substantieel minder windturbines benodigd zijn waardoor een ruimere opstellingsvorm mogelijk is. Daarnaast plaatst [appellant sub 20] verschillende kanttekeningen bij het onderzoek van Pondera Consult onder meer wat betreft het aantal full-load uren, het windturbinetype waarmee de opbrengstberekeningen zijn uitgevoerd, de ashoogte van de windturbines in de modelberekeningen, het ontbreken van een onzekerheidsanalyse, het toegepaste coördinatenstelsel en de verschillen tussen de efficiëntie en vollasturen bij de verschillende opstellingsvarianten.
60.1. De Afdeling stelt vast dat voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om bij windpark N33 minder windturbines te realiseren met een hoger vermogen. Zo is bij de inrichtingsvarianten 1 en 3, bestaande uit 23 windturbines, uitgegaan van het windturbinetype Enercon E126 met een vermogen van 7,5 MW. De opbrengst van de zes verschillende inrichtingsvarianten is doorgerekend in het onderzoeksrapport van Pondera Consult dat als bijlage 5 bij het MER is gevoegd. De onderzoeksresultaten zijn samengevat weergeven in tabel 14.2 van het MER. Uit deze tabel blijkt dat het aantal MW niet gelijk staat aan de hoeveelheid opgewekte duurzame energie. Bij de opstellingsvarianten 1 en 3 is blijkens tabel 14.2 van het MER de energieopbrengst per MW opgesteld vermogen ongeveer 2.500 MWh/jaar. Bij de opstellingsvarianten 2, 4, 5 en 6, waarbij is uitgegaan van een windturbinetype met een vermogen van 3,2 MW, is dit ongeveer 3.500 tot 3.600 MWh/jaar. De varianten met kleinere vermogens per windturbine kunnen blijkens het onderzoek van Pondera Consult met minder opgesteld vermogen verhoudingsgewijs dus meer megawatturen aan elektriciteit opwekken. De Afdeling stelt vast dat dit wordt bevestigd in de door Pondera Consult opgestelde aanvulling op het MER van 22 juni 2016, waar door verschillende appellanten naar wordt verwezen. Uit de tabellen 3.2 en 3.3 van de aanvulling op het MER blijkt eveneens dat bij een toename van het vermogen van de windturbine de energieopbrengst per MW opgesteld vermogen afneemt. Tijdens de tweede zitting is door Pondera Consult gesteld dat de oorzaak hiervoor is gelegen in de landinwaartse ligging van windpark N33. Een windturbine met een hoog vermogen, zoals 7,5 MW, is volgens Pondera Consult minder geschikt voor het windklimaat landinwaarts, omdat het landinwaarts zelden zo hard waait dat een dergelijke windturbine op vol vermogen kan draaien. Een windturbine met een lager vermogen zal landinwaarts daarentegen wel vaker op vol vermogen kunnen draaien, waardoor verhoudingsgewijs met minder MW aan opgesteld vermogen meer energieopbrengst kan worden gerealiseerd, zo heeft Pondera Consult tijdens de tweede zitting toegelicht. Dit komt ook tot uitdrukking in het MER en het verweerschrift van de ministers waarin wordt gewezen op het windklimaat als reden voor het verschil in energie-efficiëntie tussen een windturbine van 7,5 MW en een windturbine met een lager vermogen.
60.2. De kanttekeningen die [appellant sub 20] in zijn bij de Afdeling op 8 januari 2019 ontvangen nadere stuk heeft geplaatst bij de door Pondera Consult gemaakte opbrengstberekeningen, vormen voor de Afdeling geen aanleiding aan de bevindingen van Pondera Consult te twijfelen. Ook uit het door [appellant sub 20] in zijn nadere stuk vermelde onderzoek dat Tauw in 2014 naar de zesde inrichtingsvariant voor windpark N33 heeft verricht, blijkt immers dat in dit geval windturbines van 7,5 MW verhoudingsgewijs per MW opgesteld vermogen minder elektriciteit opwekken dan windturbines van bijvoorbeeld 3,2 MW. De Afdeling verwijst hierbij naar tabel 3.6 van het onderzoek van Tauw waarin de energieopbrengst is vermeld van de door Tauw onderzochte inrichtingsvarianten 6A tot en met 6D. De inrichtingsvarianten 6C en 6D bestaan uit 16 respectievelijk 23 windturbines van 7,5 MW. In tabel 3.6 is voor deze varianten vermeld dat de energieopbrengst per MW opgesteld vermogen respectievelijk 2.519 en 2.398 MWh/jaar bedraagt. Voor de inrichtingsvarianten 6A en 6B, bestaande uit windturbines van 3,2 MW, is de energieopbrengst per MW opgesteld vermogen 3.367 respectievelijk 3.267 MWh/jaar. Deze verschillen in energieopbrengst tussen een windturbine van 3,2 MW en een windturbine van 7,5 MW zijn vergelijkbaar met de onderzoeksresultaten van Pondera Consult.
De Afdeling ziet evenmin aanknopingspunten om [appellant sub 20] te volgen in zijn stelling dat in zowel het onderzoek van Pondera Consult als het onderzoek van Tauw de zogenoemde wake- en zog-effecten die ontstaan als windturbines op te korte afstand van elkaar zijn gesitueerd, substantieel zouden zijn onderschat. De Afdeling verwijst hierbij naar de nadere notitie van Pondera Consult van 18 januari 2019, waarin Pondera Consult namens de ministers heeft gereageerd op het nadere stuk van [appellant sub 20] dat bij de Afdeling is binnengekomen op 8 januari 2019. In deze notitie wijst Pondera Consult erop dat de door [appellant sub 20] genoemde studies van Barthelmie e.a. uit 2010 en de ECN uit 2016, waaruit volgens [appellant sub 20] zou blijken dat wake- en zog-effecten in modelmatig berekende windparkopbrengsten stelselmatig worden onderschat, hoofdzakelijk zijn gebaseerd op grootschalige offshore windparken. De resultaten en conclusies van deze studies zijn niet één op één toepasbaar op de wake-berekeningen voor een windpark op land, omdat wake-effecten zich offshore veel verder manifesteren dan op land, aldus Pondera Consult. Dit komt volgens Pondera Consult door de andere landschapstypering en een ander windregiem. [appellant sub 20] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om eventueel tijdens de tweede zitting zelf, dan wel door een gemachtigde die namens hem optreedt, te reageren op de nadere notitie van Pondera Consult. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de stellingen van Pondera Consult.
60.3. Omdat blijkens de onderzoeken van Pondera Consult windturbines in de klasse 3 tot 5 MW het beste aansluiten bij het windklimaat in het plangebied en efficiënter zijn per opgestelde MW dan windturbines met een hoger vermogen, hebben de ministers bij de totstandkoming van het voorkeursalternatief en de keuze voor het aantal windturbines in het plangebied naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van deze klasse kunnen uitgaan.
De betogen falen.
- Begrenzing van het opgesteld vermogen
61. Met het vorenstaande hangt samen het betoog van Platform Tegenwind en anderen dat volgens hen had moeten worden geborgd dat het opgesteld vermogen binnen windpark N33 niet hoger is dan 120 MW.
61.1. Zoals blijkt uit hetgeen in het onderstaande onder 90 en onder 107 en verder wordt overwogen, is in de onderzoeken die aan het inpassingsplan ten grondslag liggen wat betreft de geluid- en slagschaduwhinder van windpark N33 uitgegaan van een worstcasesituatie. Dit geldt ook voor de effecten van het windpark op het landschap. De Afdeling ziet in hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een nadere begrenzing van het maximaal vermogen op andere aspecten dan geluid, slagschaduw en landschap vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om naast de in de planregels reeds opgenomen begrenzing voor de ashoogte, rotordiameter en tiphoogte van de windturbines ook regels te stellen ter begrenzing van het maximaal vermogen van de windturbines.
Het betoog faalt.
VOORLOPIGE BESTEMMING OP GROND VAN ARTIKEL 7O VAN HET BESLUIT UITVOERING CHW
62. In het plan is aan de gronden ter plaatse van de 35 windturbines de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig" toegekend. Uit artikel 4, lid 4.2, van de planregels volgt dat dit een voorlopige bestemming is voor een periode van 30 jaar vanaf de datum waarop het plan in werking treedt. De ministers hebben de voorlopige bestemming toegekend met toepassing van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw.
[appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen kunnen zich niet verenigen met het aanwijzen van een voorlopige bestemming voor een periode van 30 jaar.
VERBINDENDHEID ARTIKEL 7O VAN HET BESLUIT UITVOERING CHW
63. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen betogen dat de voorlopige bestemming niet kon worden gebaseerd op artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw. Die bepaling is volgens hen onverbindend wegens strijd met artikel 2.4 van de Chw en het systeem van de Wro.
- Wettelijk kader
64. Uit artikel 2.4, eerste lid, van de Chw volgt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van een aantal wettelijke regelingen. Hieraan is onder meer toepassing gegeven in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw. Die bepaling maakt het mogelijk om onder meer voor het windpark N33 - dat door provinciale staten van Groningen is aangewezen als concentratiegebied voor de realisering van windturbineparken - aan de exacte locaties van de windturbines voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine toe te kennen voor een termijn van tussen de 25 en 30 jaar, mits het desbetreffende bestemmingsplan of inpassingsplan wordt vastgesteld voor 15 juli 2021.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Chw kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid, indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.
Op grond van het derde lid moet bij de algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke afwijking van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is toegestaan, wat de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking is en op welke wijze wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
- Toetsingskader exceptieve toetsing
65. Zoals onder 41.1 is overwogen, kan ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld, maar staat deze bepaling niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dit geval in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling.
- Doelstelling artikel 2.4 van de Chw
66. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen betogen dat de doelstelling van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw strijdig is met die van artikel 2.4 van de Chw. De doelstelling van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw is volgens hen het waarborgen dat de windturbines na 30 jaar worden vernieuwd, terwijl de doelstelling van artikel 2.4 van de Chw is om bepaalde functies langer dan de planperiode van 10 jaar te laten bestaan.
66.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat artikel 2.4 van de Chw en artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw de door appellanten genoemde doelstelling niet hebben. De doelstelling van artikel 2.4 van de Chw is volgens hen het faciliteren van innovatieve ontwikkelingen en duurzaamheid. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw stellen de ministers dat met die bepaling wordt beoogd innovatie en duurzaam en efficiënt ruimtegebruik te stimuleren. Door het toekennen van een voorlopige bestemming voor windenergie - waarbij rekening is gehouden met de levensduur en het terugverdienen van investeringen - wordt voorkomen dat verouderde windturbines blijven staan. Na afloop van de termijn van 30 jaar moet een nieuwe afweging worden gemaakt. Er kan worden gekozen voor nieuwe windturbines, maar bijvoorbeeld ook voor nieuwe en efficiëntere vormen van duurzame energieopwekking. Volgens de ministers is dit in lijn met de doelstelling van artikel 2.4 van de Chw.
66.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 76.2, is met artikel 2.4 van de Chw niet uitsluitend beoogd een mogelijkheid te bieden om bepaalde functies langer te laten bestaan dan de planperiode van 10 jaar die in de Wro is neergelegd. Uit het eerste lid blijkt dat bij wege van experiment van een groot aantal wettelijke bepalingen kan worden afgeweken, dus niet alleen van de bepalingen uit de Wro over de planperiode. Uit het tweede lid blijkt dat de experimenteermogelijkheid onder meer tot doel heeft innovatieve ontwikkelingen en duurzaamheid te stimuleren, zoals de ministers hebben gesteld. De doelstelling van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw, die is gericht op het vervangen of verwijderen van de windturbines na 30 jaar terwijl rekening wordt gehouden met de terugverdientijd van investeringen, is daar naar het oordeel van de Afdeling niet mee in strijd.
- Artikel 2.4, tweede lid, van de Chw
67. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw strijdig is met artikel 2.4, tweede lid, van de Chw. Volgens hen zijn het vermogen en de omvang van de in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw genoemde windparken zodanig, dat geen sprake meer is van een experiment. Daarnaast betogen Platform Tegenwind en anderen dat een voorlopige bestemming voor de duur van 30 jaar niet bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen.
67.1. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 77.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat onder "experiment" in artikel 2.4 van de Chw moet worden verstaan de mogelijkheid om van bepaalde wettelijke bepalingen af te wijken. Het experiment is dus niet het project waarvoor die afwijking kan worden toegepast als zodanig. In het geval van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw is het experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw daarom niet het windpark zelf, maar de mogelijkheid om in afwijking van de Wro een voorlopige bestemming voor maximaal 30 jaar aan de windturbineposities toe te kennen. Het betoog dat het windpark N33 vanwege zijn vermogen en omvang geen experimenteel karakter heeft, kan daarom niet slagen.
67.2. Voor zover is betoogd dat een voorlopige bestemming voor de duur van 30 jaar niet bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen, overweegt de Afdeling het volgende.
De mogelijkheid om in afwijking van de Wro een langdurige voorlopige bestemming toe te kennen ten behoeve van de ontwikkeling van het windpark moet worden getoetst aan de criteria uit artikel 2.4, tweede lid, van de Chw. Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd dat niet is voldaan aan het criterium dat het experiment moet bijdragen aan innovatieve ontwikkelingen.
De ministers stellen dat de termijn van 30 jaar exploitanten van windturbines de kans geeft om hun investeringen terug te verdienen. Tegelijk maakt de voorlopige bestemming het mogelijk om verwijdering van de windturbines na 30 jaar af te dwingen. Daarmee wordt volgens de ministers voorkomen dat overheden helemaal niet meer willen meewerken aan de realisatie van windturbines uit vrees dat verouderde windturbines blijven staan. Na afloop van de termijn van 30 jaar kan volgens de ministers worden gekozen voor een nieuw en beter type windturbine, maar ook voor nieuwe en efficiëntere vormen van duurzame energieopwekking.
Zoals al is overwogen in de uitspraak over windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 77.4, is de Afdeling van oordeel dat de mogelijkheid van toekenning van een voorlopige bestemming voor maximaal 30 jaar bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen, omdat de windturbines na afloop van die termijn moeten worden verwijderd en daardoor vervanging door modernere en betere windturbines of door andere vormen van duurzame energieopwekking wordt gestimuleerd.
67.3. Gelet op het voorgaande is artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw niet in strijd met artikel 2.4, tweede lid, van de Chw.
- Artikel 2.4, derde lid, van de Chw
68. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen daarnaast dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw in strijd is met artikel 2.4, derde lid, van de Chw.
69. Volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] is in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking vastgelegd. Zij stellen dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw wel bepaalt binnen welke termijn van de afwijkingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, maar niet de tijdsduur van de afwijking zelf bepaalt.
69.1. Uit artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw volgt dat de algemene maatregel van bestuur waarin de afwijking mogelijk wordt gemaakt de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen moet bepalen. De ministers stellen dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw hieraan voldoet, omdat daarin een einddatum is opgenomen voor het toekennen van langdurige voorlopige bestemmingen voor de windturbinelocaties. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579.
69.2. In haar uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:201, onder 7.6, heeft de Afdeling enkele onderdelen van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw onverbindend geacht, omdat de maximale tijdsduur van de afwijking niet was vastgelegd. Naar aanleiding van die uitspraak is in artikel 7c, veertiende lid, van het Besluit uitvoering Chw een einddatum voor het vaststellen van bestemmingsplannen met een verbrede reikwijdte opgenomen. In de door de ministers genoemde uitspraak van 28 september 2016, onder 24.3, heeft de Afdeling geoordeeld dat hiermee de toegestane tijdsduur waarbinnen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 7c genoemde afwijkingen is beperkt en dat het gewijzigde artikel 7c daarom niet meer in strijd is met artikel 2.4, derde lid, onder b, van de Chw.
Uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat het vereiste in artikel 2.4, derde lid, onder b, van de Chw dat de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijking moet worden vastgelegd in het geval van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw alleen betrekking heeft op de mogelijkheid van het toekennen van de voorlopige bestemmingen en niet op de maximale geldigheidsduur van de voorlopige bestemmingen zelf. Het toekennen van de voorlopige bestemmingen vormt in dit geval namelijk de afwijking.
In artikel 7o, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw was ten tijde van de vaststelling van het plan bepaald dat de voorlopige bestemmingen voor 25 tot 30 jaar kunnen worden toegekend, mits die bestemmingen uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van de elfde tranche van het Besluit uitvoering Chw worden vastgesteld. De datum van inwerkingtreding van de elfde tranche is 15 juli 2016, zodat de voorlopige bestemmingen voor 15 juli 2021 moeten zijn vastgesteld. Met ingang van 24 september 2016 is artikel 7o, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw gewijzigd en zijn de woorden "uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet elfde tranche)" vervangen door "voor 15 juli 2021". Artikel 7o, eerste lid, van het Besluit uitvoering bevat dus, zowel voor als na de wijziging, een concrete termijn voor het toekennen van de voorlopige bestemmingen. Met het opnemen van deze termijn voor het vastleggen van de voorlopige bestemmingen in artikel 7o, eerste lid, van het Besluit uitvoering Chw is de maximale tijdsduur van de afwijking van artikel 3.1, respectievelijk artikel 3.26 en 3.28, van de Wro bepaald. Artikel 7o van de Chw is daarom niet in strijd met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw.
De betogen falen.
70. Verder is volgens [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] in artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw ten onrechte geen regeling opgenomen over de manier waarop wordt vastgesteld of de afwijking aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
70.1. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroepen zich op artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder c, van de Chw. Daaruit volgt dat in de algemene maatregel van bestuur die de afwijking mogelijk maakt de wijze wordt bepaald waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
70.2. De Afdeling verwijst op dit punt naar de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 78.2. Zoals daar is overwogen, bevat artikel 7 van het Besluit uitvoering Chw een regeling over de jaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering van de Chw. Daarin is onder meer vastgelegd dat in de voortgangsrapportage moet worden aangegeven in hoeverre de afwijkingen bij wege van experiment aan hun doel beantwoorden en of de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijkingen aanpassing behoeft. Nu dit al in artikel 7 van het Besluit uitvoering Chw is vastgelegd, hoeft artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw hierover geen specifieke bepalingen te bevatten. Er bestaat dan ook, anders dan [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] menen, geen grond voor het oordeel dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw in strijd is met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder c, van de Chw.
- Actualiseringsplicht Wro
71. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw in strijd is met het systeem van de Wro. De Wro gaat volgens hen uit van een periodieke verplichting tot actualisering, gekoppeld aan de planperiode van 10 jaar. Artikel 7o, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw verplicht slechts tot actualisering binnen 35 jaar en is daarom volgens hen in strijd met het systeem van de Wro. Platform Tegenwind en anderen verwijzen op dit punt ook naar het advies van de Raad van State over artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw.
71.1. De Wro ging ten tijde van de vaststelling van het plan uit van actualisatie van een bestemmings- of inpassingsplan na uiterlijk 10 jaar, zoals vastgelegd in artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid, van de Wro. Artikel 7o, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw bevat een afwijkende termijn van 35 jaar. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat de termijn geldt in afwijking van artikel 3.1 van de Wro. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 79.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw op dit punt niet in strijd is met de wettelijke systematiek, aangezien artikel 2.4 van de Chw een wettelijke grondslag bevat voor het afwijken van artikel 3.1 van de Wro.
- Conclusie
72. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw in strijd is met artikel 2.4 van de Chw.
DEFINITIEVE BESTEMMING
73. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw, omdat in het plan niet ook een definitieve bestemming is toegekend aan de gronden met de voorlopige bestemming "Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig". Volgens hen moeten de voorlopige en de definitieve bestemming in hetzelfde ruimtelijke plan zijn opgenomen en kon daarom in artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels niet worden volstaan met een verwijzing naar de onderliggende bestemmingsplannen en beheersverordeningen.
73.1. In het inpassingsplan is aan de 35 windturbineposities de voorlopige bestemming "Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig" toegekend. Aan deze gronden zijn in het inpassingsplan geen definitieve bestemmingen toegekend. Volgens de ministers is dat niet nodig, omdat na het vervallen van de voorlopige bestemming wordt teruggevallen op de bestemmingen die in de al eerder voor deze gronden geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen zijn opgenomen. Dit is vastgelegd in artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels. De bestemmingen uit de onderliggende bestemmingsplannen en beheersverordeningen kunnen volgens de ministers worden aangemerkt als de definitieve bestemmingen voor deze gronden.
73.2. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 82.3, heeft de Afdeling al geoordeeld over de vraag of de voorlopige en de definitieve bestemming voor de windturbineposities in hetzelfde ruimtelijke plan moeten zijn neergelegd. In die uitspraak is overwogen dat een inpassingsplan kan worden vastgesteld dat voor bepaalde gronden alleen een voorlopige bestemming bevat. In dat geval blijft voor het overige het al geldende bestemmingsplan of de al geldende beheersverordening van kracht en kan de daarin neergelegde bestemming worden beschouwd als de bestemming als bedoeld in artikel 3.1.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Die definitieve bestemming gaat weer gelden zodra de voorlopige bestemming vervalt. De Afdeling heeft daarbij ook overwogen dat de tekst van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw en de toelichting bij die bepaling geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de definitieve bestemming in alle gevallen in het inpassingsplan zelf opgenomen moet zijn.
De betogen falen.
ONDERBOUWING VOORLOPIGE BESTEMMING
74. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de ministers hun keuze voor een voorlopige bestemming niet voldoende hebben gemotiveerd. Voor zover een voorlopige bestemming kon worden toegekend, hebben de ministers volgens [appellant sub 3] en anderen en Platform Tegenwind en anderen niet onderbouwd waarom zij de langst mogelijke termijn van 30 jaar hebben gekozen. Uit de toelichting bij artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw volgt volgens hen dat de exacte lengte van de termijn moet worden bepaald op basis van informatie van de initiatiefnemer van het park en de lokale omgevingsfactoren. [appellant sub 3] en anderen wijzen er daarbij op dat de initiatiefnemers een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd hebben aangevraagd. Platform Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat de economische levensduur van het windpark korter is dan 30 jaar. In dat verband wijzen zij erop dat de SDE+-subsidie voor het windpark voor 15 jaar wordt verleend. Daarna is het windpark volgens hen niet meer rendabel.
74.1. Artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw maakt het mogelijk om aan de windturbineposities een voorlopige bestemming toe te kennen voor de duur van 25 tot 30 jaar. De ministers hebben in dit geval gekozen voor een termijn van 30 jaar. Zij stellen dat deze termijn aansluit bij de technische en economische levensduur van de windturbines en bij de business case van de exploitanten. De voorlopige bestemming voor de duur van 30 jaar voorkomt volgens de ministers dat investeringen in windenergie op voorhand onaantrekkelijk worden gemaakt. Anderzijds geeft de voorlopige bestemming de zekerheid dat de windturbines na afloop van de termijn van 30 jaar moeten worden verwijderd of vervangen.
Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die reden geven om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de ministers dat de gekozen termijn van 30 jaar overeenkomt met de economische levensduur van het windpark. Dat de SDE+-subsidie maar voor 15 jaar wordt verstrekt, betekent niet dat het windpark na die tijd niet meer rendabel geëxploiteerd kan worden. Tijdens de tweede zitting hebben de ministers en de initiatiefnemers toegelicht dat de investeringen na 15 jaar zodanig zijn terugverdiend dat het windpark vanaf dat moment zonder subsidie rendabel is te exploiteren.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de ministers hun keuze voor een termijn van 30 jaar voor de voorlopige bestemming voldoende hebben gemotiveerd. De betogen falen.
AANDUIDING "OVERIGE ZONE-WONING IN DE SFEER VAN HET WINDPARK"
75. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen kunnen zich niet met het plan verenigen voor zover daarin aan een aantal woningen de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" is toegekend. Platform Tegenwind en anderen stellen dat deze zogeheten sfeerwoningen dienen te worden aangemerkt als gevoelige objecten in de zin van het Activiteitenbesluit, omdat deze woningen niet tot de inrichting die het windpark vormt behoren. Zij voeren aan dat tussen deze woningen en de windturbines geen technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan.
Platform Tegenwind stelt dat de normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid door deze aanduiding zullen worden overschreden zodat er meer mitigerende maatregelen zijn vereist dan is voorzien. Die maatregelen zijn ten onrechte niet in de onderzoeken betrokken, aldus Platform Tegenwind. Volgens Platform Tegenwind en anderen is ter plaatse van deze woningen de hinder ten gevolge van slagschaduw en geluid en de situatie uit een oogpunt van externe veiligheid onaanvaardbaar. Zij brengen naar voren dat niet is onderzocht of in de bedoelde woningen kwetsbare personen worden opgevangen.
Platform Tegenwind en anderen stellen verder dat aan deze woningen en kavels, voor zover zij behoren tot een agrarisch bedrijf, niet ook een aanduiding "sfeerwoning" kan worden toegekend in een door de ministers vast te stellen plan inzake een windpark.
76. Artikel 11, lid 11.4 van de planregels, luidt: "Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone - woning in de sfeer van het windpark' wordt de woning tevens aangemerkt als een woning in de sfeer van het windturbinepark."
Het plan, dat is vastgesteld bij besluit van 16 februari 2017, kent aan 13 locaties de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" toe. Bij besluit van 29 september en 9 oktober 2017 is het plan gewijzigd en is de aanduiding voor Jan Kokweg 1a komen te vervallen. Dat betekent dat de genoemde aanduiding voor 12 locaties geldt.
77. De ministers hebben zich bij de besluiten tot vaststelling en wijziging van het inpassingsplan op het standpunt gesteld dat de woningen met deze aanduiding behoren tot de inrichting die het windpark vormt. Deze woningen zijn daarom niet beschouwd als gevoelige objecten als bedoeld in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling en door de ministers van bescherming tegen hinder van geluid en slagschaduw uitgezonderd.
78. De ministers hebben bij brief van 14 januari 2019 de Afdeling verzocht de besluiten waarbij het inpassingsplan is vastgesteld en gewijzigd te vernietigen, voor zover het de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" betreft evenals artikel 11, lid 11.4, van de planregels. Zij hebben daarbij verwezen naar een rapport van Pondera van 14 januari 2019. Daarin staat dat zodanige maatregelen kunnen worden getroffen aan de te plaatsen windturbines dat ter plaatse van de betrokken woningen kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling voor geluid en slagschaduw gestelde normen en dat de van deze maatregelen te verwachten opbrengstverliezen beperkt zijn.
79. Volgens Platform Tegenwind en anderen betreft het verzoek van de ministers een zodanige ingrijpende wijziging van het inpassingsplan dat een nieuw ontwerpplan ter inzage moet worden gelegd. Zij stellen dat omwonenden in hun belangen zullen worden geschaad indien wordt overgegaan tot het vernietigen van de besluiten waarbij het inpassingsplan is vastgesteld en gewijzigd voor zover het gaat om de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" en artikel 11, lid 11.4, van de planregels. Bovendien hebben zij niet kunnen vaststellen of de conclusies in het rapport van Pondera van 14 januari 2019, dat ter plaatse van de betrokken woningen aan de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gestelde normen voor geluid en slagschaduw kan worden voldaan, juist zijn, aldus Platform Tegenwind en anderen. Ook vrezen zij voor gevolgen vanwege externe veiligheid ter plaatse van deze woningen.
80. Het verzoek van de ministers de besluiten waarbij het inpassingsplan is vastgesteld en gewijzigd te vernietigen voor zover het gaat om de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" en artikel 11, lid 11.4, van de planregels is geen besluit tot wijziging van het inpassingsplan. Een situatie van een besluit dat een zodanig ingrijpende wijziging van het inpassingsplan inhoudt dat een nieuw ontwerpplan ter inzage moet worden gelegd, doet zich - anders dan Platform Tegenwind en anderen kennelijk veronderstellen - niet voor.
81. De ministers stellen zich met hun verzoek op een ander standpunt dan zij hebben gedaan in de besluiten waarbij het inpassingsplan is vastgesteld en gewijzigd. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat deze besluiten in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.
De betogen van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind over de aanduiding "Overige zone- woning in de sfeer van het windpark" slagen reeds daarom.
82. De Afdeling komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het rapport van Pondera van 14 januari 2019, waarin wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de betrokken woningen aan de normen voor geluid en slagschaduw kan worden voldaan. Daarbij tekent de Afdeling aan dat de bewoners en eigenaren van deze woningen geen beroep hebben ingesteld tegen de bestreden besluiten. Voorts hebben zij verklaard akkoord te gaan met het laten vervallen van de aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark". Daarnaast zal door het vervallen van deze aanduiding en de bijbehorende planregel ter plaatse van die woningen aan de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gestelde normen moeten worden voldaan. Dat betekent dat ter plaatse van de woningen van andere omwonenden het woon- en leefklimaat wat betreft de milieuaspecten geluid, slagschaduw en externe veiligheid zo dit niet verbetert dan toch op zijn minst gelijk blijft. Die woningen zijn immers op grotere afstand van de windturbines gelegen dan de woningen waaraan de aanduiding is toegekend.
83. Niet aannemelijk is daarom dat derdebelanghebbenden in hun belangen worden geschaad, indien de Afdeling de besluiten vernietigt voor zover het gaat om de aanduiding "Overige zone- woning in de sfeer van het windpark" en artikel 11, lid 11.4, van de planregels. De Afdeling komt daarom niet toe aan de behandeling van de betogen van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind over de aan de betrokken woningen toegekende aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark".
84. De Afdeling kan alleen overgaan tot een gedeeltelijke vernietiging van de besluiten, waarbij het inpassingsplan is vastgesteld en gewijzigd, op de wijze zoals door de ministers is verzocht, indien de andere beroepsgronden die tegen de vaststelling en wijziging van het inpassingsplan zijn gericht, niet leiden tot de conclusie dat de besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. Na de beoordeling van de overige beroepsgronden zal de Afdeling in de conclusie van deze uitspraak daarom overwegen of zij zal overgaan tot een vernietiging zoals door de ministers is verzocht.
GELUID
RELATIVITEITSVEREISTE TEN AANZIEN VAN DE BEROEPSGRONDEN VAN STICHTING LANDSCHAP OLDAMBT OVER GELUID
85. De ministers betogen dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan vanwege de beroepsgronden die Stichting Landschap Oldambt over het aspect geluid naar voren heeft gebracht.
85.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft de stichting ten doel het behouden, herstellen en bevorderen van de ontwikkeling van het cultuurlandschap van het Oldambt in het algemeen, en het gebied van de voormalige Dollardboezem met het open polderland en de omliggende lintbebouwing in het bijzonder. In het derde lid, onder c, is bepaald dat tot de centrale waarden van het cultuurlandschap tevens worden gerekend visuele aspecten als openheid, transparantie en nachtelijke duisternis, alsmede rust en een schoon milieu.
85.2. De door de stichting gevreesde gevolgen vanwege geluidhinder houden naar het oordeel van de Afdeling verband met haar statutaire doelstelling nu de doelstelling ook strekt tot het behouden, herstellen en bevorderen van rust. Dit geldt niet voor de door de stichting gevreesde gevolgen van geluidhinder voor de gezondheid. De beroepsgronden van de stichting over de gevolgen van geluid voor de gezondheid kunnen in zoverre daarom vanwege artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het inpassingsplan leiden en blijven verder buiten inhoudelijke bespreking.
GELUIDNORMEN
86. De windturbines dienen te voldoen aan de geluidnormen die in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Voor de aanvaardbaarheid van geluidhinder voor de vaststelling van het plan hebben de ministers aansluiting gezocht bij deze bepaling.
87. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen onverbindend dienen te worden verklaard of buiten toepassing moeten worden gelaten. Ook hetgeen Platform Tegenwind, [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellante sub 10] en Dorpsraadcoöperatie Meeden naar voren brengen strekt daartoe. Platform Tegenwind en anderen betogen dat deze normen op basis van de beoordelingsmaten Lnight en Lden in vergelijking tot de windcurvenorm, die werd gehanteerd totdat artikel 3.14a van kracht werd, minder bescherming bieden tegen geluidhinder. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind voeren aan dat de norm niet is gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Volgens hen is onvoldoende rekening gehouden met het pulsgeluid dat windturbines maken, waarmee volgens Platform Tegenwind in andere Europese landen wel rekening wordt gehouden. Platform Tegenwind en anderen stellen ook dat de geluidnormen minder streng zijn dan in andere Europese landen. Volgens Platform Tegenwind en anderen zou een straffactor moeten worden gehanteerd vanwege gewijzigd milieutechnisch inzicht over de hinderlijkheid van het geluid. Zij brengen naar voren dat de windturbines groter zijn dan voorheen. [appellant sub 7] wijst op het hinderlijke zoevende en zwiepende karakter van het geluid van windturbines en brengt naar voren dat 8 á 9% van de omwonenden ernstige hinder zal ondervinden als de geluidbelasting 47 dB Lden en 41 dB Lnight is. Platform Tegenwind en anderen stellen dat uit het rapport "Hinder door geluid van windturbines" van TNO van oktober 2008 volgt dat windturbines een significant effect hebben op slaapverstoring, althans dat daartoe een mogelijkheid bestaat. Zij wijzen erop dat in het deskundigenbericht van de StAB bij de beoordeling van de hinderlijkheid van het geluid gedurende de nachtperiode waarde wordt gehecht aan de aanbevelingen van de World Health Organization (hierna: WHO) uit 2009. [appellant sub 6] en [appellante sub 10] brengen naar voren dat geluidniveaus van meer dan 45 dB kunnen leiden tot slaapverstoring. Ook Platform Tegenwind wijst op slaapverstoring. Platform Tegenwind en anderen stellen verder en Dorpsraadcoöperatie Meeden vreest dat de geluidhinder groot is omdat bij de normen wordt uitgegaan van jaargemiddelden. De geluidnormen zijn daarom volgens Platform Tegenwind en anderen niet handhaafbaar. [appellant sub 6] stelt dat alleen met windsnelheidsafhankelijke geluidsmetingen op verschillende momenten van de dag kan worden bepaald wat de geluidbelasting is. De gemiddelde waarden geven volgens hem een vertekend beeld. Platform Tegenwind en anderen betogen voorts dat in het Reken- en meetvoorschrift windturbines ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het verschijnsel van geostrofe wind gedurende de nachtperiode. Ter ondersteuning van dit betoog verwijzen zij naar de notitie "Windmolenpark De Drentse Monden; second opinion geluid en laagfrequent geluid" van Peutz van 8 april 2016 (hierna: de notitie van Peutz van 8 april 2016) die is opgesteld over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. [appellant sub 7] betoogt dat in de normen geen rekening is gehouden met het windprofiel gedurende de avond- en nachtperiode. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind brengen daarnaast naar voren dat de normen onvoldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid, waaronder volgens hen ook infrageluid dient te worden begrepen. Ook het betoog van Landschap Oldambt strekt daartoe. Platform Tegenwind en anderen hebben ten slotte gewezen op de gewijzigde aanbevelingen van de WHO van 10 oktober 2018. Daarin wordt volgens hen voor windturbinegeluid een maximaal geluidniveau aangehouden van 45 dB Lden.
87.1. De Afdeling stelt voorop dat zij in verschillende uitspraken, onder meer in de uitspraak over het windpark Wieringermeer, de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, over het windpark De Veenwieken, en de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, een oordeel heeft gegeven over de vraag of het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een windpark heeft kunnen aansluiten bij de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen. Die vraag is daarin positief beantwoord. De beroepsgronden die Platform Tegenwind en anderen, Platform Tegenwind, [appellant sub 6], [appellante sub 10], Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 7] naar voren hebben gebracht over het gebruik van de dosismaten Lden en Lnight, de aanbevelingen van de WHO uit 2009, het hinderlijke karakter van windturbines, slaapverstoring, jaargemiddelden, handhaafbaarheid, het percentage ernstig gehinderden, het verschijnsel van geostrofe wind, de vergelijking met de normstelling in andere Europese landen en laagfrequent geluid komen in essentie overeen met beroepsgronden die in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer naar voren zijn gebracht. De Afdeling heeft onder 99 en volgende van de uitspraak van 21 februari 2018 over dat windpark, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling over het windpark Wieringermeer, en de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Veenwieken, deze beroepsgronden behandeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten blijven. Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, [appellant sub 6], [appellante sub 10], Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 7] en Landschap Oldambt hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan nu tot een andere conclusie gekomen zou moeten worden.
Wat betreft het betoog over de aanbevelingen van de WHO van 6 oktober 2018 overweegt de Afdeling dat het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan wordt getoetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De gewijzigde aanbevelingen van de WHO dateren van na de besluitvorming over het windpark N33. Dit betekent dat de Afdeling deze gewijzigde aanbevelingen niet in haar beoordeling kan betrekken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3748, onder 7.4, en de uitspraak van de Afdeling over het windpark Battenoord, onder 33.6). De Afdeling laat de beroepsgronden daarover daarom buiten inhoudelijke beschouwing.
87.2. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun betoog verwijzen naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
87.3. De betogen falen.
GELUIDONDERZOEK
- Algemeen
88. In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar geluidhinder die door de windturbines wordt veroorzaakt. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in geluidrapport, dat als bijlage 5 bij het MER is gevoegd. In het geluidrapport staat dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines, dat in bijlage 4 van de Activiteitenregeling is opgenomen.
89. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de normen voor geluid ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit hebben kunnen aansluiten voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geluidhinder vanwege de windturbines. De ministers hebben het daarom niet nodig hoeven achten om uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een grotere afstand van windturbines tot woningen aan te houden, dan uit de normstelling volgt. De ministers hebben daarom ook geen aanleiding hoeven zien om aan te sluiten bij de richtafstanden die in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) zijn opgenomen. Daarbij overweegt de Afdeling dat de VNG-brochure niet juridisch bindend is maar kan dienen als hulpmiddel bij het ontwerpen van een plan.
Het betoog van [appellant sub 17] dat de afstand te klein is, de betogen van [appellant sub 7], [appellante sub 10] en Dorpsraadcoöperatie Meeden dat een afstand van 2 km moet worden aangehouden en het betoog van Platform Tegenwind en anderen dat uit de VNG-brochure volgt dat van een afstand van 1.200 m moet worden uitgegaan, falen daarom.
- Vermogen windturbine
90. Platform Tegenwind en anderen stellen dat het geluidonderzoek ten onrechte is beperkt tot windmolens met een vermogen van 3,3 MW, omdat volgens hen vergunning is verleend voor windturbines met een vermogen van 3 tot 5 MW. Bovendien zullen waarschijnlijk, aldus Platform Tegenwind en anderen, waarschijnlijk windturbines worden geplaatst met een vermogen van 8 MW.
90.1. Uit het geluidrapport volgt dat in het onderzoek voor het bepalen van de geluidbelasting is uitgegaan van het type windturbine Senvion 3.2M-114 en het type Enercon E-126 7,5 MW. Verder staat in het geluidrapport dat binnen de klasse van 3 tot 5 MW is onderzocht of grotere en andere typen windturbines mogelijk zijn tot een ashoogte van 140 m en een rotordiameter van 130 m, zoals het inpassingsplan op grond van artikel 4, lid 4.1.2, onder a, van de planregels maximaal mogelijk maakt. Ook is bezien of er windturbines binnen deze bandbreedte zijn die verbeterde akoestische eigenschappen hebben, zoals geluidbeperkende bedrijfsinstellingen en aanpassingen wat betreft aerodynamica en rotorbladentechnologie. Daarbij zijn voor een worstcasesituatie de effecten van het type Vestas V126-3.3 MW, met een ashoogte van 140 m en een rotordiameter van 126 m, onderzocht, als ook ditzelfde windturbinetype voorzien van een rotorbladentechnologie. Verder is voor een gemiddelde situatie het type GE-3.2-130 met een ashoogte van 135 m en een rotordiameter van 130 m als uitgangspunt genomen. Daarnaast is in het rapport "Aanvulling MER Windpark N33", dat ook ten grondslag is gelegd aan het inpassingsplan, ingegaan op de effecten van het type Enercon E-126 EP4 met een ashoogte van 135 m en een vermogen van 4,2 MW.
Uit de rekenresultaten volgt dat met al deze typen windturbines aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen kan worden voldaan.
90.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat hiermee geen representatieve inschatting is gegeven van de maximale mogelijkheden die het inpassingsplan biedt. De omstandigheid dat, zoals Platform Tegenwind en anderen stellen, wellicht typen windturbines met een vermogen van 8 MW zullen worden geplaatst, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie, reeds omdat Platform Tegenwind en anderen dit betoog niet hebben geconcretiseerd. De Afdeling tekent daarbij aan dat in de plantoelichting staat dat vanuit het oogpunt van energieopbrengst in het voorkeursalternatief is gekozen voor windturbines uit de vermogensklasse van 3 - 5 MW en dat ook uit de voor het windpark verleende omgevingsvergunningen volgt dat windturbines zijn voorzien met een opgesteld vermogen tussen de 3 en 5 MW. Daarnaast is in het rapport "Aanvulling MER Windpark N33" in aanmerking genomen dat het gros van de windturbines een vermogen heeft van minder dan 3,5 MW. Windturbines met een hoger vermogen kunnen volgens dit rapport een hogere geluidproductie hebben, maar dat is windturbinespecifiek.
Het betoog van Platform Tegenwind en anderen geeft daarom in zoverre geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet op het geluidrapport hebben mogen baseren voor hun conclusie dat aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen, die de ministers voor de aanvaardbaarheid voor de geluidhinder vanwege de windturbines bij de vaststelling van het inpassingsplan als uitgangspunt hebben genomen, kan worden voldaan.
Het betoog faalt.
- Bodemfactor
91. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de geluidbelasting is onderschat omdat de bodemfactor in het geluidonderzoek op onjuiste wijze is toegepast. Zij brengen naar voren dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat omgevingswater het geluid versterkt. Zij verwijzen ter aanvulling van hun betoog naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht
Stichting Landschap Oldambt stelt dat in het onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting niet kan worden volstaan met een theoretische benadering van de bodemfactor. Volgens de stichting moet veldonderzoek worden uitgevoerd. Zij wijst erop dat de effecten van een bevroren bodem anders zullen zijn dan die van de bodem tijdens de zomerperiode.
91.1. Zoals hiervoor onder 88 is overwogen staat in het geluidrapport dat het geluidonderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Daarin zijn regels opgenomen voor het invoeren van gegevens over de aard van de bodem in het rekenmodel.
In het geluidrapport staat dat de geometrie van de omgeving is vastgesteld aan de hand van kaartmateriaal, luchtfoto’s, aangeleverde documentatie en telefonisch verkregen informatie. Relevante terreinverhardingen van industriegebieden zijn ingevoerd als deels absorberend, waarvoor een bodemfactor 0,3 of 0,5 is toegepast. Relevante wegen, wateren en woningen met verharding en woongebieden zijn ingevoerd als akoestisch reflecterend, waarvoor de bodemfactor 0 is toegepast. In het deskundigenbericht staat dat daarmee op voldoende nauwkeurige wijze rekening is gehouden met de verschillende bodemtypen in de omgeving. In het deskundigenbericht wordt voorts het standpunt van de ministers bevestigd dat bij het toepassen van een bodemfactor moet worden uitgegaan van een gemiddelde situatie. Dat betekent dat geen rekening wordt gehouden met zeer bijzondere omstandigheden die enkele malen per jaar optreden en die zowel een versterkend als een geluiddempend effect kunnen hebben.
Platform Tegenwind en anderen en Stichting Landschap Oldambt hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan aan de juistheid daarvan moet worden getwijfeld. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het geluidonderzoek in zoverre niet overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines is uitgevoerd en de effecten in zoverre zijn onderschat.
91.2. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter aanvulling van hun betoog verwijzen naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
92. De betogen falen.
- Toetspunten
93. De in het onderzoek gekozen toetspunten zijn volgens Platform Tegenwind en anderen niet representatief voor het bepalen van de geluidbelasting ter plaatse van omliggende woningen. Zij stellen dat daarvoor aanvullend onderzoek nodig is.
93.1. In het geluidrapport is voor 17 woningen aangegeven wat de verwachte geluidbelasting zal zijn. Deze woningen zijn representatief geacht voor de omliggende woningen, omdat deze de hoogste geluidbelasting ontvangen in vergelijking met andere nabijgelegen woningen. Voorts is ook nog gekeken naar het aantal woningen en verwachte aantal gehinderden binnen de contourvlakken 37-42 dB Lden en 42-47 dB Lden. Verder kan uit de bij het geluidrapport gevoegde geluidcontourkaarten worden afgeleid waar de geluidcontouren van 42 Lden en 47 Lden liggen.
Platform Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de 17 woningen niet maatgevend zijn voor andere omliggende woningen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet op het standpunt hebben mogen stellen dat het niet nodig is om toetspunten voor andere of meer woningen in het gebied op te nemen.
Het betoog faalt.
- Windprofiel en windrichting
94. [appellant sub 6], [appellant sub 7], Platform Tegenwind en anderen en [appellante sub 10] betogen dat de geluidbelasting is onderschat omdat geen rekening is gehouden met het windprofiel gedurende de avond- en nachtperiode. [appellant sub 4] stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de in Nederland overwegend voorkomende zuidwestelijke wind, dag- en nachtinvloeden, seizoensinvloeden en de windsnelheid. Ook [appellant sub 7] wijst op de invloed van de windsterkte en -richting. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de windrichting ten onrechte niet in de rekenmodellen is verwerkt. Niet is volgens hen duidelijk dat is uitgegaan van een worstcasesituatie. Ook het betoog van Stichting Landschap Oldambt strekt daartoe.
94.1. Zoals ook staat onder 103 in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit wijziging milieuregels windturbines van 14 oktober 2010 (Stb 2010, 749), waarbij artikel 3.14a in het Activiteitenbesluit is opgenomen, dat de methode voor het berekenen van de geluidbelasting is aangepast opdat rekening wordt gehouden met de windsnelheid in de nacht op grotere hoogten. Deze aangepaste methode is neergelegd in het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Ook is daarin een rekenwijze opgenomen waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en windsnelheid voor de overdracht van geluid is verdisconteerd. Ten slotte is in het Reken- en meetvoorschrift windturbines in aanmerking genomen dat de overheersende windrichting uit het zuidwesten de overheersende windrichting is.
94.2. Zoals hiervoor onder 88 is vermeld, volgt uit het geluidrapport dat het geluidonderzoek is verricht overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines. In het deskundigenbericht staat dat in zoverre in het geluidrapport is uitgegaan van een worstcasescenario. [appellant sub 6], [appellant sub 7], Platform Tegenwind en anderen, Stichting Landschap Oldambt, [appellant sub 4] en [appellante sub 10] hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat desondanks geen rekening is gehouden met het windprofiel gedurende de nachtperiode, de windsnelheid en de windrichting, zodat het deskundigenbericht in zoverre niet zou kunnen worden gevolgd. De Afdeling ziet daarom in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de geluidbelasting is onderschat.
94.3. De betogen falen.
- Cumulatie
95. [appellant sub 7], [appellant sub 4], Dorpsraadcoöperatie Meeden, Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 14] vrezen voor hinder door cumulatie van geluid.
[appellant sub 14] wijst erop dat het geluid door het open landschap ver draagt. [appellant sub 4] vreest voor hinder door cumulatie van geluid vanwege de windturbines en verkeers- en industrielawaai. Hij brengt naar voren dat de N33 verdubbeld zal worden en dat de ventilatoren van Nedmag veel geluid veroorzaken. Hij stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de weerkaatsing van het geluid tegen de loodsen van Rail Service Center Groningen (RSCG) in Veendam. Volgens hem moet ook onderzoek worden verricht naar de invloed van het geluid van windturbines op het reeds bestaande geluid, met name gedurende de nacht. Hij wijst erop dat de windturbines zich nabij zeer dichtbevolkte locaties bevinden. De geluideffecten zijn daardoor volgens hem te algemeen ingeschat. Dorpsraadcoöperatie Meeden wijst op de cumulatie van geluid vanwege de spoorlijn en van de verdubbeling van de N33. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen dat de ministers onvoldoende rekening hebben gehouden met de cumulatie van het geluid van windturbines met het geluid van andere activiteiten in de omgeving. Platform Tegenwind brengt naar voren dat daarbij ten onrechte niet is betrokken dat het heersende achtergrondgeluid laag is. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat uit metingen is gebleken dat de verdubbeling van de N33 in werkelijkheid tot een hogere geluidbelasting leidt dan waar de ministers van zijn uitgegaan. Daarbij verwijzen zij naar geluidonderzoek van het Noordelijk Akoestisch Adviesbureau, waaruit volgens hen volgt dat de verdubbeling van de N33 leidt tot een toename van 6 dB in plaats van 2 dB. Ook doet zich volgens hen meer geluidhinder vanwege wegverkeerslawaai voor omdat bomen langs de N33, die een geluiddempend effect hebben, in december 2018 en januari 2019 zijn gekapt. Platform Tegenwind en anderen brengen daarnaast naar voren dat het windpark De Drentse Monden en Oostermoer op 4 km afstand van het windpark N33 ligt. Zij voeren verder aan dat de berekende gecumuleerde jaargemiddelde geluidbelasting in een aantal gevallen meer dan 50 dB zal zijn, wat volgens hen onaanvaardbaar is. Zij stellen dat de geluidbelasting waarschijnlijk veel hoger zal zijn dan berekend. Volgens hen mag de methode Miedema niet worden toegepast, waarbij zij verwijzen naar de notitie van Peutz van 8 april 2016. Volgens hen is door het toepassen van die methode ten onrechte geen rekening gehouden met de landelijke woonomgeving. Zij wijzen erop dat in het deskundigenbericht staat dat deze methode geen wettelijke status heeft. Platform Tegenwind en anderen brengen voorts naar voren dat de stilte in het gebied een provinciale kernwaarde is. Zij verwijzen ter onderbouwing van hun betoog verder naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. De omstandigheid dat in de Antwoordnota ten onrechte is verwezen naar bijlage 3 bij het MER, terwijl dat bijlage 5 had moeten zijn, toont volgens hen aan dat geen sprake is van zorgvuldige besluitvorming.
95.1. In het Activiteitenbesluit zijn geen normen opgenomen voor de cumulatieve geluidbelasting. Wel is in artikel 3.14a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepaald dat het bevoegd gezag de normen via maatwerk kan verlagen wanneer sprake is van cumulatie. Voorts is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag een norm met een andere waarde kan voorschrijven indien bijzondere lokale omstandigheden daar aanleiding toe geven.
95.2. De verwijzing in de Antwoordnota naar bijlage 3 bij het MER voor het geluidrapport, terwijl dat bijlage 5 had moeten zijn, waarop Platform Tegenwind en anderen wijzen, is naar het oordeel van de Afdeling een kennelijke verschrijving. Er wordt in de Antwoordnota verwezen naar "bijlage 3 onderzoek akoestiek en slagschaduw". Duidelijk is dat daarmee het geluidrapport wordt bedoeld. Uit het bijlagenoverzicht bij het MER is af te leiden dat dit rapport in bijlage 5 is opgenomen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat zich in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek voordoet dat aanleiding geeft voor vernietiging van het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan.
Het betoog van Platform Tegenwind en anderen faalt in zoverre.
95.3. In het geluidrapport staat dat de cumulatieve geluidbelasting is bepaald overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Daarin zijn formules opgenomen om de geluidbelasting van de diverse geluidbronnen te kunnen omrekenen naar een als vergelijkbaar hinderlijk ervaren geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai. In het geluidrapport staat dat bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting de windturbines, de snelweg A7, de autoweg N33, vier relevante weggedeelten rond en in Veendam, de spoorlijnen Stadskanaal-Zuidbroek en Scheemda-Zuidbroek en het industrieterrein "Industrieterreinen Veendam" zijn betrokken.
In de door Platform Tegenwind en anderen bij het nader stuk van 11 januari 2019 overgelegde stukken over het geluid vanwege de N33 staat dat de gemeten geluidbelasting van de N33 48,4 dB is. De Afdeling kan daaruit niet afleiden dat de berekeningen van de gecumuleerde geluidbelasting voor dit windpark wat betreft de bijdrage van de N33 is onderschat. Verder ligt het windpark De Drentse Monden en Oostermoer volgens de ministers op dermate grote afstand van het windpark N33 dat de bijdrage van het geluid van die windturbines niet relevant is. Platform Tegenwind en anderen hebben geen gegevens naar voren gebracht op grond waarvan aan de juistheid van deze stelling van de ministers moet worden getwijfeld.
In het rapport "Aanvulling beoordeling cumulatieve geluidseffecten", die als bijlage is opgenomen bij het rapport "Aanvulling 2 MER Windpark N33", dat aan het inpassingsplan ten grondslag is gelegd, zijn de resultaten van onderzoek naar de effecten van de reflectie van de gebouwen van RSCG opgenomen. In het rapport staat dat door het betrekken van de reflectie de geluidbelasting voor omliggende gevoelige objecten op een aantal punten zeer beperkt beter is en op een aantal punten zeer beperkt slechter. In het deskundigenbericht staat dat het effect van de reflectie bij de woning van [appellant sub 4] nihil zal zijn. [appellant sub 4] heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan in zoverre moet worden getwijfeld aan de bevindingen en de conclusies in het deskundigenbericht en in het rapport "Aanvulling beoordeling cumulatieve geluidseffecten".
[appellant sub 4], Dorpsraadcoöperatie Meeden, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben hun betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatie van het geluid van windturbines met het geluid van andere activiteiten in de omgeving verder niet met concrete gegevens onderbouwd. Voor zover Platform Tegenwind en anderen verwijzen naar hetgeen zij in hun zienswijze naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat de ministers daar in de Antwoordnota op zijn ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn. Ook hebben zij hun stelling dat de geluidbelasting waarschijnlijk hoger is dan is berekend niet met concrete gegevens onderbouwd.
De betogen falen.
95.4. De notitie van Peutz van 8 april 2016, waar Platform Tegenwind en anderen naar verwijzen, gaat over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze notitie staat dat bij de waardering van het geluid in de methode Miedema geen onderscheid wordt gemaakt naar het type woonomgeving. Volgens de notitie zou de cumulatieve geluidbelasting in een landelijke omgeving beperkt moeten blijven tot maximaal 41 dB Lden. De Afdeling begrijpt het betoog van Platform Tegenwind en anderen over de methode Miedema, waarbij zij verwijzen naar de notitie van Peutz, zo dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de landelijke omgeving van het windpark.
In het geluidrapport is de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting bepaald aan de hand van een methode, die is aangeduid als methode Miedema. Volgens deze methode is de kwaliteit van de akoestische omgeving bij een geluidbelasting van 50 dB Lden of minder, goed, bij een geluidbelasting van 55 dB Lden of minder, redelijk, bij een geluidbelasting van 60 dB Lden of minder, matig, en bij een geluidbelasting van 65 dB of minder, tamelijk slecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 december 2017, over het windpark De Veenwieken, onder 26.1, mag deze methode beschouwd worden als een algemeen geaccepteerde methode om de kwaliteit van de lokale geluidsituatie bij een woning ten gevolge van het cumulatieve effect te beoordelen. De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat het windpark is gesitueerd in landelijk gebied geen grond voor het oordeel dat deze methode voor het waarderen van de geluidsituatie niet mag worden toegepast. Daarbij tekent de Afdeling aan dat de ministers hebben toegelicht dat zij bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting ook de numerieke toename zelf in de afweging hebben betrokken.
95.5. In het geluidrapport zijn de resultaten opgenomen van het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting. De bestaande cumulatieve geluidbelasting op de toetspunten varieert van 42 tot 58 Lcum. In de nieuwe situatie varieert de cumulatieve geluidbelasting van 51 tot 60 Lcum. Indien wordt uitgegaan van een akoestisch worstcasescenario wat betreft de windturbines zal door de komst van de windturbines de akoestische omgeving volgens de door de ministers gehanteerde methode ter plaatse van één toetspunt met twee stappen verslechteren en op een aantal andere toetspunten met één stap. Volgens het geluidrapport betekent dat voor het deelgebied noord en het deelgebied midden dat de akoestische kwaliteit van de omgeving verschuift van redelijk naar matig en voor het deelgebied zuid van goed naar redelijk, indien wordt uitgegaan van een worstcasescenario.
95.6. De ministers hebben zich, gelet op het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de cumulatieve geluidbelasting, bezien aan de hand van de door hen gehanteerde waarderingsmethode en gelet op de numerieke toename, aanvaardbaar is. Het standpunt van de ministers dat zich geen bijzondere omstandigheden in de omgeving van het plangebied voordoen op grond waarvan tot een andere waardering van de cumulatieve geluidbelasting zou moeten worden gekomen, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij tekent de Afdeling aan dat de berekende bestaande cumulatieve geluidbelasting op de toetspunten al hoger is dan 41 dB Lcum, welke waarde volgens de notitie van Peutz van 8 april 2016 in een landelijke omgeving tot uitgangspunt zou moeten worden genomen. Anders dan Platform Tegenwind en anderen stellen, is het plangebied niet aangewezen als stiltegebied. De omstandigheid dat sprake is van een landelijk gebied, waar het heersende achtergrondniveau over het algemeen genomen laag is, geeft onvoldoende aanleiding om wel een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 118.6, is een verslechtering van de cumulatieve geluidbelasting inherent aan het realiseren van een windpark in een stillere omgeving.
De betogen van Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 14] over cumulatie falen.
- De overige beroepsgronden van Platform Tegenwind en anderen en Stichting Landschap Oldambt over het geluidonderzoek
96. Stichting Landschap Oldambt betoogt dat het geluidrapport is gebaseerd op een veelheid van aannames, zodat de geluidbelasting is onderschat. Volgens haar volgt dit uit hetgeen daadwerkelijk wordt gemeten na de realisatie van een windpark en uit de berekende afstand van de geluidcontouren. Zij voert daartoe aan dat uit metingen bij gerealiseerde windparken in het buitenland blijkt dat op een afstand van 1 km en op een afstand van 2 km tot 3 dB onderscheidenlijk tot 5 dB hogere waarden worden gemeten dan berekend. Zij stelt verder dat in een artikel in het vaktijdschrift "Geluid" staat dat uit vele door Peutz verrichte metingen blijkt dat er een relevant verschil is tussen de gemeten windsnelheidsafhankelijke geluidemissie en de geluidemissie volgens opgave van de leverancier, zodat moet worden uitgegaan van hogere geluidemissies dan door de leverancier is vermeld.
96.1. De enkele stelling dat in het buitenland hogere geluidwaarden worden gemeten dan zijn berekend en de stelling dat in een artikel staat dat uit metingen blijkt dat de geluidemissie van windturbines hoger kan zijn dan door de leverancier is opgegeven, geven de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen dat in het voorliggende geluidrapport de geluidbelasting is onderschat. Het betoog van Stichting Landschap Oldambt geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet op het geluidrapport hebben mogen baseren voor de conclusie dat aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen kan worden voldaan. De Afdeling wijst erop dat deze normen kunnen worden gehandhaafd door metingen van de geluidemissie.
Het betoog faalt.
97. Platform Tegenwind en anderen stellen dat geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting gedurende de nacht dan wel dat die geluidbelasting niet deugdelijk is berekend.
97.1. Zoals hiervoor onder 93.1 is overwogen is in het geluidrapport voor 17 woningen, die representatief zijn geacht voor omliggende woningen, aangegeven wat de verwachte geluidbelasting zal zijn. De geluidbelasting is berekend voor zowel de dag- als de nachtperiode. Het betoog dat geen onderzoek is verricht naar de te verwachten geluidbelasting gedurende de nacht, mist daarom feitelijke grondslag. Het betoog dat ertoe strekt dat er in zoverre gebreken kleven aan het onderzoek en het geluidrapport is verder niet geconcretiseerd en faalt reeds daarom.
98. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun beroepsgronden over het geluidonderzoek voor het overige verwijzen naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, het bij de zienswijze gevoegde rapport van Lievense CSO van 2 november 2016 en de notitie van Peutz van 8 april 2016, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
LAAGFREQUENT GELUID
99. Platform Tegenwind en anderen, Platform Tegenwind, [appellant sub 4], Stichting Landschap Oldambt, [appellant sub 7] en [appellant sub 14] vrezen voor hinder van laagfrequent geluid. [appellant sub 14] brengt naar voren dat onvoldoende onderzoek is verricht naar hinder vanwege laagfrequent geluid. Ook het betoog van [appellant sub 4] strekt daartoe. [appellant sub 4] stelt dat vooral ’s nachts hinder van laagfrequent geluid zal worden ondervonden. Hij wijst daarbij op het impulsachtige karakter van het geluid dat door windturbines wordt veroorzaakt. Volgens Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben de ministers ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat vanwege het landelijke karakter van de omgeving het laagfrequent geluid extra hinderlijk is. Platform Tegenwind en anderen stellen verder dat de ministers zich niet hebben mogen baseren op het rapport "Literatuuronderzoek laagfrequent geluid windturbines" van LBP Sight van september 2013 (hierna: de literatuurstudie van LBP Sight), omdat deze studie is gebaseerd op verouderde gegevens en niet meer representatief is. Zij wijzen er verder op dat uit deze studie volgt dat windturbines met grotere afmetingen in de klasse van 6 à 7 MW leiden tot een relatief grote bijdrage van laagfrequent geluid.
Stichting Landschap Oldambt stelt dat in het geluidrapport ten onrechte niet is onderkend dat laagfrequent geluid zeer hinderlijk is. Platform Tegenwind en anderen stellen dat het onderzoek naar hinder vanwege laagfrequent geluid niet zorgvuldig en op niet deskundige wijze heeft plaatsgevonden. Ter onderbouwing van dat betoog verwijzen zij naar het rapport van Lievense CSO van 2 november 2016. Volgens Platform Tegenwind en anderen hebben de ministers zich in het onderzoek naar hinder door laagfrequent geluid ten onrechte beperkt tot het toepassen van de Deense methode. Zij wijzen er op dat er Nederlandse richtlijnen beschikbaar zijn. Zij stellen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2269, volgt dat de geluidisolatie van een gevel laagfrequent geluid minder tegenhoudt dan ander geluid.
99.1. In het geluidrapport staat dat in het rapport "Windturbines: invloed op de beleving en de gezondheid van omwonenden" van het RIVM uit 2013 (hierna: rapport van het RIVM uit 2013) is vermeld dat er geen bewijs bestaat dat laagfrequent geluid een factor van belang is. Er is daarom geen afzonderlijke beoordeling nodig geacht vanwege de bescherming die de normstelling op basis van de dosis-effectrelatie biedt. In het geluidrapport wordt voorts verwezen naar de literatuurstudie van LBP Sight, waarin volgens het geluidrapport evenmin aanwijzingen zijn gevonden voor de conclusie dat het aandeel laagfrequent geluid een rol van betekenis speelt. Ten slotte is in het geluidrapport de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 31 maart 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met de SvWOL (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr. 22, (hierna: de brief van de staatssecretaris) genoemd. Daaruit volgt volgens het geluidrapport dat toetsing aan de geluidnormen voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid. Volgens het geluidrapport is daarom laagfrequent geluid niet verder beschouwd. Niettemin is blijkens de notitie "Analyse laagfrequent geluid" van 21 september 2015, die als bijlage bij het MER is gevoegd en waar in het geluidrapport naar wordt verwezen, wel onderzoek verricht naar de hinder vanwege laagfrequent geluid. Daarbij is toepassing gegeven aan de in Denemarken toegepaste methodiek, omdat in Nederland geen algemeen geaccepteerd normenstelsel voorhanden is, zo staat in de notitie. Volgens de notitie wordt voldaan aan de Deense norm van 20 dB(A).
99.2. Er zijn geen wettelijke normen voor laagfrequent geluid. De Afdeling heeft eerder, onder meer onder 49.2 in haar uitspraak over het windpark Wieringermeer en onder 120.4 in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, geoordeeld dat onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris, de literatuurstudie van LBP Sight en onderzoeken van het RIVM in redelijkheid het standpunt kan worden ingenomen dat zich geen onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid vanwege windturbines zal voordoen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 14], Stichting Landschap Oldambt, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding ten aanzien van het voorliggende inpassingsplan tot een ander oordeel te komen. Daarbij tekent de Afdeling aan dat in de literatuurstudie van LBP Sight weliswaar staat dat het aandeel van laagfrequent geluid in turbines met een vermogen van meer dan 6 á 7 MW zal toenemen, maar dat dit maar zal leiden tot relatief beperkte verschillen. In het deskundigenbericht wordt dit bevestigd. Daarin staat dat naar verwachting het aandeel laagfrequent geluid bij nieuwe en grotere windturbines iets zal kunnen toenemen, maar daarvan geen onaanvaardbare hinder is te verwachten, omdat het laagfrequente deel van het spectrum niet dominant zal zijn.
De verwijzing van Platform Tegenwind en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2269, geeft ook geen aanleiding voor een andere conclusie, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraken over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 120.4, en het windpark Weijerswold Coevorden, onder 41.2. In de uitspraak van 23 september 2017 was immers niet het geluid van windturbines aan de orde, waarbij aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet worden voldaan.
99.3. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden die naar voren zijn gebracht over de wijze waarop het onderzoek naar hinder vanwege laagfrequent geluid is verricht, buiten bespreking kunnen blijven.
99.4. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun beroepsgronden over laagfrequent geluid voor het overige verwijzen naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
99.5. De betogen falen.
GEZONDHEIDSGEVOLGEN DOOR (LAAGFREQUENT- EN INFRA)GELUID
100. [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 7], [appellante sub 10], Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen vrezen dat het geluid van de windturbines, waaronder laagfrequent geluid en infrageluid, gevolgen heeft voor de gezondheid.
[appellant sub 14] stelt dat uit onderzoek onder middelbare scholieren is gebleken dat infrageluid en laagfrequent geluid leiden tot onder andere misselijkheid, slecht zien, hoofdpijn en hartritmestoornissen. Hij brengt naar voren dat onvoldoende is aangetoond dat deze gevolgen voor de gezondheid zich niet zullen voordoen. [appellant sub 7] stelt dat de effecten van langdurige hinder, de gevolgen in de sociaal-psychologische sfeer en de gevolgen van slaapverstoring ten onrechte niet in beeld zijn gebracht. Hij verwijst daarbij naar het Kennisbericht Geluid van windturbines van juni 2015 in het kader van de Pilot Kennisplatform Windenergie (hierna: Kennisbericht uit 2015). [appellant sub 9] vreest voor psychische problemen. [appellante sub 10] brengt naar voren dat geluidniveaus van meer dan 45 dB kunnen leiden tot slaapverstoring.
Volgens Platform Tegenwind en anderen hebben de ministers voor hun standpunt dat er geen gevolgen voor de gezondheid zijn te verwachten zich ten onrechte gebaseerd op het rapport van het RIVM uit 2013. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen Platform Tegenwind en anderen naar een review van het rapport van het RIVM uit 2013 van M. Alves-Pereira van januari 2016. Zij wijzen erop dat daarin staat dat het rapport van het RIVM uit 2013 niet is gebaseerd op medisch-wetenschappelijk onderzoek en dat gebruik is gemaakt van subjectieve data. Zij stellen dat het rapport is verouderd en bovendien is gebaseerd op verouderd onderzoek. Het rapport "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 van het RIVM en de GGD (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) kan daarom volgens hen evenmin worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt dat zich geen gezondheidsschade zal voordoen. Volgens Platform Tegenwind en anderen kunnen de ministers zich ook niet baseren op het Kennisbericht uit 2015, omdat dit Kennisbericht uitgaat van dezelfde gegevens als waarop het rapport van het RIVM uit 2013 is gebaseerd. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de deugdelijkheid en de onafhankelijkheid van het RIVM in het algemeen in het geding is. Zij brengen verder naar voren dat uit het Kennisbericht uit 2015 juist volgt dat gezondheidsklachten niet zijn uit te sluiten door stress ten gevolge van chronische hinder of het gevoel dat door windturbines de omgevings- of levenskwaliteit afneemt. Voorts wijzen zij erop dat volgens het Kennisbericht uit 2015 een indirect verband bestaat tussen geluid en slaapverstoring en dat uit het rapport van het RIVM "Evaluatie nieuwe normstelling windturbinegeluid" uit 2009 volgt dat hinder en slaapverstoring optreedt. Omdat er wetenschappelijke onzekerheid is over andere gezondheidseffecten dan slaapverstoring had daar onderzoek naar moeten worden verricht, aldus Platform Tegenwind en anderen. Platform Tegenwind en anderen stellen dat daarom niet wordt voldaan aan het voorzorgs- en preventiebeginsel als bedoeld in artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Ook Stichting Landschap Oldambt en Platform Tegenwind brengen dit naar voren.
Platform Tegenwind en anderen brengen voorts naar voren dat volgens de definitie van gezondheid van de WHO zich effecten op de gezondheid voordoen. Platform Tegenwind en anderen stellen dat er directe verbanden zijn tussen geluid van windturbines en depressie, hoofdpijn, hoge bloeddruk en slaapverstoring. Zij wijzen daarnaast op een aantal andere gezondheidseffecten, waaronder vibro-akoestische ziekte, hart- en vaatziekten, het windturbinesyndroom, maag- en darmstoornissen en neurologische verstoringen. Volgens hen blijkt uit verschillende publicaties, waaronder de publicatie van juni 2017, de slides van de presentatie van 18 mei 2018 en een document met de titel "Acoustic and Biological Structures", van onder meer Alves-Pereira, dat er een aantoonbaar direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Ook wijzen zij op het rapport "Meldingen over een bromtoon" uit 2016 van het RIVM, een bericht van de NOS van 4 oktober 2017, een Duitse documentaire en een artikel van Eric Zou, verbonden aan de Universiteit van Illinois, van oktober 2017. Het gaat niet om een slechts subjectieve hinderbeleving, aldus Platform Tegenwind en anderen. Zij verwijzen in dit verband ook naar het deskundigenbericht, waaruit volgens hen volgt dat door de hinderlijkheid van het geluid gedurende de nachtperiode zich gezondheidsschade zal kunnen voordoen. Platform Tegenwind en anderen stellen ten slotte dat de Gezondheidsraad in het rapport "Meewegen van gezondheid in omgevingsbeleid" oproept tot strengere normen in geval van geluidoverlast omdat de huidige normen niet voldoen om de gezondheid te waarborgen.
Platform Tegenwind en anderen hebben tijdens de tweede zitting Alves-Pereira een toelichting laten geven over onderzoek dat zij heeft verricht naar de gevolgen bij mensen en dieren door hinder vanwege laagfrequent en infrageluid.
100.1. Volgens de ministers volgt uit het rapport van het RIVM uit 2013 dat het geluid van windturbines als hinderlijk wordt ervaren, hetgeen vooral wordt veroorzaakt door het karakter van het geluid. Uit het Kennisbericht uit 2015 volgt, aldus de ministers, dat er een duidelijk verband is aangetoond tussen windturbines en hinder, maar dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor gezondheidseffecten veroorzaakt door (laagfrequent) geluid. Geconcludeerd is, aldus de ministers, dat sommige mensen hinder ervaren als zij het gevoel hebben dat hun omgevings- of levenskwaliteit verslechtert door de plaatsing van windturbines. Daardoor kunnen zij gezondheidsklachten krijgen. Op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid geen bewijs. De ministers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt voorts naar het rapport van het RIVM uit 2017.
100.2. In de uitspraak van 21 februari 2018, onder 119 en verder, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is over de gezondheidseffecten van windturbinegeluid onder meer gewezen op het rapport van het RIVM uit 2017 dat een overzicht bevat van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken over de gezondheidseffecten van windturbinegeluid. Volgens dat rapport is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisico’s en het geluid van windturbines. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 februari 2018 overwogen dat onder verwijzing naar de analyses van het RIVM uit 2013 en 2017 en het Kennisbericht van 2015 in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat de voorziene windturbines niet zullen leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid. Zoals de Afdeling onder 119.3 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ook heeft overwogen is het door Platform Tegenwind en anderen genoemde rapport "Meldingen over een bromtoon" uit 2016 van het RIVM een richtlijn voor GGD-medewerkers voor het omgaan met klachten en meldingen over een bromtoon en bevat het geen andere conclusies dan die in het rapport van het RIVM uit 2017 zijn opgenomen. Tevens heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat naar haar oordeel het voorzorgsbeginsel niet zo ver strekt dat op basis van publicaties waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten van de vaststelling van het in die zaak aan de orde zijnde plan had moeten worden afgezien.
100.3. De door Platform Tegenwind en anderen overgelegde publicaties en hetgeen [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 7] en [appellante sub 10] hebben aangevoerd, zijn voor de Afdeling geen aanleiding om nu tot een andere conclusie te komen. Daarbij verwijst de Afdeling naar de uitspraak over het windpark Weijerswold Coevorden, onder 39.3. Daarin is ten aanzien van de stelling dat de deugdelijkheid en de onafhankelijkheid van het RIVM in het algemeen in het geding is, overwogen dat dit niet toereikend is voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de deugdelijkheid van de analyses van het RIVM die zijn neergelegd in de rapporten uit 2013 en 2017 en het Kennisbericht uit 2015. Verder is in die overweging ingegaan op een aantal publicaties waar Platform Tegenwind en anderen in deze procedure naar hebben verwezen, waaronder de publicatie van juni 2017 en de slides van de presentatie van 18 mei 2018 van onder anderen Alves Pereira. De Afdeling heeft over deze publicaties en slides overwogen dat deze geen aanleiding geven voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Platform Tegenwind en anderen hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht op grond waarvan ten aanzien van deze publicaties en slides nu tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen. De in de zienswijze op het deskundigenbericht en de in het nader stuk van 11 januari 2019 van Platform Tegenwind en anderen genoemde publicaties, die niet in de uitspraak over het windpark Weijerswold Coevorden zijn besproken, geven daartoe ook geen grond. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat een aantal van deze stukken zijn betrokken in het rapport van het RIVM uit 2017 en dat Platform Tegenwind en anderen niet hebben onderbouwd waarom de conclusie in het rapport ten aanzien van die stukken niet kan worden gevolgd. Ook hetgeen door Alves-Pereira, die tijdens de tweede zitting als deskundige is gehoord, naar voren is gebracht, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat er een direct verband is tussen het geluid van windturbines en gezondheidsklachten. Alves-Pereira heeft toen gesproken over onderzoek naar de gevolgen van laagfrequent geluid en infrageluid, veroorzaakt door andere bronnen dan windturbines. Deze deskundige heeft geen concrete uitlatingen gedaan over de effecten van geluid veroorzaakt door windturbines. Het door Platform Tegenwind en anderen overgelegde document van onder anderen Alves-Pereira met de titel "Acoustic and Biological Structures" ziet evenmin op windturbines. Het bericht van de NOS van 4 oktober 2017 en de Duitse documentaire, waar Platform Tegenwind en anderen voorts op hebben gewezen, betreffen ook niet een inhoudelijk wetenschappelijke onderbouwing van de stelling dat er een rechtstreeks verband is tussen windturbines en effecten op de gezondheid. Uit het artikel van Eric Zou, verbonden aan de Universiteit van Illinois, van oktober 2017 volgt dat evenmin. Daarin staat dat meer bewijs is vereist voor het aantonen van een causaal verband. Ten aanzien van de overige door Platform Tegenwind en anderen genoemde publicaties stelt de Afdeling vast dat zij niet concreet hebben onderbouwd uit welke passages moet worden afgeleid dat niet slechts sprake is van een mogelijk verband tussen windturbines en gezondheidsklachten. Ook in het rapport van de Gezondheidsraad wordt geen relatie gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten. Ten slotte wordt, anders dan Platform Tegenwind en anderen kennelijk menen, in het deskundigenbericht bevestigd dat er op basis van huidige wetenschappelijke inzichten geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid. De omstandigheid dat in het deskundigenbericht onder verwijzing naar de aanbevelingen van de WHO uit 2009 staat dat boven een waarde van 40 dB Lnight effecten als slaapverstoring kunnen optreden, doet daar niet aan af.
100.4. De betogen falen.
VOORWAARDELIJKE VERPLICHTING
101. Platform Tegenwind en anderen stellen dat in verband met geluidhinder in de planregels had moeten worden voorzien in een voorwaardelijke verplichting.
101.1. Windturbines dienen aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen geluidnormen te voldoen. Zoals hiervoor onder 89 is overwogen hebben de ministers bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het inpassingsplan aangesloten bij die normen. Omdat windturbines aan deze rechtstreeks werkende normen dienen te voldoen is er geen grond voor het oordeel dat het voorschrijven van deze normen in de planregels nodig is om onaanvaardbare hinder door geluid te voorkomen.
Het betoog faalt.
OVERIGE BEROEPSGRONDEN OVER GELUID
102. [appellant sub 4] stelt dat moet worden voorzien in regels voor het meten van de geluidbelasting.
103. In artikel 3.15 van het Activiteitenbesluit is bepaald dat metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen. In paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling zijn daarover bepalingen opgenomen. In de Activiteitenregeling wordt verwezen naar bijlage 4 bij de regeling, waarin het Reken- en meetvoorschrift windturbines is opgenomen.
Er is daarom geen aanleiding om te voorzien in afzonderlijke planregels om te waarborgen dat geluidmetingen worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
104. [appellant sub 14], [appellant sub 9], [appellant sub 17], [appellant sub 7], [appellant sub 6], [appellante sub 10], Stichting Landschap Oldambt, [appellant sub 2], [appellant sub 19] en Dorpsraadcoöperatie Meeden vrezen voor hinder ten gevolge van het geluid van de windturbines.
104.1. Dorpsraadcoöperatie Meeden heeft blijkens artikel 2 van haar statuten onder meer ten doel de kwaliteit van de leefomgeving te Meeden te waarborgen en te verbeteren. Uit het geluidrapport volgt dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 14], [appellant sub 9], [appellant sub 17], [appellant sub 7], [appellant sub 6] en [appellante sub 10] en woningen van derden in Meeden aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen kan worden voldaan. Daarom is er geen grond voor het oordeel dat de geluidbelasting ter plaatse van deze woningen tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden.
De betogen falen.
SLAGSCHADUW EN LICHTSCHITTERING
SLAGSCHADUWNORM
105. De windturbines dienen te voldoen aan hetgeen in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling voor hinder van slagschaduw is bepaald. Uit de plantoelichting volgt dat de ministers voor de aanvaardbaarheid van slagschaduw voor de vaststelling van het plan aansluiting hebben gezocht bij deze bepaling.
106. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling voor hinder van slagschaduw opgenomen norm buiten toepassing moet worden gelaten of onverbindend moet worden verklaard. Ook het betoog van Platform Tegenwind strekt daartoe. Volgens Platform Tegenwind berust de norm niet op deskundigenonderzoek. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de norm verouderd is en niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, zodat niet bekend is of de norm voldoende bescherming biedt aan omwonenden. Platform Tegenwind en anderen verwijzen ter onderbouwing van hun betoog verder naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
106.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 februari 2018 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 132.1 en volgende, een oordeel gegeven over de vraag of het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een windpark wat betreft slagschaduwhinder heeft kunnen aansluiten bij de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling neergelegde norm. Die vraag is daarin positief beantwoord. Het betoog dat de norm is verouderd en niet is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek is daarin betrokken. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben in het kader van deze beroepen geen concrete gegevens overgelegd die aanleiding kunnen geven voor een andere conclusie. Voor zover Platform Tegenwind en anderen hebben verwezen naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
De betogen falen.
ONDERZOEK NAAR SLAGSCHADUW
- Algemeen
107. In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek naar hinder door slagschaduw verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het slagschaduwrapport, dat als bijlage 5 bij het MER is gevoegd.
108. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij de normstelling in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling hebben kunnen aansluiten voor de beoordeling van hinder door slagschaduw. De omstandigheid dat ook op een grotere afstand dan 12 maal de rotordiameter slagschaduw optreedt, zoals Platform Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Platform Tegenwind en anderen hebben niet onderbouwd dat de hinder op die afstand in dit geval zodanig is, dat niet in redelijkheid van de normstelling kan worden uitgegaan. De ministers hebben daarom geen aanleiding hoeven zien om in verband met de hinder door slagschaduw een afstand van 2 km aan te houden tussen de windturbines en woningen, zoals Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellante sub 10] en [appellant sub 7] stellen. Volgens het rapport zal bij een aantal woningen een overschrijding van de aangehouden streefwaarde optreden. De overschrijding kan worden weggenomen door een stilstandregeling toe te passen, zo staat in het slagschaduwrapport.
- Norm van 6 uur per jaar
109. Platform Tegenwind stelt dat de slagschaduwnorm van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling in het onderzoek ten onrechte is vertaald in een norm van 6 uur per jaar.
109.1. In het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het slagschaduwrapport is uitgegaan van een streefwaarde van maximaal 6 uur slagschaduwhinder per jaar. Daarmee worden ook dagen met minder dan 20 minuten slagschaduw in het onderzoek betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor de conclusie dat daarmee is uitgegaan van een onjuiste vertaling van de norm, nu daarmee is gekozen voor een strengere benadering. De Afdeling heeft daarover ook reeds eerder geoordeeld, onder meer onder 38.4 in de uitspraak over het windpark Wieringermeer. Platform Tegenwind heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan nu tot een ander oordeel moet worden gekomen.
Het betoog faalt.
- Zonnestand
110. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de slagschaduw veroorzaakt bij een zonnestand lager dan 5 graden ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken. Volgens Platform Tegenwind en anderen zou geen ondergrens dan wel een grens van 3 graden moeten worden gehanteerd in plaats van de grens van 5 graden. Zij wijzen erop dat in andere landen de schaduwwerking bij een zonnestand onder 5 graden wel wordt betrokken. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen Platform Tegenwind en anderen naar het bij de zienswijze gevoegde rapport van Lievense CSO van 2 november 2016. Daarin staat dat bij een zonnestand van 3 graden of meer schaduwvorming niet is uit te sluiten. Ook verwijzen zij naar de notitie van DPA Cauberg-Huygen (hierna: DPA) van 14 november 2016, die over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is opgesteld.
110.1. In het slagschaduwrapport staat dat de schaduw bij een zonnestand lager dan 5 graden als niet-hinderlijk wordt beschouwd, omdat bij zonsopgang en zonsondergang het licht vrij diffuus is en de turbine vaak aan het zicht wordt onttrokken door gebouwen en begroeiing.
110.2. Over de door Platform Tegenwind en anderen genoemde notitie van DPA heeft de Afdeling zich in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer al uitgelaten. De Afdeling heeft daarover in die uitspraak onder 137.1 met verwijzing naar in het die zaak uitgebrachte deskundigenbericht overwogen dat de omstandigheid dat ook met een zonnestand lager dan 5 graden nog slagschaduw optreedt niet betekent dat de in het onderzoek neergelegde uitkomsten niet representatief kunnen worden geacht. Daarbij is toen in aanmerking is genomen dat in het deskundigenbericht in die zaak staat dat daarmee in het onderzoek een conservatieve en realistische inschatting is gemaakt van de optredende en als hinderlijk te ervaren slagschaduwduur. Naar aanleiding van de stelling dat in omliggende landen, waaronder België en Duitsland, van een zonnestand van 3 graden wordt uitgegaan, is toen overwogen dat in die landen op andere punten minder strenge uitgangspunten worden gehanteerd. In het rapport van Lievense CSO ziet de Afdeling geen reden op grond waarvan nu tot een andere conclusie moet worden gekomen, nu in dat rapport in zoverre alleen staat dat bij een zonnestand van 3 graden of meer schaduwvorming niet is uit te sluiten.
Het betoog faalt.
- Meteogegevens
111. Platform Tegenwind en anderen brengen naar voren dat de in het onderzoek gebruikte gegevens van meteorologische condities zijn gebaseerd op onzekere gegevens. Volgens hen is de herkomst van deze gegevens niet duidelijk. De bron van de meteogegevens van de distributie van voorkomende windrichtingen is volgens hen in het geheel niet duidelijk. De in het onderzoek gemaakte berekeningen kunnen daarom niet worden gecontroleerd, zo stellen Platform Tegenwind en anderen. Zij stellen verder dat ten onrechte gebruik is gemaakt van meteogegevens die zijn bepaald op basis van gemiddelden. Voorts is volgens hen uitgegaan van te weinig zonuren, waarbij zij verwijzen naar de notitie van DPA van 14 november 2016. Ook is volgens hen de correctie in verband met windsnelheden gebaseerd op onzekerheid en bovendien ten onrechte tweemaal toegepast. Daarnaast is het verband tussen de optredende windrichting en het percentage van de daglengte dat de zon gemiddeld schijnt ten onrechte niet betrokken, aldus Platform Tegenwind en anderen. Zij voeren aan dat het gemiddelde aantal zonneschijnuren bij de ene windrichting groter zal zijn dan bij de andere windrichting. Zij stellen verder dat in het onderzoek ten onrechte er vanuit is gegaan dat de zon in het zuiden altijd hoog staat. Zij wijzen erop dat de zonshoogte in de winter in het zuiden maximaal 14,5˚ is. De schaduwduur aan de noordzijde is daarom onderschat, aldus Platform Tegenwind en anderen.
111.1. De potentiële slagschaduwduur is in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het slagschaduwrapport gecorrigeerd naar de te verwachten schaduwduur, waarbij gebruik is gemaakt van meteogegevens die zijn bepaald op gemiddelde gemeten data over 20 jaar van KNMI-waarnemingsstations in de omgeving van het windpark. De maximale slagschaduwduur is gecorrigeerd naar windrichting, naar windsnelheid en naar de hoeveelheid zonneschijn per dag. Voor het toepassen van de correctie wat betreft de windrichting en de windsnelheid is gebruik gemaakt van statistieken van de periode 2001 t/m 2014 van de meteostations Eelde en Beerta van het KNMI, zo is in de door de ministers overgelegde Aanvullende notitie van Pondera van 1 juni 2017 uiteengezet. Voor de zonuren is gebruik gemaakt van langjarige gemiddelden van de perioden 1981 t/m 2014 van het meteostation Eelde.
De Afdeling ziet geen grond voor de conclusie dat de in het onderzoek gebruikte gegevens van meteorologische condities zijn gebaseerd op onzekere gegevens of dat de herkomst van de gegevens niet duidelijk is of niet kan worden gecontroleerd. Platform Tegenwind en anderen hebben hun betoog dat ertoe strekt dat door het gebruik maken van langjarige gemiddelden sprake is van een relevante onderschatting van te verwachten zonneschijnduur niet met concrete gegevens onderbouwd.
111.2. Voor de windsnelheid is een correctie toegepast voor de hoogte van de windturbine, omdat het op ashoogte gemiddeld harder waait dan op waarnemingshoogte van de KNMI-stations, zo is toegelicht in de Aanvullende notitie van Pondera. Verder is voor de windrichting en de windsnelheid een correctie toegepast voor windsnelheden lager dan 2 m/s, omdat de rotor van de windturbine dan niet draait.
De ministers hebben toegelicht dat daarmee éénmaal een correctie heeft plaatsgehad voor de rotorstand in verband met de windrichting en éénmaal voor het daadwerkelijk in bedrijf zijn van de windturbine in verband met de windsnelheid. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte een dubbele correctie heeft plaatsgehad waardoor de gevolgen voor de slagschaduwduur zijn onderschat.
Door het gebruik maken van de gegevens over de zonuren van het meteostation Eelde is sprake van een conservatieve benadering, omdat het weerstation Eelde ten westen van het plangebied is gesitueerd en in oostelijke richting het aantal zonuren afneemt, zo staat in het deskundigenbericht. De ministers hebben verder toegelicht dat gebruik is gemaakt van de gemiddelde waarde van zonneschijnduur voor alle windrichtingen samen. In het verweerschrift staat dat de afwijking ten opzichte van de totale optredende slagschaduwduur, vanwege het verband tussen de kans op zonneschijn en de optredende windrichting, beperkt is en dat dit niet leidt tot een andere beoordeling van de optredende effecten. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit voor onjuist te houden. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat de gebruikte meteogegevens voldoende houvast geven om een inschatting te maken van de correcties wat betreft de windrichting, windsnelheid en zonuren bij het bepalen van de schaduwduur. Platform Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat het deskundigenbericht in zoverre niet kan worden gevolgd.
De Afdeling stelt voorts vast dat uit de door de ministers overgelegde kaart van de slagschaduwduur per jaar per m2 volgt dat de schaduwduur aan de noordzijde in het onderzoek is betrokken. De ministers hebben erop gewezen dat de slagschaduwduur tijdens de middag, exact in noordelijke richting, minder ver reikt dan in de ochtend en avond, in noordoostelijke onderscheidenlijk noordwestelijke richting. Het slagschaduwgebied aan de noordzijde van het windpark is daarom kleiner dan aan de andere zijden van het windpark. De Afdeling ziet in het betoog van Platform Tegenwind en anderen geen aanleiding voor de conclusie dat de slagschaduwduur gedurende de winterperiode in het onderzoek niet is verwerkt, dan wel is onderschat.
111.3. Platform Tegenwind en anderen hebben niet vermeld in hoeverre de notitie van DPA, die over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is opgesteld, voor de in het slagschaduwonderzoek voor het windpark N33 gehanteerde uitgangspunten over de meteogegevens relevant is. In de verwijzing naar deze notitie ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de ministers zich niet op het slagschaduwrapport hebben mogen baseren wat betreft de daarin gehanteerde uitgangspunten.
111.4. Gelet op het voorgaande geeft het betoog over de gebruikte meteogegevens geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zodanige onderschatting van de slagschaduwduur dat niet meer van de conclusies in het slagschaduwrapport kan worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
- Toetspunten
112. De in het onderzoek gekozen toetspunten zijn volgens Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen niet representatief voor het bepalen van de slagschaduwduur bij omliggende woningen. Platform Tegenwind en anderen stellen dat ook een toetspunt had moeten worden gelegd ter plaatse van een aantal woningen dat volgens hen dichter bij de windturbines is gelegen dan de gekozen toetspunten. De stelling van de ministers dat een groot aantal woningen wordt afgeschermd door andere woningen, bomenrijen en kantoorpanden is volgens Platform Tegenwind en anderen ongefundeerd.
112.1. In het slagschaduwrapport is voor 17 woningen aangegeven wat de verwachte hinderduur per jaar zal zijn. Deze woningen zijn representatief geacht voor de omliggende woningen. Bij een aantal van deze woningen doet zich een overschrijding voor van de als uitgangspunt genomen hinderduur van meer dan 6 uur. Bij het slagschaduwrapport zijn voorts kaarten gevoegd waarop contouren van 0, 5 en 15 uur slagschaduw per jaar zijn weergegeven. Volgens het deskundigenbericht kan uit de slagschaduwcontouren voor elke gewenste locatie indicatief worden bepaald wat de slagschaduwduur zal zijn.
Voor alle woningen waar de totale jaarlijkse hinderduur van 6 uur wordt overschreden zal overeenkomstig artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling een stilstandvoorziening aan de turbine worden getroffen, zo staat in de plantoelichting. Dat geldt dus ook voor de zich daar bevindende woningen die niet tot de 17 representatief geachte woningen worden gerekend. De betogen van Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen geven geen aanleiding voor de conclusie dat bij niet in het onderzoek genoemde omliggende woningen sprake is van een zodanig andere situatie dan bij de 17 representatief geachte woningen dat de stilstandvoorziening voor deze woningen niet toereikend moet worden geacht. Voorts is in de door de ministers overgelegde Aanvullende notitie van Pondera van 1 juni 2017 toegelicht dat in het onderzoek ervan is uitgegaan dat er altijd een "line of sight" is tussen de windturbine en de gevel van het gevoelige object. Dat betekent dat afscherming door bijvoorbeeld schuren of bomen niet bij de berekening zijn betrokken. Dit houdt in dat de slagschaduwduur in werkelijkheid beperkter zal zijn. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat dit onjuist is.
Het betoog faalt.
- Andere objecten dan woningen
113. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen dat het onderzoek ten onrechte is beperkt tot woningen. Platform Tegenwind en anderen brengen naar voren dat ook bedrijfsgebouwen, tuinen, erven en agrarische percelen beschermd dienen te worden tegen hinder door slagschaduw.
113.1. Wat wordt verstaan onder gevoelige objecten als bedoeld in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling, waarbij de ministers voor de aanvaardbaarheid van slagschaduw voor de vaststelling van het inpassingsplan hebben aangesloten, is bepaald in artikel 1.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder. Uit deze bepalingen volgt dat bijvoorbeeld woningen en kinderdagverblijven gevoelige objecten zijn in de zin van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling, maar bedrijfsgebouwen, kantoren, tuinen, erven en agrarische percelen niet. Dat neemt niet weg dat de ministers in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse van niet gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbare mate van hinder door slagschaduw.
113.2. De ministers stellen dat zij deze objecten hebben betrokken in het onderzoek. Uit de slagschaduwcontouren kan worden afgeleid wat de slagschaduwduur ter plaatse zal zijn. De ministers achten de slagschaduwhinder ter plaatse aanvaardbaar vanwege de afstand van de objecten tot de windturbines. De Afdeling acht dit niet onredelijk, ook omdat het verblijf ter plaatse van deze objecten beperkter zal zijn dan in woningen.
De betogen falen.
DE BEROEPSGRONDEN VAN [APPELLANT SUB 3] EN ANDEREN, [APPELLANT SUB 6], [APPELLANT SUB 4], [APPELLANTE SUB 10], [APPELLANT SUB 14], [APPELLANT SUB 9], [APPELLANT SUB 7] EN DE OVERIGE BEROEPSGRONDEN VAN PLATFORM TEGENWIND EN ANDEREN OVER SLAGSCHADUW
114. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], Platform Tegenwind en anderen, [appellante sub 10], [appellant sub 6], en [appellant sub 7] stellen dat in het inpassingsplan ten onrechte niet is voorzien in een planregel die een stilstandvoorziening voorschrijft. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1621, waaruit volgens [appellant sub 3] en anderen volgt dat in verband met het woon- en leefklimaat van omwonenden een dergelijke regeling in het plan moet worden opgenomen. [appellant sub 4] verwijst daarnaast naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2252.
114.1. Windturbines dienen te voldoen aan artikel 3.12 van de Activiteitenregeling. In het eerste lid van die bepaling is een stilstandvoorziening voorgeschreven ingeval de daarin gestelde norm voor de slagschaduwduur wordt overschreden. Zoals hiervoor onder 105 is overwogen hebben de ministers bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan bij deze bepaling aangesloten. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van de stilstandvoorziening in de planregels nodig is om onaanvaardbare hinder door slagschaduw te beperken.
De verwijzing van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] naar de uitspraak van 27 mei 2015 van de Afdeling en de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling 11 juni 2014, die de vaststelling van een bestemmingsplan voor windpark Den Tol Netterden betreffen, leidt niet tot een andere conclusie. In die uitspraken ging het niet om een stilstandregeling die nodig was in verband met het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat van omwonenden, waarop artikel 3.12 van de Activiteitenregeling ziet, maar om het voorkomen van de aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied.
De betogen falen.
115. [appellant sub 4], [appellant sub 14], [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 9] vrezen voor hinder door slagschaduw. [appellant sub 9] stelt dat hij vooral tussen 9.30 en 12.00 u hinder zal ondervinden. [appellant sub 6] en [appellante sub 10] wijzen erop dat vooral bij laagstaande zon slagschaduw zal ontstaan. [appellant sub 6] stelt dat de norm in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling geldt voor windmolens met een ashoogte tot 90 m, zodat de hinder van windmolens met een ashoogte van 135 m groter zal zijn.
115.1. In het deskundigenbericht is aan de hand van de door de ministers overgelegde kaart van de slagschaduwduur vastgesteld wat de slagschaduwduur ten gevolge van de windturbines ter plaatse van de woningen van [appellant sub 4], [appellant sub 14], [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 9] zal zijn. Daaruit volgt dat ter plaatse van de woningen kan worden voldaan aan artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling, waarbij de ministers voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de slagschaduwhinder hebben aangesloten. Anders dan [appellant sub 6] stelt, is de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling opgenomen norm niet beperkt tot windturbines met een ashoogte van 90 m. Zijn betoog geeft daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de slagschaduwduur is onderschat.
De ministers hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het inpassingsplan wat betreft slagschaduw voor deze appellanten aanvaardbaar zijn.
De betogen falen.
116. Platform Tegenwind en anderen stellen dat in het inpassingsplan ten onrechte niet is voorgeschreven dat het aantal dagen waarop slagschaduw optreedt moet worden geregistreerd, om te bepalen of aan de norm voor slagschaduw kan worden voldaan. Handhaving is daardoor volgens hen niet mogelijk. Platform Tegenwind en anderen vrezen voorts dat de stilstandvoorziening niet toereikend is omdat, zo stellen zij, handhaving, controle en metingen niet zorgvuldig en niet doeltreffend zullen zijn. Zij brengen naar voren dat de handhaving bij een windpark in Houten niet goed verloopt.
116.1. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 132.7, wordt tijdens de exploitatie van de windturbine gemeten of sprake is van zonneschijn, of de windturbine in bedrijf is en of de stand van de rotor zodanig is dat schaduw op gevoelige objecten optreedt. Daarmee kan de duur van de slagschaduw worden bepaald. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de norm niet is te handhaven zonder een in de planregels opgenomen registratieverplichting.
Voorts is de gestelde enkele omstandigheid dat bij een windpark elders de handhaving niet naar behoren verloopt niet voldoende voor de conclusie dat met een stilstandvoorziening niet aan de norm, waarbij de ministers hebben aangesloten, kan worden voldaan.
Het betoog faalt.
117. Voor zover Platform Tegenwind en anderen voor het overige ter ondersteuning van hun beroepsgronden over slagschaduw hebben verwezen naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
LICHTSCHITTERING
118. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen dat de norm niet toereikend is om hinder vanwege lichtschittering te voorkomen en dat daardoor niet kan worden gehandhaafd.
118.1. De ministers hebben voor de aanvaardbaarheid van lichtschittering voor de vaststelling van het plan aansluiting gezocht bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Daarin is bepaald dat bij het in werking hebben van een windturbine lichtschittering zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt door toepassing van niet-reflecterende materialen of coatinglagen op de desbetreffende onderdelen. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben geen concrete bezwaren aangevoerd tegen de door de ministers gehanteerde norm. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de beoordeling van welke hinder van lichtschittering zij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar achten, niet in redelijkheid bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling hebben kunnen aansluiten. In hetgeen Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben aangevoerd is evenmin aanleiding te vinden voor de conclusie dat met het inpassingsplan niet aan deze bepaling kan worden voldaan. Zij hebben hun betoog dat de norm niet kan worden gehandhaafd voorts niet geconcretiseerd.
118.2. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun beroepsgronden over lichtschittering hebben verwezen naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
118.3. De betogen falen.
OBSTAKELVERLICHTING
119. [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 14], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 19], Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen vrezen voor hinder door de obstakelverlichting van de windturbines.
[appellant sub 6] wijst erop dat de obstakelverlichting van windmolens op een afstand van 30 km duidelijk is waar te nemen. Hij stelt dat ten onrechte niet is gewaarborgd dat de obstakelverlichting vanaf de grond niet is te zien. [appellant sub 7] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een verplichting om te voorzien in obstakelverlichting waarmee visuele hinder tot een minimum wordt beperkt. [appellant sub 3] en anderen en Platform Tegenwind en anderen brengen naar voren dat de obstakelverlichting over een afstand van ten minste 20 km duidelijk zichtbaar en hinderlijk is. [appellant sub 3] en anderen stellen dat in artikel 4, lid 4.1.3, onder b, van de planregels niet is geborgd dat de obstakelverlichting zo min mogelijk hinder mag veroorzaken. Zij voeren daartoe aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat moet worden voldaan aan de meest recente regelgeving die geldt op het moment van het nemen van de investeringsbeslissing. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen brengen naar voren dat door het ontbreken van deugdelijke normen niet kan worden gehandhaafd. Volgens Platform Tegenwind en anderen is in de planregels ten onrechte niet voorzien in een voorwaardelijke verplichting om hinder of overlast van licht te beperken. Platform Tegenwind en anderen wijzen er verder op dat in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de ministers de werkelijke lichtuitstraling hebben onderschat. Zij brengen naar voren dat de visualisaties die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd de gevolgen van obstakelverlichting niet volledig in beeld brengen. Volgens hen is de verlichting die halverwege de mast zal worden aangebracht daarin niet betrokken. Platform Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat de ministers ten onrechte niet hebben getoetst aan de richtlijnen van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: NSVV). Zij brengen verder naar voren dat het uit het oogpunt van de luchtvaartveiligheid niet nodig is om in het deelgebied Eekerpolder alle windturbines van obstakelverlichting te voorzien. Het Informatieblad "Aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland - in relatie tot de luchtvaartveiligheid" geeft volgens hen de mogelijkheid om daarvan af te wijken.
Platform Tegenwind en anderen betogen voorts dat zich strijd voordoet met artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, omdat zich een aantasting voordoet van de duisternis en het donkere landschap. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind brengen verder naar voren dat duisternis een provinciale kernwaarde is. Volgens Platform Tegenwind en anderen zal ten gevolge van de obstakelverlichting airglow of skyglow optreden.
119.1. Artikel 4, lid 4.1.3, onder b, van de planregels luidt:
"Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn."
119.2. In de plantoelichting staat dat de obstakelverlichting op de windturbines nodig is in verband met de luchtvaartveiligheid. Om hinder van obstakelverlichting voor de omgeving zoveel mogelijk te beperken zal een verlichtingsplan worden opgesteld, zo staat in de plantoelichting, waarbij het Informatieblad "Aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland" van 30 september 2016 als uitgangspunt dient. Dit Informatieblad is gebaseerd op internationale voorschriften voor het aanduiden van obstakels voor de luchtvaartveiligheid en bevat maatregelen om mogelijke hinderbeleving van obstakellichten te reduceren. In het Informatieblad wordt onder meer ingegaan op de lichtintensiteit van de obstakellichten. De Inspectie Leefomgeving en Transport dient het verlichtingsplan goed te keuren, waarbij wordt getoetst of wordt voldaan aan de eisen uit het oogpunt van luchtvaartveiligheid, zo staat in de plantoelichting. Verder is er volgens de plantoelichting voor gekozen alle windturbines te voorzien van vastbrandende lampen in plaats van knipperende verlichting om hinder zoveel mogelijk te beperken. Dat is ook in artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels voorgeschreven. Daarnaast staat in de plantoelichting dat de verlichting zal worden uitgevoerd met een toepassing die er voor zorgt dat de verlichting wordt gedimd bij helder weer.
In het deskundigenbericht staat dat in de fotovisualisaties, die door de ministers voor het opstellen van het deskundigenbericht beschikbaar zijn gesteld, is uitgegaan van witte obstakelverlichting in de gondel en dat daarin geen sprake is van obstakelverlichting halverwege de mast. Verder staat in het deskundigenbericht dat niet duidelijk is welke lichtintensiteit de verlichting heeft. Omdat in het verlichtingsplan wordt gesproken over rode verlichting in de gondel en halverwege de mast, lijkt de werkelijke lichtuitstraling te zijn onderschat, aldus het deskundigenbericht.
In het rapport "Aanvulling MER Windpark N33", dat aan het inpassingsplan ten grondslag is gelegd, is in aanmerking genomen dat de obstakelverlichting op grote afstand zichtbaar is als puntbron en dat de zichtbaarheid vooral ’s nachts als storend kan worden ervaren en minder wenselijk is. In het rapport zijn twee nachtvisualisaties opgenomen, gebaseerd op een inschatting van de nachtelijke beleving van het windpark. Daarin is uitgegaan van rode vastbrandende nachtverlichting op het hoogste vaste punt. Voorts staat in het voormelde Informatieblad, dat volgens de plantoelichting als uitgangspunt wordt genomen, dat windturbines met een tiphoogte van 150 m of meer worden uitgerust met rode, vastbrandende verlichting halverwege de mast. Daarnaast is in het rapport "Aanvulling op het MER Windpark N33" ingegaan op de lichtintensiteit van de obstakellichten, waarbij wordt verwezen naar het Informatieblad. Daarbij is betrokken dat de verlichting halverwege de mast in verhouding tot de verlichting op de top van de windturbine een lage lichtintensiteit heeft.
119.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers door de visualisaties het inpassingsplan, waaraan het rapport "Aanvulling op het MER Windpark N33" ten grondslag is gelegd, hebben vastgesteld onder een verkeerde voorstelling van zaken of de werkelijke lichtuitstraling substantieel hebben onderschat.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan niet in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van de toepassing van obstakelverlichting uit een oogpunt van de luchtvaartveiligheid, dan aan het belang van omwonenden bij het gevrijwaard blijven van hinder. Daarbij betrekt de Afdeling dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat door het Informatieblad als uitgangspunt te nemen de hinder ten gevolge van obstakelverlichting niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt. Er is daarom ook geen grond voor het oordeel dat de ministers niet hebben mogen afzien van het opnemen van een planregel die voorschrijft dat aan de meest recente regelgeving moet worden voldaan, zoals [appellant sub 3] en anderen naar voren hebben gebracht, of die ertoe strekt hinder of overlast van licht te beperken en evenmin voor de conclusie dat van het Informatieblad moet worden afgeweken wat betreft het aanbrengen van obstakellichten in het deelgebied Eekerpolder, zoals Platform Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht. Er is ten slotte geen rechtsregel die ertoe strekt dat aan de richtlijnen van de NSVV moet worden voldaan.
Overigens hebben Innogy, Vermeer Noord, Vermeer Midden en Vermeer Zuid naar voren gebracht dat zij zullen bezien of de hinder nog verder kan worden beperkt. Dat wordt bevestigd in het door de ministers overgelegde Verlichtingsplan van 5 april 2017, dat door de Inspectie Leefomgeving en Transport is goedgekeurd. Daarin staat dat indien voorafgaand aan de finale investeringsbeslissing over het windpark nieuwe regels worden bepaald ten aanzien van obstakelverlichting die voor de omgeving tot minder zichtbare obstakelverlichting leiden, deze in overleg met de Inspectie Leefomgeving en Transport alsnog kunnen worden toegepast.
119.4. De ministers zijn niet gebonden aan het provinciale beleid, maar hebben daarmee, zo volgt uit de plantoelichting, wel rekening gehouden. Het plangebied maakt echter geen deel uit van het gebied dat in de Omgevingsvisie 2016-2020 van de provincie Groningen (hierna: de provinciale Omgevingsvisie) is aangewezen voor stilte en duisternis. Reeds daarom zal zich in zoverre geen aantasting voordoen. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind daarover mist daarom feitelijke grondslag. Verder hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat zich geen skyglow of airglow zal voordoen, omdat de verlichting als puntbron zichtbaar is. Platform Tegenwind en anderen hebben hun betoog daarover verder niet geconcretiseerd, zodat de Afdeling geen grond ziet voor de conclusie dat het standpunt van de ministers onjuist is.
119.5. De betogen falen.
VEILIGHEID
ONDERZOEK
- Handboek Risicozonering Windturbines
120. Platform Tegenwind en anderen stellen dat niet kan worden voldaan aan artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit. Zij voeren daartoe aan dat de gevolgen voor de externe veiligheid zijn onderschat. Volgens hen hebben de ministers bij het onderzoek naar de gevolgen voor de externe veiligheid geen gebruik mogen maken van het Handboek Risicozonering Windturbines, omdat het Handboek is verouderd. Zij verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar de notitie van NRG Risk Management Consultancy (hierna: NRG) van 13 april 2016, die is opgesteld over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Zij betogen voorts dat niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt omdat het toe te passen type windturbine niet bekend is. Zij voeren daarbij aan dat het onderzoek naar de gevolgen voor de veiligheid ten onrechte is beperkt tot windturbines met een vermogen van 3,2 MW, een ashoogte van 123 m en een rotordiameter van 114 m. Zij wijzen erop dat uit de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het deelgebied Vermeer Midden volgt dat windturbines met een vermogen van 5 MW, een ashoogte van 140 m en een rotordiameter van 130 m, zullen worden geplaatst.
Zij stellen verder dat door het toepassen van het Handboek bij het bepalen van de werpafstand ten onrechte geen rekening is gehouden met het zwaartepunt van het blad en evenmin met het verschijnsel convolutie. Ook is volgens hen het risico op een tipbreuk ten onrechte niet betrokken. Platform Tegenwind en anderen voeren daarnaast aan dat niet valt in te zien dat met een systeem van bladpitching een situatie van overtoeren kan worden voorkomen. Zij wijzen erop dat zich technische en softwaremankementen kunnen voordoen die kunnen leiden tot overtoerensituaties die niet worden beschreven in het Handboek. Ook wijzen zij op een incident dat zich langs de grens tussen Coevorden en Schoonebeek heeft voorgedaan waarbij brokstukken van een windturbine zich over een afstand van 1.200 m hebben verspreid en op een aantal andere incidenten met windturbines en op brandgevaar. Zij stellen dat in het deskundigenbericht wordt onderkend dat incidenten kunnen voorkomen en dat deze pas bij een herziening van de faalfrequenties in het Handboek zullen worden betrokken. Volgens Platform Tegenwind en anderen dient daarom voor het bepalen van het plaatsgebonden risico de maximale werpafstand bij overtoeren als risicocontour te worden aangehouden en mag niet worden aangesloten bij een afstand die gelijk is aan de werpafstand bij nominaal toerental of bij een aan de hand van een risicoanalyse bepaalde afstand. Zij voeren aan dat de risico’s niet te verwaarlozen zijn als bijvoorbeeld een groothandel in professioneel vuurwerk zou worden getroffen door brokstukken. Zij stellen dat ook uit het deskundigenbericht volgt dat de werpafstanden zijn onderschat.
Platform Tegenwind en anderen brengen verder naar voren, onder verwijzing naar hetgeen zij in hun zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, dat in andere landen en door bedrijven en regionale bestuursorganen andere normen worden aangehouden.
120.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzoek verricht naar externe veiligheid. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in de Analyse externe veiligheid voorkeursalternatief (hierna: Analyse), die als bijlage bij het MER is gevoegd. Anders dan Platform Tegenwind en anderen kennelijk menen, wordt in de door hen bedoelde vergunningaanvraag wat betreft het aspect veiligheid verwezen naar dit onderzoek. Het MER en de Analyse zijn ook als bijlagen bij die aanvraag gevoegd.
In het onderzoek is voor het bepalen van het plaatsgebonden risico gebruik gemaakt van de uitgangspunten die in het Handboek risicozonering windturbines, versie 3.1 (hierna: Handboek) van de RVO zijn opgenomen voor het bepalen van de risico’s op de omgeving. De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of de ministers gebruik hebben mogen maken van het Handboek bij het bepalen van het plaatsgebonden risico.
120.2. In artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit zijn risicocontouren voorgeschreven voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object onderscheidenlijk 10-5 per jaar voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object. Het plaatsgebonden risico is het risico dat een persoon op een bepaalde plaats buiten de inrichting loopt.
Voor het bepalen van het plaatsgebonden risico wordt in het Handboek uitgegaan van de vuistregel dat de contour van 10-6 per jaar voor kwetsbare objecten gelijk is aan of de hoogste waarde van de ashoogte plus de halve rotordiameter (tiphoogte) of de generieke maximale werpafstand bij nominaal toerental. Voor de contour van 10-5 per jaar voor beperkt kwetsbare objecten wordt in het Handboek als vuistregel de halve rotordiameter gehanteerd.
De identificatieafstand, dat is de werpafstand in een overtoerenscenario, van twee keer het nominale toerental, is van belang voor de beoordeling van de indirecte risico’s. Daarbij wordt bepaald of de kans dat een risicovolle installatie of buisleiding in de omgeving van een windturbine faalt significant toeneemt door het falen van de windturbine. In het Handboek zijn voor deze afstand generieke waarden opgenomen.
120.3. De Afdeling heeft in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 157 en verder een oordeel gegeven over de vraag of het bevoegd gezag bij de toetsing van het plan aan artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit heeft mogen uitgaan van het Handboek. Die vraag is toen positief beantwoord. Het aangevoerde, waaronder de door Platform Tegenwind en anderen genoemde notitie van NRG, gaf toen geen aanleiding voor de conclusie dat de risico’s voor de externe veiligheid daardoor waren onderschat. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ook in het deskundigenbericht in de nu voorliggende zaak staat, bij windturbines met een ashoogte van meer dan 100 m en met een diameter van meer dan 100 m de werpafstand bij nominaal toerental vrijwel altijd kleiner is dan de tiphoogte. Dit komt omdat de moderne, grotere windturbines doorgaans een lagere omwentelingssnelheid hebben dan oudere en kleinere windturbines. Verder is volgens het deskundigenbericht van belang dat bij het bepalen van de werpafstand geen rekening is gehouden met luchtkrachten die de werpafstand zullen verkleinen. Voor het inschatten van de werpafstand bij nominaal toerental is kennis over het type windturbine niet nodig, indien wordt uitgegaan van de generieke waarden in het Handboek, zo is overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer en staat ook in het deskundigenbericht in de nu voorliggende zaak.
Ook is in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ingegaan op de door Platform Tegenwind en anderen genoemde aspecten over het betrekken van het zwaartepunt van het blad, het verschijnsel convolutie en tipbreuk. Daarbij is, onder verwijzing naar het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht, overwogen dat de werpafstand bij overtoeren is overschat omdat ook hierbij de luchtkrachten niet zijn betrokken. In het deskundigenbericht in de nu voorliggende zaak staat dat ook. Voorts staat in het deskundigenbericht dat in het Handboek nog geen rekening is gehouden met bepaalde veiligheidsvoorzieningen, waardoor ook in zoverre de toepassing van het Handboek zal leiden tot overschatte situaties. Een van de veiligheidsvoorzieningen is het toepassen van een bladpitchingssysteem, waarbij de rotorbladen in geval van een calamiteit of uitval automatisch uit de wind zullen draaien waardoor het toerental afneemt. Dit systeem wordt, zoals de ministers hebben toegelicht, bij moderne windturbines toegepast.
Platform Tegenwind en anderen hebben in het kader van de voorliggende zaak geen concrete gegevens overgelegd op grond waarvan wat betreft het toepassen van het Handboek voor het bepalen van de werpafstanden en het plaatsgebonden risico nu tot een ander oordeel moet worden gekomen dan in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Zij hebben hun stelling dat door een systeem van bladpitching en door luchtwrijving de werpafstand juist wordt vergroot niet met concrete gegevens onderbouwd. Er is daarom ook geen aanleiding Platform Tegenwind en anderen te volgen in hun evenmin geconcretiseerde stelling dat de ministers hadden moeten aansluiten bij afstanden die in andere landen of door andere bedrijven of andere bestuursorganen worden gehanteerd. Voor zover zij daarbij ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij in de zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
Verder tekent de Afdeling aan dat de windturbines dienen te voldoen aan normen voor onderhoud, die in artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen, waardoor defecten aan de windturbines, zoals slijtage, tijdig kunnen worden gesignaleerd, en aan normen voor veiligheid, die in artikel 3.14 van de Activiteitenregeling zijn gesteld, waardoor risico’s worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De omstandigheid dat zich incidenten met windturbines hebben voorgedaan, betekent niet dat bij de toepassing van het systeem van bladpitching de kans op een overtoerenscenario niet kan worden beperkt en evenmin dat de in artikel 3.14 van de Activiteitenregeling opgenomen normen tekort schieten. Daarbij tekent de Afdeling aan dat in het deskundigenbericht staat dat afzonderlijke incidenten op zich geen aanleiding geven voor het hanteren van andere faalfrequenties dan die in het Handboek zijn opgenomen, omdat het gaat om de frequentie van de incidenten. In het deskundigenbericht is in dit verband erop gewezen dat recente incidenten bij de herziening van faalfrequenties zullen worden betrokken en dat het Handboek uit 2014 in zoverre relatief recent is. Dat in het deskundigenbericht staat dat de meest recente incidenten niet in het Handboek zijn betrokken, betekent daarom, anders dan Platform Tegenwind en anderen kennelijk menen, niet dat niet van de daarin opgenomen uitgangspunten mag worden uitgegaan. Daarbij komt dat het risico op een overtoerenscenario veel kleiner is dan het scenario bij nominaal toerental, zo staat ook in het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen. De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat uit het deskundigenbericht volgt dat de werpafstanden die op basis van het Handboek zijn bepaald zijn onderschat, berust dus op een onjuiste lezing van het deskundigenbericht. Overigens is de aanwezigheid van een groothandel in professioneel vuurwerk niet aannemelijk gemaakt.
120.4. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de gevolgen voor de externe veiligheid in het onderzoek zijn onderschat omdat gebruik is gemaakt van de uitgangspunten in het Handboek.
Het betoog faalt.
- Gebouwen
121. Platform Tegenwind en anderen stellen dat niet deugdelijk is onderzocht of binnen de tiphoogte of binnen de maximale werpafstand woningen of andere gebouwen aanwezig zijn. Zij brengen naar voren dat niet duidelijk is of zich woningen binnen de plaatsgebonden contouren bevinden.
121.1. Het plan maakt ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, onder a, sub 2, 3 en 4, van de planregels windturbines mogelijk met een maximale ashoogte van 140 m, een maximale rotordiameter van 130 m en een maximale tiphoogte van 200 m.
121.2. Uit de Analyse volgt dat zich geen woningen of andere kwetsbare objecten bevinden binnen de contour voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar, die gelijk is aan of de hoogste waarde van de ashoogte plus de halve rotordiameter, dat is de tiphoogte van 200 m, of de generieke maximale werpafstand bij nominaal toerental. Volgens de Analyse zijn er ook geen beperkt kwetsbare objecten binnen de contour van 10-5 per jaar, die gelijk is aan de halve rotordiameter van 65 m. In het deskundigenbericht is dit bevestigd. Platform Tegenwind en anderen hebben hun stelling dat het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoek in zoverre niet deugdelijk tot stand is gekomen niet met nadere gegevens geconcretiseerd. De Afdeling ziet in zoverre dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen in de Analyse.
Het betoog faalt.
- Ondergrondse buisleidingen
122. Platform Tegenwind en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht in verband met de aanwezigheid van een omvangrijk stelsel van ondergrondse buisleidingen. Volgens hen is uitgegaan van verouderde gegevens wat betreft de situering van de ondergrondse leidingen. Ook Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 14] wijzen op de aanwezigheid van ondergrondse buisleidingen. Platform Tegenwind en anderen stellen dat zich vijf aardgasleidingen en een stikstofleiding in de omgeving van het plangebied bevinden. Platform Tegenwind wijst ook op de gasleidingen en stelt dat de vereiste afstanden tot buisleidingen die waterstofgas bevatten niet in acht zijn genomen. Er zijn volgens Platform Tegenwind en anderen twee woningen die zich op korte afstand van een buisleiding bevinden. Verder voeren zij aan, onder verwijzing naar de notitie van NRG, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de diepteligging van buisleidingen en de gronddekking. Voor een verdere onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar hetgeen zij hebben aangevoerd in de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht. [appellant sub 4] wijst erop dat bij een van de windturbines niet kan worden voldaan aan de toetsingsafstand van 200 m die voor ondergrondse buisleidingen moet worden aangehouden. Volgens hem is daarom instemming voor het inpassingsplan van de NAM vereist.
122.1. In de Analyse staat dat, in overleg met de NAM en de Gasunie, wat betreft de beoordeling van de effecten van de windturbines op de ondergrondse leidingen is aangesloten bij de toetsingsafstand die daarvoor in het Handboek wordt aanbevolen. In het Handboek wordt geadviseerd de grootste afstand van de maximale werpafstand bij nominaal toerental en de afstand die overeenkomt met de tiphoogte aan te houden. Die grootste afstand is bij een omvang van de windturbine die het plan maximaal mogelijk maakt de afstand die overeenkomt met de tiphoogte, dat is 200 m.
De adviesafstanden voor buisleidingen zien op leidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd en zijn in het Handboek opgenomen na overleg met onder meer de Gasunie, zo staat in het Handboek. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de ministers in dit geval vanwege de diepteligging van buizen en de gronddekking een grotere afstand hadden moeten aanhouden dan volgt uit het Handboek.
122.2. In de Analyse staat dat alle windturbines op een afstand van meer dan 200 m van ondergrondse buisleidingen zijn voorzien, behalve windturbine 17. Volgens de Analyse is de ligging van de ondergrondse leidingen van de Gasunie bepaald aan de hand van de informatie uit risicokaart.nl. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich binnen de toetsingsafstand van 200 m nog andere buisleidingen dan de in het onderzoek betrokken leidingen bevinden, die ten onrechte niet in het onderzoek zijn betrokken. Er is daarom geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de gegevens vermeld in de Analyse, waarover afstemming met de NAM en Gasunie heeft plaatsgevonden.
122.3. Windturbine 17 is op een afstand van 177 m tot een aardgasleiding van de NAM geprojecteerd. Daarom is voor deze windturbine aanvullend onderzoek verricht naar de additionele risico’s, zo staat in de Analyse. Daarbij is volgens de Analyse uitgegaan van een worstcasescenario door gebruik te maken van de eigenschappen van het windturbinetype Enercon E-126 EP4 4,2 MW, die wat betreft afmeting en het gewicht van de onderdelen het grootste risico zal veroorzaken. Ook is, zo volgt uit de Analyse en is door de ministers toegelicht, rekening gehouden met de diepteligging en de gronddekking. Uit het aanvullend onderzoek volgt dat er geen schade kan optreden aan de buisleiding. Appellanten hebben deze conclusie niet gemotiveerd betwist.
122.4. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij in de zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
122.5. Hetgeen Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 14] en Dorpsraadcoöperatie Meeden hebben aangevoerd over de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met ondergrondse leidingen geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich in zoverre niet op het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoek hebben mogen baseren.
De betogen falen.
- Bovengrondse installaties
123. Platform Tegenwind en anderen stellen dat geen rekening is gehouden met een gaslocatie binnen een afstand van 200 m van windturbine 26. Zij betwisten dat bij deze locatie enkel sprake is van een meetstation. Zij brengen daarnaast, evenals Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 14], naar voren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitbreiding van de stikstoffabriek bij Zuidbroek. Platform Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte geen overleg over het windpark N33 heeft plaatsgevonden met de provincie Groningen en met de Gasunie.
[appellant sub 4] betoogt dat aanvullend onderzoek is vereist vanwege de gevolgen van het windpark voor de veiligheid in verband met het industrieterrein langs de N33.
Platform Tegenwind en anderen stellen verder dat ten onrechte geen risicoberekening is gemaakt voor het compressorstation bij Scheemda van de Gasunie, Nedmag Industries, de biogashouder op het terrein van RWZI, het gasmengstation van de Gasunie, de gaswinningsinstallatie Uiterburen van de NAM, Stinoil, [belanghebbende], de aardolie- en gaswinning Scheemderzwaag I, Metalchem DRS B.V., de aardolie- en gaswinning in Tusschenklappe, de gaswinningsinstallatie bij Zuidwending, de mestvergister in Borgercompagnie, de puinverwerkingsinstallatie van Recycling Maatschappij Veendam B.V., het compressorstation aan de Eekerweg, de aardgasbuffer bij Zuidwending en biovergisters.
123.1. Voor het identificeren van risicovolle installaties is in het onderzoek uitgegaan van een identificatieafstand van 616 m, die aan de hand van in het Handboek opgenomen generieke waarden is bepaald. De afstand van 616 m is als maatstaf genomen voor de vraag of een (kwantitatieve) risicoanalyse nodig is.
123.2. In de Analyse staat dat er meerdere risicovolle installaties van de Gasunie en de NAM binnen de identificatieafstand van 616 m zijn. Die installaties zijn in de Analyse betrokken. Andere bovengrondse installaties, waaronder ook risicovolle installaties op het industrieterrein langs de N33, bevinden zich buiten die afstand, wat appellanten niet met concrete gegevens hebben betwist. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft voorts geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich wat betreft de installaties buiten deze afstand geen onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid zullen voordoen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat deze afstand van 616 m is gebaseerd op de meest conservatieve uitgangspunten met een ruime marge. De maximale werpafstand voor specifieke windturbines zal kleiner zijn.
123.3. In de Analyse staat dat na overleg met de Gasunie is besloten om voor de beoordeling van de effecten van het plaatsen van de windturbines op bovengrondse installaties van de Gasunie aan te sluiten bij de uitgangspunten die in het Handboek worden aanbevolen. In het Handboek wordt geadviseerd om als toetsafstand de theoretische werpafstand bij een overtoerensituatie van twee maal het nominale toerental aan te houden. Ook voor andere bovengrondse installaties is bij deze afstand aangesloten, zo staat in het onderzoek. Daarbij is volgens de Analyse uitgegaan van een worstcasescenario door gebruik te maken van de eigenschappen van het windturbinetype Enercon E-126 EP4 van 4,2 MW, die wat betreft afmeting en het gewicht van de onderdelen het grootste risico zal veroorzaken. De specifieke maximale effectafstand bij overtoeren voor de Enercon E-126 EP4 van 4,2 MW, is bepaald op 372 m.
Volgens de Analyse zijn twee windturbines voorzien binnen deze afstand tot het compressorstation Scheemda en tot waar de toekomstige uitbreiding van de stikstoffabriek van de Gasunie volgens de kadastrale gegevens zal kunnen plaatshebben. Anders dan Platform Tegenwind en anderen, Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 14] betogen is derhalve rekening gehouden met een mogelijke uitbreiding van de stikstoffabriek. Voor zover de betogen zo moeten worden begrepen dat deze afstand niet juist is, stelt de Afdeling vast dat Platform Tegenwind en anderen, Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 14] dit niet met concrete gegevens hebben onderbouwd.
De afstand tot het verharde terrein van het compressorstation is volgens de Analyse meer dan 400 m. Er bevinden zich dus geen installaties op het terrein van het compressorstation binnen de maximale effectafstand. De minimale afstand tot de rand van het terrein waar de uitbreiding van de stikstoffabriek bij Zuidbroek kan plaatsvinden is volgens de Analyse ongeveer 285 m. In de Analyse staat dat uit overleg met de ontwikkelaars van de stikstoffabriek en de Gasunie is gebleken dat er maatregelen kunnen worden getroffen om de trefkans tot nul te reduceren. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit voor onjuist te houden.
De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat geen overleg heeft plaatsgevonden met de Gasunie mist feitelijke grondslag. Voorts hebben de ministers overeenkomstig artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg gehad met de provincie in verband met de voorbereiding van het inpassingsplan. Ook het betoog van Platform Tegenwind en anderen dat de provincie Groningen niet bij het inpassingsplan is betrokken mist dus feitelijke grondslag.
123.4. De aanwezigheid van een gaslocatie of meetstation nabij windturbine 26, waarop het betoog van Platform Tegenwind en anderen ziet, is niet aannemelijk gemaakt. Wel ligt volgens de Analyse op 142 m van windturbine 25 een meetlocatie van de Gasunie. In de Analyse staat dat op de locatie nabij windturbine 25 geen gas wordt gewonnen, opgeslagen of getransporteerd, zodat geen sprake is van een risicovolle inrichting. Voor zover het betoog van Platform Tegenwind en anderen zo moet worden begrepen dat het zich tegen de locatie nabij windturbine 25 richt, geeft hetgeen zij daarover naar voren hebben gebracht geen aanleiding om de Analyse in zoverre voor onjuist te houden. Zij hebben hun betoog daarover niet geconcretiseerd.
123.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers door zich te baseren op het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het inpassingsplan de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met de aanwezigheid van bovengrondse installaties hebben onderschat. De betogen van Platform Tegenwind en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 14] en Dorpsraadcoöperatie Meeden falen.
- Hoogspanningsinstallaties
124. [appellant sub 14] wijst op de aanwezigheid van een hoogspanningsinstallatie. Platform Tegenwind en anderen stellen dat zich hoogspanningsmasten bevinden binnen de afstand van 359 m, die volgens TenneT moet worden aangehouden. Zij verwijzen verder naar hetgeen zij hierover in de zienswijze over het inpassingsplan naar voren hebben gebracht.
124.1. In de Analyse staat dat voor de beoordeling van de effecten van het plaatsen van de windturbines op hoogspanningsinstallaties is aangesloten bij de uitgangspunten die in het Handboek worden aanbevolen. Volgens het Handboek adviseert TenneT een afstand tot hoogspanningsinstallaties die overeenkomt met de tiphoogte of de werpafstand bij nominaal toerental. Voor een windturbine met de omvang die het plan maximaal mogelijk maakt, is de tiphoogte 200 m. Omdat de met de tiphoogte overeenkomende waarde hoger is dan de waarde die gelijk is aan de werpafstand bij nominaal toerental is van een afstand van 200 m uitgegaan. Alle hoogspanningsmasten bevinden zich buiten deze toetsafstand van 200 m.
124.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 14] en Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers zich in zoverre niet op de conclusie in de Analyse dat het risico aanvaardbaar is hebben mogen baseren. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij in de zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
De betogen falen.
- Aardbevingen en zoutcavernes
125. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de ministers onvoldoende rekening hebben gehouden met de mogelijke gevolgen voor de veiligheid vanwege een aardbeving in het gaswinningsgebied. Volgens hen hebben de ministers het risico op aardbevingen onderschat. Zij stellen dat de bodem verwekingsgevoelig is en dat de zoutcavernes bij Zuidwending de bodem instabiel maken. Dat heeft volgens hen gevolgen voor de verankering van de windturbines. Platform Tegenwind en anderen verwijzen voor de onderbouwing van hun betoog naar hetgeen zij in de zienswijze over het ontwerpplan hebben aangevoerd. [appellant sub 4] stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen voor de veiligheid vanwege de aardbevingen in het gebied in samenhang met het windpark, de gaswinning, zoutwinning, grondwaterwinning en winning van magnesium.
125.1. In de plantoelichting staat dat het windpark is geprojecteerd in gebied waar mogelijk aardbevingen zullen plaatsvinden vanwege gaswinning. In de "Notitie Windpark N33 en Aardbevingen", die als bijlage bij het MER is gevoegd en waar in de plantoelichting naar wordt verwezen, wordt ingegaan op de effecten van het windpark op aardbevingen, de effecten van aardbevingen op het windpark en op de gevolgen voor de omgeving door het falen van de windturbine tijdens aardbevingen. Uit de notitie volgt dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat het windpark invloed heeft op aardbevingen. Ook staat daarin dat windturbines zo worden ontworpen dat zij bestand zijn tegen de trillingen en belasting door de wind. De belasting door de wind is veel groter dan de belasting van een aardbeving, aldus de notitie. In de notitie staat verder dat de maximale effectafstand bij een aardbeving wordt bepaald door het omvallen van de windturbine en dus gelijk is aan de maximale tiphoogte van 200 m. Volgens de notitie is het daarom zeer onwaarschijnlijk dat er slachtoffers zullen vallen door het falen van de windturbine tijdens een aardbeving.
125.2. De betogen van Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 4] geven geen grond voor het oordeel dat de ministers zich in zoverre niet op de conclusie in de notitie dat het risico aanvaardbaar is hebben mogen baseren. De gestelde omstandigheid dat het risico van het voorkomen van aardbevingen in het gebied is onderschat, betekent niet dat de gevolgen door het falen van de windturbine, die bestaat uit het omvallen ervan, groter zullen zijn voor de omgeving dan is bepaald. Daarbij betrekt de Afdeling dat zich binnen een afstand van 200 m geen (beperkt) kwetsbare objecten bevinden. Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 4] hebben niet geconcretiseerd waarom de gevolgen voor de veiligheid in de omgeving door de volgens hen onstabiele grond vanwege de zoutcavernes en winning van andere stoffen groter zullen zijn dan is bepaald bij het voorkomen van aardbevingen. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij in de zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich vanwege mogelijk in het gebied voorkomende aardbevingen en winning van gas, zout, grondwater en magnesium niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevolgen voor de veiligheid voor omwonenden aanvaardbaar zijn.
De betogen falen.
- Veiligheidsregio
126. Platform Tegenwind en anderen stellen dat uit het Regionaal Risicoprofiel 2016-2020 van de Veiligheidsregio Groningen volgt dat risico’s moeten worden beschreven en dat moet worden bepaald op welke manier invulling kan worden of moet worden gegeven aan adequaat reageren in geval van bijvoorbeeld een ramp, crisis, brand en risicovolle inrichtingen. Platform Tegenwind en anderen verwijzen ter ondersteuning van hun stelling naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
126.1. Platform Tegenwind en anderen hebben niet geconcretiseerd welke risico’s nog beschreven zouden moeten worden, naast de gevolgen voor de veiligheid die in de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoeken zijn onderzocht. Hun betoog geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich voor hun standpunt dat de gevolgen voor de veiligheid aanvaardbaar zijn niet daarop hebben mogen baseren. Voor zover Platform Tegenwind en anderen ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij in de zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
- Overige beroepsgronden over het onderzoek naar de gevolgen voor de veiligheid
127. Platform Tegenwind en anderen hebben voor hun betoog over risico’s in verband met industrie, Kisuma Chemicals, traumahelikopters, het zweefvliegveld, het modelvliegveld, het ziekenhuis in Scheemda, vervoer van gevaarlijke stoffen en uitbreiding van het spoor bij Zuidbroek verwezen naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
127.1. In de Antwoordnota is op deze zienswijze ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn. Het betoog faalt daarom.
128. Platform Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte geen zorgvuldige risicoberekening is gemaakt voor de gevolgen van het windpark op het CO2-rotondeplan en het stikstofinjectieplan. Zij brengen daarnaast naar voren dat de ministers geen overzicht hebben van alle boven- en ondergrondse mijnbouwactiviteiten.
128.1. De Afdeling stelt vast dat de ministers het CO2-rotondeplan en het stikstofinjectieplan niet zien als risicovolle inrichtingen. Platform Tegenwind en anderen hebben hun betoog dat ertoe strekt dat desondanks wat betreft deze plannen nader onderzoek is vereist niet met concrete gegevens onderbouwd. Voorts hebben zij hun stelling dat bepaalde mijnbouwactiviteiten ten onrechte niet zijn betrokken niet geconcretiseerd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in zoverre geen onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid zijn te verwachten.
Het betoog faalt.
129. Platform Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte geen maatregelen zijn voorzien om overstromingen te voorkomen. Zij brengen naar voren dat het windpark leidt tot een verhoogde bezwijkkans van dijklichamen en dat daarover ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden met de beheerder van de dijk.
129.1. In de plantoelichting staat dat het gebied tussen Veendam en het Winschoterdiep een overstromingsgevoelig gebied is. In het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het windpark voor de waterkeringen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de Analyse. Volgens de Analyse is door gebruik te maken van de eigenschappen van het windturbinetype Enercon E-126 EP4 4,2 MW uitgegaan van een worstcasescenario, omdat dit windturbinetype wat betreft afmeting en het gewicht van de onderdelen het grootste risico zal veroorzaken. Voorts is uitgegaan van een tiphoogte van 200 m. Er zijn 5 windturbines die binnen een afstand van 200 m van een waterkering zijn geprojecteerd. Voor deze windturbines is aan de hand van de berekeningsmethodiek in het Handboek bepaald wat de maximale trefkans is van de windturbine. Daaruit volgt dat de windturbines een additioneel risico toevoegen aan de faalkans van minder dan 10%. Volgens de Analyse zijn de gevolgen daarom acceptabel.
129.2. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in de Analyse. Zij neemt hierbij in aanmerking dat Platform Tegenwind en anderen hun stelling dat desondanks moet worden gevreesd voor een verhoogde bezwijkkans niet nader geadstrueerd. Daarom moet worden geoordeeld dat de ministers zich op de Analyse hebben mogen baseren voor hun conclusie dat zich in zoverre geen onaanvaardbare gevolgen zullen voordoen.
Het betoog faalt.
130. Platform Tegenwind betoogt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen voor de veiligheid in verband met laagvliegroutes. Platform Tegenwind en anderen verwijzen voor hun betoog over de laagvliegroute naar de zienswijze die zij over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
130.1. Het plangebied bevindt zich niet in de nabijheid van een laagvliegroute. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben niet met concrete gegevens onderbouwd waarom in zoverre desondanks sprake zou zijn van een onaanvaardbaar risico, op grond waarvan van vaststelling van het inpassingsplan had moeten worden afgezien. Voor zover Platform Tegenwind en anderen hebben verwezen naar hetgeen zij in hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota hierop is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
De betogen falen.
131. [appellant sub 14] stelt dat de domino-effecten tussen de verschillende risicogebieden ten onrechte niet zijn onderzocht.
131.1. Dit betoog geeft gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van de overige beroepsgronden over het onderzoek naar het aspect veiligheid aan de orde is gekomen, geen aanleiding voor de conclusie dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevolgen voor de veiligheid aanvaardbaar zijn.
De betogen falen.
VOORWAARDELIJKE VERPLICHTING
- IJsafzetting
132. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de ministers een voorwaardelijke verplichting in de planregels hadden moeten opnemen om ijsafzetting te voorkomen. Zij stellen dat in het Handboek is bepaald dat een windturbine niet in werking mag worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dat door loslatend ijs de veiligheid voor de omgeving in het geding is.
132.1. De Afdeling stelt met de ministers vast dat ijsafzetting niet vaak per jaar voorkomt en alleen in de koude winterperiode, dus tijdens het seizoen waarin de agrarische percelen, waar de windturbines staan, slechts beperkt worden gebruikt. Gelet daarop hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het risico op ongevallen door ijsafwerping dusdanig klein is dat niet gesproken kan worden van onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid. De ministers hebben zich daarom ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om in verband met het voorkomen van ijsafzetting daarover een bepaling in de planregels op te nemen.
Het betoog faalt.
- Onderhoudseisen en -werkzaamheden
133. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de in artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit opgenomen onderhoudseisen ten onrechte niet door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels zijn opgenomen. Zij stellen dat dat nodig is om de externe veiligheid te waarborgen.
Platform Tegenwind en anderen betogen daarnaast dat de ministers in de planregels hadden moeten voorzien in voorwaardelijke verplichtingen in verband met de gevolgen voor de veiligheid en hinder door onderhoudswerkzaamheden, waaronder het gebruik van een hijskraan, en in geval van calamiteiten waarbij hoogwerkers, drones en helikopters worden gebruikt.
133.1. Artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit bevat, evenals artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit en artikel 3.14 van de Activiteitenregeling, regels over het in werking hebben van een windturbine ter voorkoming van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen. Het gaat om rechtstreeks werkende normen waaraan windturbines dienen te voldoen. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van deze normen in de planregels nodig is om de externe veiligheid te waarborgen.
Het betoog faalt in zoverre.
133.2. Platform Tegenwind en anderen hebben niet geconcretiseerd waarom in verband met calamiteiten of onderhoudswerkzaamheden, die incidenteel zullen plaatshebben, naast hetgeen reeds in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling is geregeld, in het plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een nadere regel had moeten worden opgenomen. De ministers hebben daarom in redelijkheid van het opnemen van zo’n nadere regel, zoals door Platform Tegenwind en anderen bedoeld, kunnen afzien.
Het betoog faalt ook in zoverre.
VERKEERSVEILIGHEID
134. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind vrezen voor gevolgen voor de verkeersveiligheid door aan- en afvoerbewegingen vanwege de aanleg van het windpark. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] vrezen ook voor hinder vanwege dat verkeer.
134.1. De vrees van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Platform Tegenwind over gevolgen voor de verkeersveiligheid en hinder tijdens de aanleg van het windpark en de wijze waarop wegen in het kader van de realisering van het plan zullen worden ingericht, zien op de uitvoering van het inpassingsplan. Uitvoeringsaspecten maken geen onderdeel uit van het besluitvormingsproces over de ruimtelijke keuze en worden in dit geding dan ook niet inhoudelijk beoordeeld (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2458).
135. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] brengen naar voren dat niet duidelijk is hoe verkeerskundig vorm zal worden gegeven aan wegen die zullen worden aangelegd in verband met het onderhoud van de windturbines. Niet is volgens hen onderzocht welke concrete gevolgen de toename van de verkeersintensiteiten vanwege het onderhoud van het windpark heeft.
135.1. Het plan kent aan een deel van het plangebied de aanduiding "Overige zone- weg en overige zone - weg alternatief" toe.
In artikel 11, lid 11.3, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van deze aanduiding een bouw- en onderhoudsweg is toegestaan met een maximale breedte van 5 m.
136. Het plan voorziet dus in onderhoudswegen van maximaal 5 m breed. Verder staat in de plantoelichting dat het verkeer dat verband houdt met het onderhoud van het windpark bestaat uit een busje dat minimaal 1 en maximaal 24 keer per jaar per windturbine naar het windpark zal komen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met een onderhoudsweg van maximaal 5 m breed en deze beperkte toename van de verkeersintensiteit in de omgeving zich geen onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid of de verkeersdruk in de omgeving zal voordoen.
De betogen falen.
TRILLING, BODEM EN WATERHUISHOUDING
137. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de door de plaatsing van de windturbines veroorzaakte trillingen in de ondergrond. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de met de bouw van de windturbines gepaard gaande werkzaamheden trillingen zullen veroorzaken die gevolgen zullen hebben voor het grondwater en voor infiltratie van water in de bodem. Zij vrezen daarnaast voor gevolgen voor het waterpeil vanwege drooglegging tijdens de bouw. Platform Tegenwind stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de effecten op het grondwater tijdens de bouwfase. Platform Tegenwind en anderen brengen verder naar voren dat de bouw van de windturbines zal worden bemoeilijkt vanwege de onvoorspelbaarheid van de samenstelling van de bodem. Zij brengen ten slotte naar voren dat door het heien tijdens de bouw van de windturbines in de bodem aanwezige giftige stoffen in het grondwater terecht kunnen komen.
137.1. Ook door [appellant sub 4] en Platform Tegenwind en anderen bedoelde trillinghinder tijdens de bouw van de windturbines en de andere door Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind bedoelde gevolgen van de werkzaamheden die verband houden met de bouw van de windturbines zijn uitvoeringsaspecten. Zoals hiervoor onder 134.1 is overwogen worden deze aspecten in dit geding daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
De betogen falen.
138. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de door de windturbines veroorzaakte trillingen in de ondergrond. Platform Tegenwind stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de effecten op het grondwater tijdens de gebruiksfase. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de windturbines in de gebruiksfase trillingen zullen veroorzaken die gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Zij wijzen er op dat de aardbevingen in het gebied ook al zorgen voor wijzigingen van het grondwaterpeil. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de ministers in verband met trillinghinder hadden moeten voorzien in een voorwaardelijke verplichting in de planregels.
138.1. Anders dan [appellant sub 4] stelt, is onderzoek verricht naar de gevolgen die kunnen ontstaan door trillingen die de windturbines tijdens de gebruiksfase veroorzaken. In de als bijlage bij het MER gevoegde "Notitie Aardbevingen en Windpark N33" van 18 januari 2016 staat dat trillingen die ontstaan door de opgevangen windkrachten en de rotatie van de rotorbladen tijdens de gebruiksfase van de windturbines vele malen kleiner zijn dan de heitrillingen tijdens de bouw van de windturbines. De effecten zijn volgens de notitie zeer lokaal. In de Antwoordnota staat dat uit metingen bij andere vergelijkbare windturbines blijkt dat op een afstand van enkele tientallen meters de trillingen zo goed als geheel door de bodem zijn geabsorbeerd. Ter plaatse van omliggende woningen zullen de trillingen daarom niet zijn waar te nemen, zo staat in de Antwoordnota. In het door de ministers overgelegde rapport van Fugro van 13 oktober 2017 wordt dit bevestigd. Daarin staat dat buiten een afstand van 15 m tot 20 m geen invloed van trillingen door het in gebruik zijn van de windturbines optreden. In de exploitatiefase zijn de trillingen verder zo laag dat deze tot nauwelijks waarneembare wateroverspanningen leiden, aldus het rapport.
138.2. De Afdeling stelt vast dat Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind geen concrete bezwaren naar voren hebben gebracht tegen de uitkomsten van het onderzoek van Fugro. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in dat rapport. De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat niet van de conclusies in het rapport van Fugro kan worden uitgegaan omdat huizen in Wagenborgen, Meedhuizen, Nieuwwolda en Nieuw Scheemda versterkt moeten worden vanwege seismische activiteiten, miskent dat deze omstandigheid, wat daar ook van is, niet ziet op gevolgen van windturbines.
De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat trillinghinder of onaanvaardbare gevolgen voor het grondwater ter plaatse van de woningen van appellanten niet te verwachten zijn. Er is daarom evenmin aanleiding voor de conclusie dat de ministers niet hebben mogen afzien van het opnemen van een planregel die ertoe strekt dat hinder vanwege trilling wordt voorkomen.
138.3. Voor zover Platform Tegenwind en anderen voor een verdere onderbouwing van hun beroepsgronden over trilling hebben verwezen naar hetgeen zij daarover in de zienswijze die zij over het inpassingsplan naar voren hebben gebracht hebben opgenomen, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
138.4. De betogen over trilling falen.
139. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de coating en de corrosie van de windturbines negatieve effecten op het grondwater kunnen hebben en dat daar onvoldoende onderzoek naar is verricht. Platform Tegenwind en anderen voeren verder aan dat in het MER staat dat de windturbines zijn voorzien binnen 5 meter van hoofdwatergangen. Zij wijzen erop dat de windturbines in die watergangen kunnen vallen. Volgens hen is sprake van waardevol watererfgoed en is niet duidelijke welk watergangen moeten worden gedempt voor het realiseren van het windpark. Ook is niet duidelijk of de windturbines overstromingsbestendig zullen zijn. Zij stellen verder dat niet duidelijk is wat de gevolgen van de aanleg van ontsluitingswegen, duikers en sloten zullen zijn voor de waterhuishouding.
Platform Tegenwind en anderen vrezen voorts voor verspreiding van verontreinigde stoffen in de bodem. Zij stellen dat niet kan worden uitgesloten dat al sprake is van een verstoring van de bodem door intensief gebruik of drainage. Daarnaast brengen zij naar voren dat 2 windturbines worden geplaatst op mogelijk verontreinigde grond, nu ter plaatse geen bodemonderzoek is verricht. Zij stellen verder dat onrechte geen onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van stortplaatsen in het plangebied.
139.1. In het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan is onderzoek verricht naar de aspecten water en bodem. Uit de plantoelichting volgt dat de aspecten water en bodem niet aan de uitvoering van het inpassingsplan in de weg staan.
Er zullen volgens het MER, waar in de plantoelichting naar wordt verwezen, geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding optreden. In het MER staat dat voor het bepalen van de positie van de windturbines rekening is gehouden met de watergangen. In de Antwoordnota staat dat er geen te beschermen watergangen, watererfgoed of andere belemmeringen in verband met watergangen zijn die in de weg staan aan het realiseren van de windturbines. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, nu Platform Tegenwind en anderen hun betoog hierover niet hebben geconcretiseerd. Verder volgt uit de plantoelichting dat rekening is gehouden met de toename van verhard oppervlak vanwege toegangswegen. In de Antwoordnota staat dat de aanleg van duikers en sloten kleine aanpassingen van ondergeschikte betekenis zijn. In hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen dat dit juist is. In de Antwoordnota staat verder dat de windturbines zodanig kunnen worden uitgevoerd dat deze niet of weinig overstromingsgevoelig zijn en dat de windturbines gecertificeerd zijn en voldoen aan de eisen die worden gesteld aan materiaal wat betreft vermoeiing, vochtinwerking en corrosie. In hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding om eraan te twijfelen dat in zoverre van de juiste gegevens is uitgegaan. De stellingen van Platform Tegenwind en anderen geven voorts geen grond voor het oordeel dat de door hen hiervan gevreesde gevolgen daarmee niet kunnen worden voorkomen.
De Antwoordnota vermeldt verder dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de windturbines eventueel aanwezige bodemverontreiniging zullen verspreiden. In de Antwoordnota staat ook dat de windturbines op meer dan 400 m van een slibdepot in Zuidwending zijn geprojecteerd en dat de afvalstortplaats in Veendam zich ook ruim buiten het invloedsgebied van de windturbines bevindt. In het MER staat weliswaar dat 2 geprojecteerde windturbines liggen buiten het gebied waar daadwerkelijk bodemonderzoek is verricht, maar in het bij het MER gevoegde Vooronderzoek Bodem van 21 januari 2016 van Royal Haskoning staat dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat ter plaatse sprake zal zijn van een verdachte locatie wat betreft de bodemkwaliteit. Platform Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan aan de juistheid van het voorgaande moet worden getwijfeld.
139.2. Voor zover Platform Tegenwind en anderen voor een verdere onderbouwing van hun beroepsgronden over bodem en waterhuishouding hebben verwezen naar hetgeen zij daarover in de zienswijze die zij over het inpassingsplan naar voren hebben gebracht hebben opgenomen, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
139.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming van de ministers wat betreft de aspecten waterhuishouding en bodem gebrekkig zou zijn.
Het betoog faalt.
GEZONDHEIDSEFFECTEN ANDERS DAN VANWEGE GELUID
140. Platform Tegenwind vreest voor gevolgen voor de gezondheid. [appellant sub 4] stelt dat een zorgvuldige afweging van de gezondheidsaspecten ontbreekt. Daarbij wijst hij ook op de invloed die visuele hinder op de gezondheid heeft. Volgens hem is nader onderzoek vereist. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind vrezen verder voor gevolgen voor de gezondheid vanwege obstakelverlichting en lichtreflectie. Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 7] stellen dat zich ook gevolgen voor de gezondheid vanwege slagschaduw zullen voordoen. Zij brengen naar voren dat daar nader onderzoek naar had moeten worden verricht. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 19] stellen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar gevolgen voor de gezondheid door de windturbines, waaronder psychische schade omdat woningen onverkoopbaar worden. Ook [appellant sub 4] brengt dit naar voren. [appellant sub 2] en [appellant sub 19] wijzen er in dit verband op dat zij al hinder ondervinden van de N33, industrie en andere bedrijvigheid. Ook [appellant sub 9] vreest voor psychische problemen.
Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 4] vrezen verder dat de windturbines zullen zorgen voor de verspreiding van stof, radon en fijnstof. Volgens hen is ten onrechte geen onderzoek naar deze aspecten verricht. [appellant sub 4] stelt dat daardoor doden zullen vallen. Daarbij wijst hij erop dat de windturbines een toename van de in het gebied voorkomende stof- en zandstormen kunnen veroorzaken. Platform Tegenwind en anderen stellen dat radon zich wat verspreiding betreft anders kan gedragen dan de stoffen waar wel onderzoek naar is verricht.
140.1. In de plantoelichting staat dat er geen eenduidige wetenschappelijke relatie is vastgesteld tussen gezondheid en windturbines. Daarbij is verwezen naar het rapport van het RIVM uit 2013.
140.2. Zoals de Afdeling onder 189.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, heeft het RIVM onderzoek verricht naar de gezondheidseffecten van windturbines, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van het RIVM uit 2013. De conclusies zijn bevestigd in het reeds genoemde Kennisbericht uit 2015 en het reeds genoemde rapport van het RIVM uit 2017. Daaruit volgt dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs bestaat voor directe gezondheidseffecten. De hinder van slagschaduw en lichthinder is daarbij betrokken. Wel kan de langdurige ergernis over de hinder van windturbines en het gevoel dat de kwaliteit van de leefomgeving is verminderd of zal verminderen negatieve gevolgen hebben voor het welzijn en de gezondheid. Dat is echter niet uniek voor windturbines, maar geldt ook voor andere stressoren, zo staat in het rapport van het RIVM uit 2017. In de stellingen van appellanten ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in de rapporten van het RIVM en het Kennisbericht.
140.3. Wat betreft de gevreesde verspreiding van stoffen in de atmosfeer door windturbines stellen de ministers dat extra menging en daarmee verspreiding van stoffen in de atmosfeer door turbulentie niet is te verwachten. Verder heeft een windturbine volgens hen geen effect op de verspreiding van stoffen die hun oorsprong dicht bij het aardoppervlak kennen. Daarbij brengen zij naar voren dat turbulentie plaats heeft ter hoogte van de windturbinebladen of de luchtlaag boven de windturbines. Zij hebben daarbij verwezen naar verspreidingsmodellen van Erbrink Stacks Consult voor de verspreiding van luchtverontreiniging.
140.4. In het deskundigenbericht staat dat radon van nature voorkomt in de bodem en in bodemmaterialen. Deze radondeeltjes kunnen zich aan stofdeeltjes hechten en zich in die vorm verspreiden. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat de windturbines als gevolg van een stofstorm leiden tot een hogere concentratie radon op leefniveau. In het deskundigenbericht staat dat door rotaties bij de windturbine turbulentie optreedt die zorgt voor verspreiding van stofdeeltjes. Op het moment dat er, bijvoorbeeld door een stofstorm, luchtverontreiniging, in welke vorm dan ook, in de turbines terecht komt, zullen de stofdeeltjes zowel naar boven als naar beneden verspreid worden, waardoor een verdunning van de concentratie zal optreden. De windturbines zorgen voor een lokale wijziging van luchtstromingen waardoor de verdeling van aanwezige luchtdeeltjes tijdelijk anders is. Die verdeling zal worden opgeheven op het moment dat de atmosfeer weer tot rust komt, op enige afstand aan de lijzijde van de windturbine, aldus het deskundigenbericht.
140.5. De Afdeling ziet in de stellingen van Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 4] geen aanleiding de bevindingen in het deskundigenbericht voor onjuist te houden. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de windturbines zullen zorgen voor een toename van zand- en stofstormen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van onderzoek naar de door deze appellanten gevreesde gevolgen. Daarbij tekent de Afdeling aan dat ook uit de verspreidingsmodellen die door de ministers zijn overgelegd volgt dat de windmolens de verspreiding van stofdeeltjes niet in ongunstige zin beïnvloeden. De verspreidingsmodellen betreffen onderzoeken die zijn verricht naar de invloed van de windmolens op de verspreiding van stoffen nabij Tata Steel en bij een afvalwaterzuiveringsinstallatie. Platform Tegenwind en anderen hebben hun stelling dat het mogelijk is dat de stof radon zich anders gedraagt dan de in deze modellen betrokken stoffen niet geconcretiseerd.
140.6. Voor zover Platform Tegenwind en anderen voor een verdere onderbouwing van hun beroepsgronden over gevolgen voor de gezondheid door de verspreiding van radioactieve stoffen hebben verwezen naar hetgeen zij daarover in de zienswijze die zij over het inpassingsplan naar voren hebben gebracht hebben opgenomen, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
140.7. Er is geen grond voor het oordeel dat de ministers het inpassingsplan vanwege effecten van de windturbines op de gezondheid niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
De betogen falen.
LOFAR
141. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen dat de windturbines de radiotelescoop LOFAR van Astron kunnen verstoren.
141.1. Het belang waarvoor Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen bescherming zoeken is gelegen in het gevrijwaard blijven van gevolgen voor het woon- en leefklimaat. De beroepsgronden over de verstoring van LOFAR betreffen aspecten die dit belang niet raken, maar het belang van Astron bij een goede werking van de radiotelescoop. Deze beroepsgronden kunnen daarom vanwege artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het plan leiden en blijven verder buiten inhoudelijke bespreking.
NATUUR
BESCHERMDE NATUURGEBIEDEN
142. [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren in het kader van hun beroepen tegen het inpassingsplan beroepsgronden aan over de aantasting van beschermde natuurgebieden. Hun beroepsgronden gaan in de eerste plaats over de aantasting van Natura 2000-gebieden. Platform Tegenwind en anderen voeren ook beroepsgronden aan over de aantasting van gebieden die op grond van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 (hierna: de provinciale Omgevingsverordening) worden beschermd als "bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland" en "leefgebied akkervogels".
- Natura 2000
143. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
143.1. De Afdeling stelt vast dat de Natura 2000-gebieden die relevant zijn in het kader van de beoordeling van het windpark zijn gelegen op een afstand van 10 km en meer van het windpark. Uit hetgeen onder 13.2 en onder 21 is overwogen, volgt voorts dat de woningen van de natuurlijke personen van wie het beroep ontvankelijk is zich op maximaal 2 km van het windpark bevinden. Dit betekent dat de Natura 2000-gebieden die hier relevant zijn op ten minste 8 km van de woningen van deze personen zijn gelegen. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat deze Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van deze natuurlijke personen.
Zoals onder 21 is overwogen, komt de stichting Platform Tegenwind blijkens haar statutaire doelstelling uitsluitend op voor het belang van een goed woon- en leefklimaat van de bewoners in de omgeving van het plangebied en is de statutaire doelstelling niet gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. De Natura 2000-gebieden maken, gelet op de afstand tot de woningen, geen deel uit van de directe leefomgeving van deze bewoners.
Hieruit volgt dat de normen in de Wnb over de bescherming van Natura 2000-gebieden kennelijk niet stekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen. Artikel 8:69a van de Awb verzet zich daarom tegen een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden die deze appellanten hebben aangevoerd over de aantasting van Natura 2000-gebieden.
- Beschermde natuurgebieden op grond van de provinciale Omgevingsverordening
144. Platform Tegenwind en anderen betogen dat het windpark leidt tot aantasting van gebieden die op grond van artikel 2.47 van de provinciale Omgevingsverordening worden beschermd als "bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland" en van gebieden die op grond van artikel 2.48.2 van de provinciale Omgevingsverordening worden beschermd als "leefgebied akkervogels". De gebieden met deze status zijn aangewezen op kaart 6 bij de provinciale Omgevingsverordening.
Voor de "bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland" hebben Platform Tegenwind en anderen specifiek gewezen op het bosje Spoordijk, dat in het noordelijke cluster van het windpark ligt. In het bosje Spoordijk wordt één windturbine geplaatst.
Het middelste cluster van het windpark, ter hoogte van Veendam, wordt geplaatst in een gebied dat is aangewezen als "leefgebied akkervogels". Hier zijn vier windturbines voorzien.
144.1. De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat de kortste afstand tussen de woningen van de bewoners die het beroep van Platform Tegenwind en anderen hebben ondertekend tot het bosje Spoordijk meer dan 1 km bedraagt. De kortste afstand tot het "leefgebied akkervogels" ter plaatse van het middelste cluster bedraagt ten minste 400 m. Gelet op deze afstanden maken deze gebieden geen deel uit van de directe leefomgeving van de natuurlijke personen die het beroep van Platform Tegenwind en anderen mede hebben ondertekend. De gebieden maken ook geen deel uit van de directe leefomgeving van de bewoners in de omgeving van het plangebied voor wie de stichting Platform Tegenwind blijkens haar statutaire doelstelling opkomt.
De normen in de provinciale Omgevingsverordening ter bescherming van gebieden die zijn aangewezen als "bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland" en "leefgebied akkervogels" strekken daarom kennelijk niet ter bescherming van de belangen van Platform Tegenwind en anderen. Artikel 8:69a van de Awb verzet zich daarom tegen een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden die Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd over de aantasting van deze gebieden.
BESCHERMDE SOORTEN
145. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en Platform Tegenwind en anderen voeren beroepsgronden aan over de nadelige effecten van het windpark voor beschermde diersoorten en de manier waarop deze effecten zijn onderzocht. Daarbij gaat het vooral om aanvaringen van vogels en vleermuizen met windturbines. Platform Tegenwind en anderen betogen dat zich naast de aanvaringen ook andere nadelige gevolgen zullen voordoen voor beschermde diersoorten, zoals verstoring en barrièrewerking.
145.1. De vragen of voor de uitvoering van het inpassingsplan een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend dan wel terecht is verleend, komen primair aan de orde bij de beoordeling van die ontheffing. Dat doet er niet aan af dat de ministers het inpassingsplan niet hebben kunnen vaststellen indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hebben moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg staat.
145.2. Een redelijke toepassing van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen in het kader van het betoog dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is.
De ingeroepen bepalingen uit de Wnb strekken tot bescherming van diersoorten. De individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (zie onder meer de uitspraak over het windpark Weijerswold Coevorden, onder 91.2).
145.3. De aanvaringen van vogels en vleermuizen doen zich voor ter plaatse van de windturbines. De overige gestelde gevolgen voor beschermde diersoorten doen zich alleen voor in de directe omgeving van de windturbines. De woningen en percelen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en de natuurlijke personen die met Platform Tegenwind en anderen mede beroep hebben ingesteld, bevinden zich op een afstand van 660 m en meer van de dichtstbijzijnde windturbine. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de gestelde gevolgen van de windturbines voor beschermde diersoorten enige ruimtelijke uitstraling zullen hebben op deze appellanten en daarmee invloed zullen hebben op de kwaliteit van hun directe leefomgeving. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 21 is overwogen. Zoals daar is overwogen, kan de enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de windturbines in de omgeving van omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, op dit punt niet tot een ander oordeel leiden. Er is daarom geen nauwe verwevenheid komen vast te staan van de belangen van deze appellanten bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Voor de stichting Platform Tegenwind geldt dat niet aannemelijk is dat de gestelde gevolgen van de windturbines voor beschermde diersoorten invloed zullen hebben op de kwaliteit van de directe leefomgeving van de bewoners in de omgeving van het plangebied voor wie de stichting blijkens haar statutaire doelstelling opkomt.
145.4. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de normen in de Wnb over soortenbescherming kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en Platform Tegenwind en anderen. Artikel 8:69a van de Awb verzet zich daarom tegen een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden die deze appellanten hebben aangevoerd over de nadelige gevolgen van het windpark voor beschermde diersoorten.
LANDSCHAPPELIJKE EN CULTUURHISTORISCHE WAARDEN IN EN NABIJ HET PLANGEBIED
LANDSCHAPPELIJKE OPENHEID, VERKAVELINGSSTRUCTUUR EN HERKENBAARHEID VAN DE OPSTELLING IN HET NOORDELIJKE DEELGEBIED
146. Stichting Landschap Oldambt stelt dat in de provinciale Omgevingsvisie het plangebied van windpark N33 is aangeduid als grootschalig open landschap. Dit landschap is volgens Stichting Landschap Oldambt het meest bijzondere landschap van Nederland met werelderfgoedwaardige waarden en internationale betekenis. Dit open en waardevolle landschap in het plangebied wordt volgens de stichting als gevolg van de realisatie van windpark N33 onaanvaardbaar aangetast.
[appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19] betogen dat het plangebied deel uitmaakt van de Groninger Veenkoloniën: een relatief open agrarisch landschap met grootschalige akkerbouwgebieden en een veelal nog herkenbare verkaveling. Zij stellen dat zowel op gemeentelijk als op provinciaal niveau is geborgd dat dit historische landschap met de kenmerkende openheid wordt behouden. Daarbij verwijzen zij op provinciaal niveau naar de provinciale Omgevingsvisie en de provinciale Omgevingsverordening. Wat betreft het gemeenlijk beleid stellen zij dat de gemeente Veendam vereist dat een nieuw windpark landschappelijk wordt ingepast. Zij verwijzen hierbij onder meer naar de structuurvisie van de gemeente Veendam uit 2015 waarin volgens hen is neergelegd dat het gebied ten zuiden van bedrijvenzone Dallen tussen de spoorlijn en de N33 door zijn karakteristieke openheid van bijzondere landschappelijke waarde is en open dient te blijven. Dit geldt volgens hen ook voor het oostelijke deel van het buitengebied van Veendam. De gemeente Veendam staat nieuwe ontwikkelingen in het oostelijke deel van het buitengebied slechts toe indien wordt aangesloten bij de verkavelingsstructuur en geen afbreuk wordt gedaan aan het grootschalige open landschap, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19]. Volgens hen staan de windturbines in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied echter haaks op het van oudsher aanwezige verkavelingspatroon en doorbreken de hoge windturbines het bewust open gehouden, vlakke veenkoloniale landschap op grove wijze.
Ook Platform Tegenwind en anderen stellen zich ernstige zorgen te maken over de gevolgen van windpark N33 voor het landschap. Volgens hen sluit het windpark niet aan bij het landschap, zoals in de provinciale Omgevingsvisie is vereist. De kernkwaliteiten van het veenkoloniale landschap worden als gevolg van de realisatie van windpark N33 namelijk onaanvaardbaar aangetast, zo stellen Platform Tegenwind en anderen. Deze kernkwaliteiten zijn volgens hen de waterlopen, de grootschalige openheid, de duisternis, de stilte, het reliëf en de groene dorpslinten. Zij wijzen in dit verband op de "Handreiking waardering landschappelijke effecten van windenergie" van het Agentschap NL uit 2013 (hierna: de Handreiking) waarin volgens hen wordt aanbevolen de plaatsing van windturbines te voorkomen indien de kwaliteit van de landschappelijke elementen wordt ontleend aan dimensies die door de windturbines worden aangetast. Platform Tegenwind en anderen wijzen hierbij in het bijzonder op de windturbines in het noordelijke deelgebied. Het grote aantal windturbines in dit deelgebied heeft volgens hen tot gevolg dat een dichte wand aan windturbines ontstaat waarmee de karakteristieke openheid van het landschap in het noordelijke deelgebied op grove wijze wordt aangetast. Daarnaast zijn de windturbines in het noordelijke deelgebied volgens hen rommelig opgesteld en niet als cluster herkenbaar. Ter illustratie wijzen zij op de windturbines 16 en 22 die in afwijking van de andere windturbines in het noordelijke deelgebied ten westen van de N33 zijn gesitueerd. Deze afwijkende situering doet volgens hen afbreuk aan de landschappelijke eenheid van de windturbines. Platform Tegenwind en anderen verwijzen hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:958, overwegingen 10.7 en 11.3, waarin volgens hen is geoordeeld dat een windturbine niet mag worden gerealiseerd, indien deze windturbine visueel gezien geen cluster vormt met de andere tot het windpark behorende windturbines.
Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 14] wijzen wat betreft de effecten op het landschap in het bijzonder op de dorpsvisie van de Dorpsraadcoöperatie, welke dorpsvisie volgens hen mede is ondertekend door de toenmalige gemeente Menterwolde en de provincie Groningen. In deze dorpsvisie is neergelegd dat de doorkijkjes richting het noorden aan de Hereweg te Meeden onaangetast moeten blijven, aldus de Dorpsraadcoöperatie en [appellant sub 14]. Volgens hen hebben de ministers onvoldoende gewicht toegekend aan de dorpsvisie en het belang dat daarin is toegekend aan het behouden van de karakteristieke doorzichten richting het noorden. Voorts stellen de Dorpsraadcoöperatie en [appellant sub 14] dat de grootschalige openheid van het gebied ten noorden van Meeden een kernkwaliteit is die als gevolg van de realisatie van windpark N33 onaanvaardbaar wordt aangetast. Verder betogen zij dat de huidige landschappelijke openheid ervoor zorgt dat de beleving van andere industriële activiteiten die in en nabij het plangebied plaatsvinden draaglijk blijft. Met het tenietgaan van deze landschappelijke openheid zal de beleving van de omliggende infrastructurele werken volgens hen worden versterkt.
[appellant sub 7] betoogt eveneens dat de windturbines van windpark N33 de landschapsstructuur van het gebied doorbreken en leiden tot een verdergaande verrommeling van het landschap. Tot slot betogen ook Platform Tegenwind en [appellant sub 17] dat de landschappelijke kernwaarden van het plangebied als gevolg van de realisatie van windpark N33 onaanvaardbaar worden geschonden.
146.1. Het gebied ten noorden Meeden waar het noordelijke deelgebied van windpark N33 is voorzien, is in de provinciale Omgevingsvisie en de provinciale Omgevingsverordening aangeduid als "grootschalig open landschap". In de provinciale Omgevingsvisie is hierover vermeld dat voor de Veenkoloniën het grootschalig open landschap met een rationele verkavelingsstructuur van kanalen en wijken kenmerkend is. In dit deelgebied dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de grootschalige openheid en rationale verkaveling, de koppeling tussen langgerekte bebouwingslinten en kanalen en wijken met planmatige opzet, de karakteristieke doorkijken in de linten en het contrast tussen het kleinschalige lint en het grootschalige open landschap, zo staat in de provinciale Omgevingsvisie.
- Landschappelijke openheid
146.2. De landschappelijke effecten van windpark N33 zijn beoordeeld in paragraaf 6.7 van de plantoelichting en het rapport "Toelichting landschap VKA Windpark N33 voor inpassingsplan" opgesteld door Pondera Consult op 19 juli 2016 (hierna: het toelichtingsrapport op het landschap), welk rapport als bijlage 7 bij de plantoelichting is gevoegd. Voorts is in hoofdstuk 10 van het MER ingegaan op de landschappelijke effecten van de zes inrichtingsvarianten en in paragraaf 16.7 van het MER op de landschappelijke effecten van het gekozen voorkeursalternatief.
Onderkend is dat de grootschalige openheid de kernkarakteristiek is van het plangebied rond windpark N33. Zo staat in paragraaf 10.3.2 van het MER dat de beperkte aanwezigheid van opgaande elementen in het landschap ervoor zorgt dat de weidsheid van het landschap beleefd kan worden. Een windturbine heeft door zijn grote hoogte een effect op de beleving van de schaal van het landschap en daarmee op de openheid van het landschap. Het toevoegen van grote elementen aan het open landschap zorgt ervoor dat het landschap als kleiner wordt ervaren, zo is onderkend in het MER. In tabel 10.3 van het MER zijn de effecten van alle zes de inrichtingsvarianten op de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten daarom als negatief beoordeeld. De varianten waarbij de meeste windturbines worden toegevoegd in het noordelijke deelgebied zijn als het meest negatief beoordeeld. Dit geldt in het bijzonder voor variant 6, welke variant bestaat uit 35 windturbines in uitsluitend het noordelijke deelgebied. Bij een dergelijk aantal windturbines neemt de kenmerkende karakteristieke openheid af en vervalt de grondslag om het gebied ten noorden van Duurkenakker en de Hereweg in de provinciale Omgevingsverordening te beschermen als zeer grootschalig open landschap, zo staat in het MER.
Desondanks hebben de ministers ervoor gekozen bij het voorkeursalternatief een groot deel van de windturbines te situeren in het noordelijke deelgebied. De redenen hiervoor zijn uiteengezet in de hoofdstukken 15 en 16 van het MER. Bij de keuze voor het voorkeursalternatief hebben de ministers gestreefd naar een optimalisatie op het gebied van geluid, slagschaduw en landschap. Met een groter aantal windturbines in het noordelijke deelgebied is de mogelijkheid ontstaan het aantal windturbines in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied te beperken tot vier windturbines per deelgebied, waarbij de windturbines in vergelijking met de inrichtingsvarianten 1, 2 en 5 op grotere afstand van de kern van Veendam zijn gesitueerd. Hierdoor ondervinden de bewoners in het oostelijke deel van de kern van Veendam minder geluid- en slagschaduwhinder van windpark N33. Ook in het noordelijke deelgebied hebben de ministers gestreefd naar een verdere optimalisatie door in vergelijking met inrichtingsvariant 6 niet alle 35 windturbines in het noordelijke deelgebied te situeren, maar te beperken tot 27. Hiermee is blijkens hoofdstuk 16 van het MER de geluidbelasting in Meeden ten zuiden van het noordelijke deelgebied afgenomen. Daarnaast heeft een verlaging van het aantal windturbines in het noordelijke deelgebied van 35 naar 27 tot gevolg dat de windturbines in het noordelijke deelgebied in vergelijking met inrichtingsvariant 6 in een meer regelmatig opstellingspatroon zijn gesitueerd.
Dit neemt niet weg dat ook de 27 windturbines in het noordelijke deelgebied de landschappelijke openheid van dit gebied zullen aantasten, waardoor de effecten van het gekozen voorkeursalternatief op de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteit in tabel 16.4 van het MER als negatief zijn beoordeeld. Hiermee is echter naar het oordeel van de Afdeling niet gegeven dat moet worden geoordeeld dat de ministers het inpassingsplan voor windpark N33 niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan niet zijn gebonden aan het provinciale en gemeentelijke beleid waarin het noordelijke deelgebied is aangemerkt als grootschalig open landschap. Evenmin zijn de ministers gebonden aan de voor Meeden opgestelde dorpsvisie en het belang dat daarin is toegekend aan het behoud van de doorzichten vanuit Meeden richting het noorden. De ministers dienen bij de vaststelling van het inpassingsplan uitsluitend rekening te houden met het provinciale en gemeentelijke beleid, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging betrokken dient te worden. Dit hebben de ministers blijkens de landschappelijke beoordeling die in het MER is verricht nadrukkelijk gedaan. Zoals in deze overweging is overwogen, heeft het zoveel mogelijk beperken van de geluid- en slagschaduwhinder voor de bewoners nabij het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied de doorslaggevende reden gevormd om een groot deel van de windturbines van windpark N33 in het noordelijke deelgebied te situeren. Daarnaast heeft de noodzaak om onder meer middels windenergie als duurzame vorm van energieopwekking te voorzien in de realisatie van de doelstellingen voor duurzame energie, een van de redenen gevormd om van het gemeentelijk en provinciaal beleid af te wijken, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze afweging van de ministers onredelijk is.
- Verkavelingsstructuur en herkenbaarheid van de opstelling in het noordelijke deelgebied
146.3. Naast de grootschalige openheid is blijkens het provinciale en gemeentelijke beleid ook de rationale verkavelingsstructuur een van de karakteristieke elementen van het Veenkoloniale landschap. De Afdeling verwijst hierbij naar de provinciale Omgevingsvisie en de structuurvisie Veendam. In alle drie de deelgebieden van windpark N33 wordt het landschappelijke patroon bij de situering van de windturbines niet volledig gevolgd.
De ministers hebben er in het noordelijke deelgebied blijkens paragraaf 3.2.2 van het toelichtingsrapport op het landschap voor gekozen om, rekening houdend met de ondergrondse belemmeringen, zo veel mogelijk herkenbare lijnen in de opstelling te realiseren. Hieraan is de voorkeur gegeven boven het volgen van het landschappelijke patroon, zo staat in paragraaf 3.2.2 van het toelichtingsrapport op het landschap. De keuze van de ministers om in het noordelijke deelgebied, gelet op het grote aantal windturbines in dit deelgebied, de voorkeur te geven aan een zo regelmatig mogelijke opstellingsvorm van de windturbines met zoveel mogelijk herkenbare lijnen in plaats van het volledig volgen van het landschappelijke patroon, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij wijst de Afdeling erop dat bij de opstellingsvorm in het noordelijke deelgebied wel zo veel mogelijk rekening is gehouden met het landschappelijke patroon door de windturbines in oostwest-richting zodanig te situeren dat de windturbines in die richting zo veel mogelijk de lijnen van het landschappelijke patroon volgen.
Wat betreft het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied hebben de ministers gekozen voor een lijnopstelling waarmee zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de daaraan parallel liggende N33. De keuze van de ministers om bij de situering van de windturbines in deze deelgebieden niet aan te sluiten bij het verkavelingspatroon, maar bij de ligging van de rijksweg N33 die als groot element reeds in het landschap aanwezig is, acht de Afdeling evenmin onredelijk.
146.4. Verder deelt de Afdeling de stelling van Platform Tegenwind en anderen dat de windturbines in het noordelijke deelgebied niet als een herkenbaar cluster zijn opgesteld, niet. In paragraaf 3.2.2 van het toelichtingsrapport op het landschap is vermeld dat het door ondergrondse belemmeringen niet mogelijk is gebleken een ‘perfecte’ gridopstelling te maken met een regelmatige afstand tussen alle windturbines. Om toch zo veel mogelijk herkenbare lijnen in de opstelling te realiseren, is ervoor gekozen om de lijnen te laten wijken waarbij een trapeziumvorm in de opstelling is ontstaan, zo staat in het toelichtingsrapport op het landschap. De meest oostelijke noord-zuidlijn sluit aan bij de ligging van de hoogspanningslijn en de meest westelijke noord-zuidlijn sluit aan bij de ligging van de N33. De overige noord-zuidlijnen divergeren tussen deze twee lijnen. De Afdeling ziet geen aanleiding de ministers niet te volgen in hun stelling dat met een opstelling in trapeziumvorm de windturbines landschappelijk gezien als een cluster herkenbaar zullen zijn.
In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat zij geen aanleiding ziet de keuze van de ministers om in het noordelijke deelgebied enkele windturbines aan de westzijde van de N33 te situeren, vanuit landschappelijk oogpunt onredelijk te achten. Daarbij verwijst de Afdeling naar hoofdstuk 5 van het toelichtingsrapport op het landschap waar met behulp van fotovisualisaties vanuit verschillende richtingen is afgebeeld wat de landschappelijke effecten zijn van de situering van enkele windturbines aan de westzijde van de N33. De Afdeling deelt de stelling van de ministers dat uit deze visualisaties blijkt dat de effecten op het landschap beperkt zijn. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat in het toelichtingsrapport op het landschap is vermeld dat de windturbines aan de westzijde van de N33 niet op andere locaties binnen het plangebied kunnen worden gerealiseerd zonder in strijd te komen met aanwezige belemmeringen of de effecten op de leefomgeving te verhogen. Gelet hierop en op de belangen die gemoeid zijn met het behalen van de gestelde duurzaamheidsdoelstellingen, ziet de Afdeling geen aanleiding de keuze van de ministers om ook aan de westzijde de N33 de realisatie van enkele windturbines mogelijk te maken onredelijk te achten.
146.5. De betogen falen.
SAMENHANG TUSSEN DE DRIE DEELGEBIEDEN
- Park- en lijnopstellingen
147. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19] betogen dat de drie deelgebieden van windpark N33 geen samenhang vertonen, omdat is gekozen voor een combinatie van park- en lijnopstellingen: een parkopstelling in het noordelijke deelgebied en een lijnopstelling in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied. Zij stellen dat om een verrommeling van het landschap tegen te gaan in de provinciale Omgevingsverordening is vereist dat nieuwe windturbines in de provincie deel uitmaken van een park- of lijnopstelling. Volgens hen is in het beleid van de gemeente Veendam een voorkeur neergelegd voor een parkopstelling. Ook [appellant sub 7] stelt dat de drie clusters aan windturbines binnen windpark N33 geen samenhangend geheel vormen.
Platform Tegenwind en anderen wijzen op de "Landschapsvisie Windenergie De Veenkoloniën" opgesteld door Veenenbos en Bosch Landschapsarchitecten (hierna: de Landschapsvisie) die als bijlage 3 bij het MER is gevoegd. Volgens hen wordt in de Landschapsvisie geadviseerd om binnen een concentratiegebied van windturbines te kiezen voor een gelijke opstellingstypologie, omdat een grote variatie aan opstellingen een onrustig landschappelijk beeld geeft. In de Landschapsvisie wordt voor het windpark langs de N33 een lijnopstelling geadviseerd, aldus Platform Tegenwind en anderen. Het is volgens hen onduidelijk waarom de ministers in strijd met de Landschapsvisie een groot deel van de windturbines van windpark N33 niet in een lijnopstelling hebben gesitueerd. Platform Tegenwind en anderen betogen voorts dat de keuze van de ministers voor een parkopstelling in het noordelijke deelgebied en een lijnopstelling in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied niet in overeenstemming is met de provinciale Omgevingsverordening waarin volgens hen voor windparken een clusteropstelling is voorgeschreven.
147.1. Bij de zes inrichtingsvarianten die in het MER zijn onderzocht, is uitgegaan van verschillende inrichtingsvarianten, zoals een variant waarbij de drie deelgebieden bestaan uit een of meer lijnopstellingen, een variant waarbij een of meer deelgebieden bestaan uit clusteropstellingen en een variant met een combinatie van cluster- en lijnopstellingen. In paragraaf 10.3.3 van het MER is ingegaan op de herkenbaarheid van de opstelling van de verschillende varianten. Vermeld is dat een lijn als opstellingsvorm het beste herkenbaar is in het landschap. Dit is ook geadviseerd in de als bijlage 3 bij het MER gevoegde Landschapsvisie waarin is vermeld dat voor een windpark langs de N33 de keuze voor een lijnopstelling langs de N33 het meest voor de hand ligt. In tabel 10.4 van het MER is inrichtingsvariant 1, bestaande uit lijnopstellingen in alle drie de deelgebieden, daarom als de meest heldere opstelling beschouwd. De ministers hebben deze inrichtingsvariant echter niet gekozen als voorkeursalternatief, omdat inrichtingsvariant 1 blijkens het MER in vergelijking met de andere inrichtingsvarianten behoort tot een van de slechtst scorende inrichtingsvarianten op het gebied van geluid en slagschaduw. Het voorkeursalternatief zoals dat in het inpassingsplan is neergelegd, bestaat uit een combinatie van de inrichtingsvarianten 4 en 6. Inrichtingsvariant 4 bestaat uit een parkopstelling van 18 windturbines in het noordelijk deelgebied en een dubbele lijnopstelling in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied. In het MER is vermeld dat deze inrichtingsvariant door een cluster en dubbele lijnopstelling in beperkte mate één geheel vormt en op het gebied van de herkenbaarheid daarom neutraal scoort. Inrichtingsvariant 6, bestaande uit één cluster van 35 windturbines in het noordelijke deelgebied, scoort blijkens tabel 10.4 van het MER eveneens neutraal. Eén clusteropstelling is voor de herkenbaarheid positief, maar bij inrichtingsvariant 6 is het ordeningsprincipe op veel plekken niet waarneembaar omdat de turbines zeer beperkt op een raster staan, zo staat in het MER. In paragraaf 16.7.2 van het MER is vermeld dat de herkenbaarheid van het voorkeursalternatief vergelijkbaar is met de inrichtingsvarianten 4 en 6 en daarom eveneens neutraal scoort. Het voorkeursalternatief heeft een opstelling die in het noordelijke deelgebied beter herkenbaar is dan variant 6, maar vormt door de lijnopstelling in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied geen geheel, aldus het MER. Ten opzichte van variant 4 heeft het voorkeursalternatief volgens het MER in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied een beter herkenbare opstelling, maar is de opstelling in het noordelijke deelgebied minder regelmatig.
Uit het vorenstaande blijkt dat de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan hebben onderkend dat een combinatie van een cluster- en lijnopstelling tot gevolg heeft dat het windpark minder als samenhangend geheel in het landschap waarneembaar is. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat moet worden geoordeeld dat het besluit van de ministers tot vaststelling van het inpassingsplan redelijke gronden ontbeert. Bij het uiteindelijk gekozen voorkeursalternatief hebben de ministers getracht te komen tot een optimalisatie waarbij is gekozen voor de meest gunstige landschappelijke inpassing, afgewogen tegen een zo goed mogelijk woon- en leefklimaat voor omwonenden op het gebied van onder meer geluid- en slagschaduwhinder. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten deze belangenafweging onredelijk te achten. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de ministers - anders dan enkele appellanten veronderstellen - bij de vaststelling van het inpassingsplan niet zijn gebonden aan het bepaalde in de provinciale Omgevingsverordening. Hieruit vloeit dan ook geen verplichting voor de ministers voort om bij de vaststelling van het inpassingsplan een keuze te maken tussen uitsluitend een park- of lijnopstelling. Deze verplichting vloeit evenmin voort uit de als bijlage 3 bij het MER gevoegde Landschapsvisie. In deze Landschapsvisie is bij de aanbevelingen vermeld dat landschappelijk gezien de voorkeur bestaat voor een gelijke opstellingstypologie bij de initiatieven in één concentratiegebied. De ministers hebben blijkens het MER met deze aanbeveling rekening gehouden door ook inrichtingsvarianten te onderzoeken die bestaan uit uitsluitend lijnopstellingen dan wel uitsluitend parkopstellingen. Dat de ministers vanwege onder meer de geluid- en slagschaduwhinder niet voor deze inrichtingsvarianten hebben gekozen, acht de Afdeling niet onredelijk.
147.2. De betogen falen.
- Identieke windturbines
148. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19] betogen dat in de planregels ten onrechte niet is gewaarborgd dat de windturbines van windpark N33 in alle drie de deelgebieden identiek zijn. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat bij windpark N33 geen sprake is van een herkenbare interne orde. Het realiseren van identieke windturbines in alle deelgebieden is volgens hen noodzakelijk voor de samenhang tussen de deelgebieden en daarmee voor het verkrijgen van een goede landschappelijke inpassing en het voorkomen van visuele hinder. Zij stellen in dit verband dat in de provinciale Omgevingsvisie als inrichtingsprincipe voor nieuwe windturbines naast de aansluiting bij het landschap ook een herkenbare interne orde is vermeld.
Ook Platform Tegenwind en anderen betogen dat de windturbines binnen windpark N33 identiek moeten zijn. Zij verwijzen in dit verband naar een advies dat Hofstra Heersche Landschapsarchitecten heeft uitgebracht over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, waarin volgens hen is vermeld dat een eenduidige vormgeving van belang is voor de beleving en waarneming van het windpark. Platform Tegenwind en anderen betwisten de stelling van de ministers dat gelet op de afstand tussen de verschillende deelgebieden een eventueel verschil in het type windturbine niet herkenbaar zal zijn.
Verder stelt ook [appellant sub 20] dat geen sprake is van eenvormigheid binnen windpark N33, omdat het inpassingsplan de mogelijkheid biedt in het noordelijke deelgebied een ander windturbinetype te realiseren dan in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied.
Daarnaast had volgens [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19] gelet op de nabije ligging van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, in de planregels moeten worden gewaarborgd dat de windturbines van dit windpark en windpark N33 dezelfde verschijningsvorm hebben en afkomstig zijn van dezelfde fabrikant.
148.1. In artikel 4, lid 4.1.2, onder a, aanhef en sub 5, van de planregels is het volgende bepaald:
"Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende bepalingen:
[…];
5. voor beide opstellingen gezamenlijk (midden- en zuidelijk deel) zijn de windturbines identiek en voor cluster noord zijn de windturbines identiek;
[…]."
148.2. Uit voormelde planregel volgt dat de windturbines in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied identiek moeten zijn. Daarnaast moeten ook de windturbines in het noordelijke deelgebied identiek zijn. De planregels staan er echter niet aan in de weg dat de windturbines in het noordelijke deelgebied kunnen verschillen van de windturbines in het midden deelgebied en het zuidelijke deelgebied.
148.3. In hoofdstuk 4 van het toelichtingsrapport op het landschap zijn de effecten van verschillende verschijningsvormen van windturbines op het landschap beoordeeld. In het toelichtingsrapport wordt voorop gesteld dat andere factoren dan de verschijningsvorm van de windturbines meer maatgevend zijn voor de eenduidige visuele rust van het gehele windpark. Hierbij kan volgens het rapport worden gedacht aan de regelmaat van de opstelling, de verhouding in afmetingen en de draairichting van de windturbines. De verschijningsvorm van de gondel en/of het specifieke windturbinetype levert niet tot nauwelijks een bijdrage aan het creëren van visuele rust en een eenduidige verschijningsvorm, aldus het toelichtingsrapport.
Indien toch wordt gekeken naar de verschijningsvormen van windturbines dan zijn de kleur en de vorm van de rotorbladen visueel gezien niet afwijkend bij verschillende windturbinetypen, zo staat in het toelichtingsrapport. Voorts wordt erop gewezen dat de maximale en minimale dimensies van de ashoogte, rotordiameter en tiphoogte in de planregels van het inpassingsplan reeds zijn begrensd. In de praktijk is er door de toe te passen masthoogte en rotordiameter van de verschillende type windturbines slechts beperkt te variëren binnen de minimale en maximale afmetingen, aldus het toelichtingsrapport. Daarnaast wordt er nog op gewezen dat in de praktijk formaatverschillen vaak enkel worden ervaren als afstandsverschillen tussen de windturbines.
148.4. De Afdeling ziet gelet op wat is vermeld in het toelichtingsrapport op het landschap alsmede gelet op de afstand tussen de verschillende deelgebieden van windpark N33 geen grond voor het oordeel dat een verschil in het windturbinetype in het noordelijke deelgebied en het windturbinetype in het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied een zodanig onsamenhangend beeld geeft dat de ministers het inpassingsplan vanuit landschappelijk oogpunt bezien niet in redelijkheid op deze wijze hebben kunnen vaststellen.
148.5. De Afdeling ziet gelet op de afstand van ongeveer 4 km tussen windpark N33 en windpark De Drentse Monden en Oostermoer alsmede gelet op wat in het toelichtingsrapport op het landschap is vermeld over de beperkte effecten van de verschillende verschijningsvormen van windturbines op het landschap, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de ministers in het inpassingsplan hadden moeten eisen dat de windturbines van windpark N33 identiek zijn aan de windturbines van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Daarbij wijst de Afdeling erop dat in de planregels van het voor windpark De Drentse Monden en Oostermoer vastgestelde inpassingsplan is bepaald dat de windturbines van dit windpark een minimale en maximale ashoogte hebben van respectievelijk 119 m en 145 m. De rotordiameter is begrensd tussen de 112 en 131 m. Dit komt grotendeels overeen met windpark N33 waar in de planregels is bepaald dat de minimale en maximale ashoogte van de windturbines respectievelijk 115 en 140 m bedraagt en de minimale en maximale rotordiameter respectievelijk 110 en 130 m.
148.6. De betogen falen.
INTERFERENTIE
149. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 19] vrezen dat interferentie zal ontstaan tussen de windturbines van windpark N33 en de windturbines van windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Volgens hen hebben de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan onvoldoende rekening gehouden met de cumulatie van visuele hinder die als gevolg van beide windparken ontstaat.
Ook Platform Tegenwind en anderen betogen dat sprake zal zijn van vanuit landschappelijk oogpunt onaanvaardbare interferentie tussen de windturbines van windpark N33 en omliggende windparken, zoals windpark De Drentse Monden en Oostermoer, windpark N34/Emmen en de al bestaande windparken langs de grens op Duits grondgebied. Daarnaast betogen Platform Tegenwind en anderen dat onaanvaardbare visuele interferentie zal ontstaan binnen windpark N33 tussen de verschillende lijnen van het windpark zelf.
Voorts stelt ook [appellant sub 7] dat het zuidelijke deelgebied van windpark N33 zich slechts op beperkte afstand bevindt van windpark De Drentse Monden en Oostermoer, wat de situatie volgens hem nog onoverzichtelijker maakt. Dit standpunt wordt onderschreven door [appellant sub 14] die in zijn beroepschrift stelt dat windpark N33 bijna naadloos aansluit op windpark De Drentse Monden en Oostermoer wat volgens hem een langdurig onrustig beeld geeft wanneer men zich verplaatst langs deze twee windparken.
149.1. Zoals in paragraaf 6.7.2 van de plantoelichting is vermeld, gaat het bij interferentie om de vraag of een windpark als zelfstandig windpark in het landschap herkend kan worden. Wanneer op enkele kilometers afstand een ander windpark staat, zal vanaf sommige plekken in het landschap interferentie tussen de windparken optreden. In een dergelijke situatie is niet langer duidelijk waar het ene windpark begint en het andere eindigt waardoor de windparken één groot windpark lijken te vormen. Interferentie gaat dan ook over de vraag of een windpark als zelfstandig windpark in het landschap kan worden herkend en heeft - anders dan Platform Tegenwind en anderen stellen - geen betrekking op de situering van de windturbines binnen windpark N33.
149.2. Niet in geschil is dat het meest nabije windpark: het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, is voorzien op een afstand van ongeveer 4 km vanaf het zuidelijke deel van windpark N33. Op deze afstand kunnen beide windparken zichtbaar zijn, maar is er volgens de ministers geen sprake van hinderlijke interferentie. In paragraaf 10.3.4 van het MER is in dit verband over de inrichtingsvarianten 1, 2 en 4 vermeld dat deze varianten nauwelijks zullen interfereren met het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, omdat de opstelling van windturbines in het zuidelijke deelgebied haaks staat op de geplande opstelling in Oostermoer. Dit geldt ook voor het voorkeursalternatief dat evenals de inrichtingsvarianten 1, 2 en 4 in het zuidelijke deelgebied een lijnopstelling parallel aan de N33 bevat. Dit is gevisualiseerd in figuur 10.15 van het MER.
De Afdeling ziet gelet op het vermelde in het MER geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich tussen de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer een zodanige hinderlijke interferentie zal voordoen dat moet worden geoordeeld dat de ministers het inpassingsplan vanuit landschappelijk oogpunt niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
149.3. De betogen falen.
INSLUITING VAN BEBOUWING
150. Platform Tegenwind en anderen betogen dat bebouwingslinten als gevolg van de realisatie van windpark N33 zullen worden ingesloten door windturbines. Dit geldt volgens hen in het bijzonder voor bewoners van de Ommelanderwijk/Zuidwending en het dorp Meeden die zowel zuidelijk als noordelijk zullen worden ingesloten door windturbines. Zij stellen in dit verband dat in de Handreiking de bebouwingslinten worden omschreven als een belangrijke kwaliteit van het veenkoloniale landschap. Volgens hen wordt in de Handreiking geadviseerd plaatsing van windturbines bij dergelijke landschapselementen te vermijden. Daarnaast wordt in de Handreiking volgens hen geadviseerd om te voorkomen dat bewoners als gevolg van windturbines een gevoel van bedreiging of opgeslotenheid ervaren. De ministers hebben dit bij de vaststelling van het inpassingsplan miskend, aldus Platform Tegenwind en anderen.
Ook [appellant sub 14] stelt dat de woningen in Meeden en bij de Ommelanderwijk ten noorden en ten zuiden zullen worden omsloten door windturbines, hetgeen volgens [appellant sub 14] vanuit landschappelijk oogpunt onwenselijk is.
150.1. Ten noorden van de Zuidwending en de Ommelanderwijk bevindt zich het midden deelgebied van windpark N33 en ten zuiden het zuidelijke deelgebied. De afstand van de Zuidwending en de Ommelanderwijk naar deze deelgebieden bedraagt ongeveer 1 km. Gelet op deze afstand, op het relatief beperkte aantal windturbines in beide deelgebieden en op de omstandigheid dat de lijnopstellingen in de deelgebieden niet volledig parallel aan de Zuidwending en de Ommelanderwijk zijn gesitueerd, is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een onaanvaardbare insluiting van woonbebouwing.
Dit geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor de kern van Meeden. Het midden deelgebied van windpark N33 bevindt zich op meer dan 1 km van de kern van Meeden en bestaat uit een relatief beperkt aantal windturbines die niet parallel aan de woonkern van Meeden zijn voorzien. De Afdeling ziet gelet hierop evenmin aanleiding het standpunt van de ministers dat de kern van Meeden niet zodanig zal worden omsloten door windturbines dat dit vanuit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar moet worden geacht, onredelijk te achten.
150.2. De betogen falen.
OVERIGE BETOGEN VAN PLATFORM TEGENWIND EN ANDEREN EN PLATFORM TEGENWIND OVER LANDSCHAP EN CULTUURHISTORIE
151. Platform Tegenwind en anderen wijzen er voorts op dat nog niet bekend is welk type windturbine of typen windturbines zullen worden gerealiseerd. In de visualisatie van windpark N33 wordt volgens hen een windturbinemodel getoond dat optimaal scoort in visuele beleving. Aannemelijk is dat het uiteindelijk te realiseren model forser is en aanmerkelijk verschilt van het model dat is gehanteerd bij de visualisaties van het windpark, aldus Platform Tegenwind en anderen. De fotovisualisaties die zijn weergegeven in het MER geven volgens hen dan ook een onterecht rooskleurig beeld van de werkelijkheid. Zij stellen zich in dit verband op het standpunt dat reeds bij de vaststelling van het inpassingsplan een keuze had moeten worden gemaakt voor een type windturbine, welke keuze in het inpassingsplan had moeten worden neergelegd.
151.1. Platform Tegenwind en anderen hebben ter onderbouwing van hun betoog dat de fotovisualisaties die in het MER zijn weergegeven een te rooskleurig beeld geven van de werkelijkheid een citaat opgenomen uit de "Beoordeling inpassingsplan Windpark De Drentse Monden - Oostermoer" van Hofstra Heersche Landschapsarchitecten over de representativiteit van de fotovisualisaties die zijn gehanteerd bij het voor windpark De Drentse Monden en Oostermoer opgestelde MER. Platform Tegenwind en anderen hebben hiernaar ook verwezen in hun beroep tegen het inpassingsplan over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. De Afdeling heeft in haar uitspraak over dit windpark onder 202 geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de visualisaties, die dienen als hulpmiddel voor het bepalen van de landschappelijke effecten, een zodanig andere weergave van de werkelijkheid bevatten dat de ministers zich daarop niet mede hebben mogen baseren. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om ten aanzien van de visualisaties die zijn opgesteld ten behoeve van windpark N33 tot een ander oordeel te komen.
151.2. Verder wijst de Afdeling erop dat in de vaste jurisprudentie van de Afdeling niet de eis wordt gesteld dat reeds bij de planologische besluitvorming en vergunningverlening voor een windpark een keuze wordt gemaakt voor een type windturbine of voor een precieze as- en tiphoogte (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, onder 24.2, en 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2225, onder 6.1). Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het windpark dient te worden uitgegaan van een worstcasesituatie binnen de toegestane bandbreedte. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten dat bij de beoordeling van de landschappelijke effecten van windpark N33 niet van een dergelijke worstcasesituatie is uitgegaan. De Afdeling wijst erop dat in paragraaf 16.2 van het MER is vermeld dat bij de beoordeling van de effecten van het voorkeursalternatief gebruik is gemaakt van dezelfde referentieturbine uit de 3 tot 5 MW klasse als die is gebruikt voor het onderzoek van de zes inrichtingsvarianten. Dit betreft blijkens pagina 29 van het MER het windturbinetype Senvion 3.2M114. Waarom dit windturbinetype voor de beoordeling van de effecten van windpark N33 op het landschap geen representatief beeld geeft, hebben Platform Tegenwind en anderen niet geconcretiseerd.
151.3. De betogen falen.
152. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind wijzen verder op de Nota Belvedère. Deze nota geeft volgens Platform Tegenwind en anderen een visie op de wijze waarop de toekomstige inrichting van Nederland ingepast moet worden in het fysieke leefmilieu met cultuurhistorische kwaliteiten. Met de Nota Belvedère is volgens Platform Tegenwind en anderen onder de concrete omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de ministers, in plaats van medewerking te verlenen aan de realisatie van windpark N33, investeringen zullen doen om het gebied waar windpark N33 is voorzien te revitaliseren waarbij rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden in het gebied.
152.1. De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat zij aan de Nota Belvedère het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de ministers geen medewerking verlenen aan de realisatie van windpark N33, deelt de Afdeling niet. De Nota Belvedère dateert van 1999. Nadien zijn op rijksniveau verschillende beleidsstukken opgesteld waarin recentere beleidsuitgangspunten zijn neergelegd, zoals de SvWOL, waarin het gebied langs de N33 is aangewezen als geschikte locatie voor de realisatie van grootschalige windenergie.
Het betoog faalt.
OVERIGE BETOGEN VAN STICHTING LANDSCHAP OLDAMBT OVER LANDSCHAP EN CULTUURHISTORIE
153. Stichting Landschap Oldambt betoogt dat het inpassingsplan ten onrechte niet voor advies is voorgelegd aan de Rijksadviseur voor het Landschap. Verder stelt de stichting dat ten onrechte niet is onderzocht of de kleur van de windturbines positieve effecten met zich brengt in de vorm van een afname van de zichtbaarheid van de windturbines tegen de horizon.
153.1. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke verplichting bestaat om het inpassingsplan voor windpark N33 voorafgaand aan de vaststelling daarvan voor advies voor te leggen aan de toenmalige Rijksadviseur voor het Landschap. De Afdeling ziet in hetgeen Stichting Landschap Oldambt heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat de ministers uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het inpassingsplan hiertoe waren gehouden. De bijzondere landschappelijke waarden die de toenmalige Rijksadviseur voor het Landschap volgens Stichting Landschap Oldambt aan het plangebied heeft toegekend - waaronder in het bijzonder de landschappelijke openheid - zijn, zoals hiervoor onder 146.2 is overwogen, reeds betrokken in de landschappelijke beoordeling die in het MER is verricht.
153.2. Wat betreft de kleur van de windturbine, stelt de Afdeling vast dat in paragraaf 4.2 van het toelichtingsrapport op het landschap is vermeld dat de kleur nagenoeg hetzelfde is voor vrijwel elk beschikbaar windturbinetype. De keuze van de ministers om gelet hierop geen onderzoek te doen naar de effecten van verschillende kleuren windturbines op het landschap acht de Afdeling niet onredelijk.
153.3. De betogen falen.
BESCHERMDE DORPSGEZICHTEN, RIJKSMONUMENTEN EN ARCHEOLOGIE
BESCHERMDE DORPS- EN STADSGEZICHTEN
154. Platform Tegenwind en anderen betogen dat windpark N33 een onaanvaardbare inbreuk maakt op de beschermde dorps- en stadsgezichten het Annerveenschekanaal/Eexterveenschekanaal, Oosterdiep en Tusschendiepen. Volgens hen hebben de ministers bij de planvaststelling ten onrechte geen rekening gehouden met deze vanuit landschappelijk oogpunt waardevolle gebieden. Ook wanneer de beschermde dorps- en stadsgezichten zich buiten het plangebied bevinden, kan het plan tot een aantasting van deze dorps- en stadsgezichten leiden, zo stellen Platform Tegenwind en anderen.
Ook Platform Tegenwind betoogt dat als gevolg van windpark N33 beschermde dorps- en stadsgezichten worden verstoord althans aangetast.
154.1. Zoals in het verweerschrift is vermeld, adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) een afstand van 1,8 tot 2 km tussen windturbines en een beschermd stads- en dorpsgezicht aan te houden.
154.2. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het beschermde dorpsgezicht Annerveenschekanaal/Eexterveenschekanaal groter is dan 2 km zodat wordt voldaan aan de door de RCE geadviseerde afstand.
154.3. Wat betreft de beschermde stadsgezichten Oosterdiep en Tusschendiepen hebben de ministers in het verweerschrift onderkend dat bij deze beschermde stadsgezichten niet aan de adviesafstand van de RCE wordt voldaan. Vanwege de bebouwde omgeving rond de beschermde stadsgezichten Oosterdiep en Tusschendiepen en de beslotenheid van de straten en bebouwing, zijn de windturbines van windpark N33 maar op een zeer beperkt aantal plekken zichtbaar, aldus de ministers. Het effect van windpark N33 op de beleving van de beschermde stadsgezichten Oosterdiep en Tusschendiepen is volgens de ministers dan ook beperkt. De ministers stellen voorts dat in het kader van het MER overleg heeft plaatsgevonden met de RCE. Op basis van de omvang van het windpark en omdat er geen windturbines worden geplaatst ten noorden van de N33 aan de zuidwestzijde van Veendam, heeft de RCE geconcludeerd dat geen negatief effect wordt verwacht op het beschermde dorpsgezicht Annerveenschekanaal/Eexterveenschekanaal, zo staat in de Antwoordnota en het verweerschrift.
154.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten aan de juistheid van deze toelichting van de ministers te twijfelen. Gelet op deze toelichting van de ministers is er ook geen grond voor het oordeel dat zich als gevolg van windpark N33 een relevante aantasting van de cultuurhistorische waarden van beschermde stads- en dorpsgezichten nabij het plangebied zal voordoen.
154.5. De betogen falen.
RIJKS- EN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
155. Platform Tegenwind en anderen betogen voorts dat zich strijd voordoet met artikel 2.1 van de Wabo, de Monumentenwet 1988 en de artikelen 4 en 9 van het Verdrag van Granada, omdat beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten als gevolg van de realisatie van windpark N33 worden aangetast. Zij wijzen daarbij op de rijksmonumenten aan de Zuidwending. Volgens Platform Tegenwind en anderen hebben de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan ten onrechte geen rekening gehouden met de effecten van windpark N33 op deze rijksmonumenten. Zo is het rijksmonument aan de Zuidwending 2 volgens Platform Tegenwind en anderen op nog geen 900 m van de dichtstbijzijnde windturbine gesitueerd. Zij vrezen voor de gevolgen van trillingen veroorzaakt door bouwwerkzaamheden in de aanlegfase op de rijksmonumenten.
Ook Platform Tegenwind betoogt dat beschermde gemeentelijke en rijksmonumenten als gevolg van windpark N33 worden verstoord althans aangetast.
155.1. De Afdeling stelt vast dat de rijksmonumenten aan de Zuidwending zich bevinden op ongeveer 900 m van de meest zuidelijke windturbine in het midden deelgebied. Andere monumenten zijn door Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind niet specifiek geduid.
155.2. De ministers stellen in het verweerschrift dat trillingen als gevolg van heiwerkzaamheden tijdens de aanlegfase op een afstand van 15 m van de windturbine nauwelijks merkbaar zijn. Ook tijdens de gebruiksfase zijn trillingen vanwege de windturbines zeer beperkt, aldus de ministers.
155.3. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 138 is overwogen over trillingen vanwege windturbines, ziet de Afdeling geen aanleiding de ministers niet te volgen in hun standpunt dat de windturbines niet worden geplaatst in een zodanige nabijheid van rijks- en gemeentelijke monumenten dat zich strijd met de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo of de Monumentenwet 1988 voordoet. Er is daarom in zoverre geen vergunning op grond van de Wabo of de Monumentenwet 1988 vereist. Daarom doet zich evenmin strijd voor met artikel 4 of artikel 9 van het Verdrag van Granada. Daaruit volgt immers dat Nederland passende maatregelen dient te nemen bij overtreding van de in dit verband geldende regelgeving (vergelijk overweging 209.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer).
155.4. De betogen falen.
ARCHEOLOGIE
156. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind betogen dat ontoereikend onderzoek is verricht naar de effecten van de realisatie van windpark N33 op de in het plangebied aanwezige archeologische waarden.
156.1. De betogen van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind over het onderzoek naar archeologische waarden hebben geen betrekking op hun eigen belang, dat is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar zien op het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. Deze betogen kunnen, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten en behoeven daarom geen inhoudelijke bespreking (vergelijk overweging 208.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer).
MAATSCHAPPELIJKE EN SOCIAALECONOMISCHE GEVOLGEN
157. Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 17], [appellant sub 14], [appellant sub 7] en [appellant sub 4] voeren aan dat het windpark nadelige maatschappelijke en sociaaleconomische gevolgen zal hebben.
158. Dorpsraadcoöperatie Meeden en [appellant sub 17] stellen dat de regio al lijdt onder bevolkingsafname en de gevolgen van aardbevingen door de gaswinning. Door het windpark wordt het gebied nog minder aantrekkelijk om te wonen. Zij vrezen verdere bevolkingsafname en nadelige gevolgen voor de lokale economie en de leefbaarheid. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen vrezen eveneens voor deze effecten. Volgens hen zal het gebiedsfonds niet toereikend zijn om deze gevolgen te beperken.
Platform Tegenwind en anderen betogen daarnaast dat het windpark niet bijdraagt aan de werkgelegenheid in de regio. Verder zal het windpark volgens hen negatieve gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van agrariërs in het gebied en voor toerisme en recreatie. Volgens hen zijn de gevolgen voor toerisme en recreatie ten onrechte niet onderzocht. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de negatieve sociaaleconomische gevolgen van het windpark voor de regio in strijd zijn met de doelstelling van de Chw.
158.1. Uit de aan het plan ten grondslag liggende stukken blijkt dat de toename van de werkgelegenheid die het windpark volgens de ministers oplevert voor hen geen bepalend argument is geweest om het windpark mogelijk te maken. De ministers stellen voorts dat geen negatieve economische effecten zijn te verwachten. Volgens hen is er geen verband aangetoond tussen de aanleg van het windpark en ecomische achteruitgang of versterking van de economische krimp in het gebied.
Bij de voorbereiding van het plan is geen specifiek onderzoek gedaan naar de gevolgen voor toerisme en recreatie. Volgens de ministers zijn er maar beperkt toeristische en recreatieve voorzieningen aanwezig in het plangebied en zijn er in de buurt van het plangebied geen grootschalige toeristische voorzieningen. De recreatie in het plangebied bestaat vooral uit wandelen of fietsen over bestaande wegen en paden. Het gebied rond het windpark is volgens de ministers niet direct aangewezen voor recreatieve doeleinden. De ministers stellen dat windturbines de beleving van het gebied mogelijk veranderen, maar het staat niet vast dat recreatie en windturbines niet naast elkaar kunnen bestaan. De initiatiefnemers hebben tijdens de tweede zitting medegedeeld dat uit onderzoeken ten behoeve van andere windparken, waaronder het windpark Fryslân, geen negatieve effecten voor toerisme en recreatie zijn gebleken.
158.2. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden om eraan te twijfelen dat geen verband valt aan te wijzen tussen de aanleg van een windpark en economische achteruitgang dan wel versterking van bevolkingskrimp.
Zoals in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 210.2, is overwogen, vereist het belang van een goede ruimtelijke ordening niet dat het windpark dat met het inpassingsplan mogelijk wordt gemaakt leidt tot een vergroting van de werkgelegenheid of een verbetering van de sociaaleconomische situatie. De Chw vereist dat evenmin. Aan de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat het windpark niet leidt tot een toename van de werkgelegenheid kan hier daarom geen beslissende betekenis worden toegekend.
Wat betreft de gevolgen voor agrariërs verwijst de Afdeling naar overweging 170 van deze uitspraak.
In hetgeen appellanten hebben gesteld over de gevolgen voor toerisme en recreatie ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van dit windpark in dit gebied, waarin slechts weinig toerisme en recreatie is, leidt tot een substantiële achteruitgang van toerisme en recreatie. Naar het oordeel van de Afdeling hoefden de ministers bij de voorbereiding van het plan daarom geen nader onderzoek te doen naar de gevolgen voor toerisme en recreatie.
Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat voor zover er nadelige sociaaleconomische gevolgen van het windpark zijn te verwachten, deze gevolgen zo beperkt zijn dat de ministers in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met het windpark dan aan de nadelige sociaaleconomische effecten. Aan een inhoudelijke bespreking van de stelling dat het gebiedsfonds niet toereikend zal zijn om de nadelige sociaaleconomische gevolgen te verzachten, komt de Afdeling niet toe, omdat de ministers niet het standpunt hebben ingenomen dat het gebiedsfonds - dat niet in het plan is geregeld - bepalend is geweest voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.
De betogen falen.
159. Een aantal appellanten noemt daarnaast als negatief economisch effect van het plan de waardedaling of onverkoopbaarheid van hun woningen. Dit aspect wordt onder 171.2 beoordeeld.
160. Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 17], [appellant sub 14], [appellant sub 7] en [appellant sub 4] betogen dat het windpark leidt tot maatschappelijke onrust, polarisatie en aantasting van de sociale cohesie.
160.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat het windpark tot grote verdeeldheid in de omgeving heeft geleid, met name tussen de agrariërs die deelnemen in het windpark en de tegenstanders. Hoewel deze effecten zeer onwenselijk zijn, hoefden de ministers hieraan bij hun belangenafweging in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
De betogen falen.
FINANCIËLE EN ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID VAN HET INPASSINGSPLAN
STAATSSTEUN, AANBESTEDING EN MEDEDINGING
161. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de SDE+-subsidie voor het windpark een vorm van ongeoorloofde staatssteun is. Omdat het windpark afhankelijk is van die subsidie, is het plan volgens hen niet uitvoerbaar wegens strijd met de Europese regels voor staatssteun. Daarnaast betogen Platform Tegenwind en anderen dat het plan in strijd is met het Europese en nationale recht inzake aanbesteding en mededinging, omdat schaarse publieke rechten worden verleend waarnaar ook andere marktpartijen in een open procedure moeten kunnen mededingen.
161.1. Platform Tegenwind en anderen hebben geen concurrentiebelangen of voornemens om zelf windturbines te exploiteren. Hun belang is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden van het windpark N33. De staatssteunregels en aanbestedings- en mededingingsregels waarop Platform Tegenwind en anderen zich beroepen, strekken kennelijk niet tot bescherming van dat belang. De Afdeling wijst ter vergelijking naar hetgeen zij in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 211.1 en volgende, heeft overwogen.
Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vanwege deze beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk behandelen.
OVERIGE ASPECTEN FINANCIËLE EN ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID
162. [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het inpassingsplan onzeker is.
- Toetsingskader uitvoerbaarheid
163. In het kader van een beroep tegen een inpassingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Daarbij is van belang dat niet elke onzekerheid of onjuistheid in de berekening van de kosten en baten van het windpark tot gevolg heeft dat het plan financieel niet uitvoerbaar moet worden geacht.
In dit geval bedraagt de planperiode voor zover het de windturbinelocaties betreft 30 jaar, omdat de ministers met toepassing van artikel 7o van het Besluit uitvoering Chw een voorlopige bestemming voor die periode hebben toegekend.
- Planschade
164. Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is vanwege de kosten van planschade.
Platform Tegenwind en anderen stellen dat niet vaststaat dat de initiatiefnemers de kosten van planschadevergoeding en nadeelcompensatie kunnen dragen. Volgens hen is voor het sluiten van de anterieure overeenkomst geen toereikende risicoanalyse gemaakt. De schade door waardedaling van woningen zal volgens hen groot zijn. Daarnaast stellen Platform Tegenwind en anderen dat de ministers ten onrechte hebben aangenomen dat geen vergoeding hoeft te worden toegekend voor de zogenoemde schaduwschade, dat wil zeggen schade die het gevolg is van onzekerheid vanaf het begin van de besluitvormingsprocedure. Omdat de Awb volgens hen in de nabije toekomst zal voorzien in nadeelcompensatie bij schaduwschade, hadden de ministers hiermee bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan rekening moeten houden, aldus Platform Tegenwind en anderen.
Volgens [appellant sub 3] en anderen kunnen de initiatiefnemers de anterieure overeenkomst die over de vergoeding van de planschadekosten is gesloten zonder grote financiële consequenties ontbinden. Zij stellen dat na ontbinding van de overeenkomst kan blijken dat de planschadevergoedingen veel hoger zijn dan de gestelde bankgaranties. In dat geval zijn de beschikbare financiële middelen volgens hen niet toereikend om de gedupeerden te compenseren.
164.1. Tussen de initiatiefnemers en het Rijk is vóór de vaststelling van het plan een overeenkomst gesloten. Daarin is vastgelegd dat de initiatiefnemers de toekomstige toegewezen planschadeclaims zullen vergoeden. De ministers stellen dat vooraf een taxatie is gemaakt van het mogelijke planschadebedrag. Volgens hen hebben de initiatiefnemers op basis van die taxatie voldoende financiële middelen gereserveerd om eventuele planschadeclaims te kunnen voldoen. De ministers wijzen er verder op dat bij planschadevergoeding op grond van de Wro een deel van de planologische schade wordt beschouwd als normaal maatschappelijk risico en voor rekening van de benadeelde blijft. Voor de zogenoemde schaduwschade is er volgens de ministers geen wettelijke schadevergoedingsregeling.
164.2. Anders dan Platform Tegenwind en anderen stellen, is er een taxatie gemaakt van de planschadekosten. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor de conclusie dat de kosten daarin wezenlijk zijn onderschat.
Wat betreft de zogenoemde schaduwschade overweegt de Afdeling dat deze volgens de wettelijke regeling die van toepassing was op het moment van de vaststelling van het plan niet voor vergoeding in aanmerking komt. Met die schadeoorzaak hoefde daarom bij de vaststelling van het plan geen rekening te worden gehouden. Dat niet is uitgesloten dat er voor die schadeoorzaak in de toekomst een wettelijke regeling zal komen die voorziet in vergoeding daarvan, maakt dit niet anders.
Platform Tegenwind en anderen hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de Afdeling aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de ministers dat de initiatiefnemers de planschadekosten kunnen dragen. Daar komt bij dat de verplichting tot betaling van planschadevergoeding op grond van artikel 6.1, in samenhang met artikel 6.6, tweede en derde lid, van de Wro blijft rusten op de ministers.
Ter zitting hebben de initiatiefnemers naar voren gebracht dat ook als de anterieure overeenkomst over de vergoeding van de planschadekosten zou worden opgezegd - wat volgens hen niet aan de orde is - financiële zekerheid is gesteld die ook na opzegging van de overeenkomst blijft bestaan. [appellant sub 3] en anderen hebben geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waarin de Afdeling reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan vanwege de daaraan verbonden planschadekosten niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
De betogen falen.
- Rendabele exploitatie van het windpark
165. Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het windpark om een aantal redenen niet rendabel kan worden geëxploiteerd, zodat niet vaststaat dat het plan binnen de planperiode uitvoerbaar is.
166. In de eerste plaats stellen Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen dat een aantal kosten is onderschat. Dit zijn met name de kosten voor onderhoud, inpassing in het elektriciteitsnetwerk en infrastructuur. Platform Tegenwind en anderen stellen ook dat onduidelijk is of rekening is gehouden met de extra kosten voor het overstromingsbestendig bouwen van de windturbines. Daarnaast stellen zij dat onzeker is of de initiatiefnemers de kosten voor de sloop van de windturbines aan het einde van de levensduur kunnen dragen.
166.1. De ministers stellen dat de initiatiefnemers de door appellanten bedoelde kosten dragen en al deze kosten verrekend hebben in hun business case. Zij verdienen deze kosten terug door de verkoop van de opgewekte elektriciteit. Bovendien ontvangen de initiatiefnemers een SDE+-subsidie, die de zogeheten onrendabele top afdekt. De anterieure overeenkomst bevat een clausule die de verwijdering van de windturbines na de exploitatiefase financieel borgt.
166.2. De Afdeling acht het op grond van hetgeen Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben gesteld niet aannemelijk dat de door hen bedoelde kosten voor bouw, onderhoud en ontmanteling van het windpark, inpassing van het windpark in het elektriciteitsnetwerk en infrastructuur zo veel hoger zullen uitvallen dan is begroot, dat de ministers op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan hadden moeten twijfelen.
De betogen falen.
167. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat het elektriciteitsnetwerk te weinig capaciteit heeft om de geleverde energie te verwerken. Zij wijzen in dat verband op enkele krantenartikelen.
167.1. Zoals onder 48.2 is overwogen, hebben de krantenartikelen waarnaar [appellant sub 3] en anderen verwijzen betrekking op zonneparken. Het plan voorziet in een nieuw transformatorstation en kabelaansluitingen ten behoeve van de aansluiting van het windpark op het elektriciteitsnetwerk. Daarnaast hebben de ministers er tijdens de tweede zitting op gewezen dat de aansluiting van het windpark op het elektriciteitsnetwerk is opgenomen in het capaciteitsdocument van netbeheerder TenneT. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen op dit punt hebben aangevoerd geen grond om aan de uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen.
Het betoog faalt.
168. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen betogen dat de energieopbrengst van het windpark lager zal zijn dan is berekend.
Platform Tegenwind en anderen stellen in dat verband dat is uitgegaan van te hoge windsnelheden. Volgens hen is het plangebied een windarm gebied en is het windaanbod daar in de afgelopen jaren gedaald.
Daarnaast stellen zij dat de energieopbrengsten onduidelijk zijn, omdat het type en vermogen van de windturbines nog niet bekend zijn.
Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen verder dat de energieopbrengst door het wake-effect veel lager zal zijn dan bij de vaststelling van het plan is aangenomen. Dit is volgens hen onvoldoende onderzocht. Meer in het bijzonder stellen Platform Tegenwind en anderen dat de ministers niet voldoende hebben onderbouwd waarom de conclusies van het rapport "Two methods for estimating limits to large-scale wind power generation" van het Max Planck Institute for Biogeochemistry uit 2014 niet toepasbaar zijn op het windpark N33. Platform Tegenwind en anderen stellen ook dat interferentie met het nabijgelegen windpark Drentse Monden en Oostermoer het wake-effect verder zal versterken.
Verder is volgens Platform Tegenwind en anderen te weinig rekening gehouden met het effect van mitigerende maatregelen op de energieopbrengst van het windpark. Het gaat daarbij om het tijdelijk stilzetten van de windturbines in verband met geluid, slagschaduw en vleermuissterfte. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de windturbines vaker en langer moeten worden stilgezet, onder meer omdat sfeerwoningen ten onrechte niet als woning zijn beschouwd.
168.1. In bijlage 5 bij het milieueffectrapport is de te verwachten energieproductie van het windpark berekend. De energieproductie is in tabel 5-9 van deze bijlage geschat op 410 tot 474 Gwh per jaar. Met de verwachte energieopbrengst is volgens de ministers een rendabele exploitatie van het windpark mogelijk.
168.2. De Afdeling stelt voorop dat niet elke afwijking van de geschatte energieopbrengst zonder meer betekent dat het plan niet meer financieel uitvoerbaar is te achten.
168.3. Wat betreft de windsnelheden hebben de ministers gesteld dat gebruik is gemaakt van gegevens van het KNMI over de afgelopen 30 jaar en van actuele meetgegevens op ashoogte in het projectgebied van windpark N33. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet van deze gegevens hadden mogen uitgaan. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben hun stelling dat de hoeveelheid wind op deze locatie de laatste jaren zou zijn afgenomen niet onderbouwd. Als het plangebied al een windarm gebied zou zijn, zoals appellanten stellen, dan moet worden vastgesteld dat met deze omstandigheid rekening is gehouden, omdat de energieopbrengst is berekend met behulp van voor het gebied representatieve meteorologische gegevens.
168.4. Bij de berekening van de energieopbrengst is ook rekening gehouden met opbrengstverlies door het wake-effect. Volgens bijlage 5 bij het milieueffectrapport leidt het wake-effect binnen het windpark in het voorkeursalternatief met de referentieturbine tot een opbrengstverlies van 7,2%. Bij gebruik van de andere onderzochte windturbinetypes kan dit oplopen tot 7,6%. De Afdeling ziet in hetgeen Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat het wake-effect hiermee is onderschat. De enkele verwijzing naar het onderzoek van het Max Planck Institute for Biogeochemistry uit 2014 is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat de ministers onbetwist hebben gesteld dat het door appellanten aangehaalde onderzoek niet toepasbaar is op windpark N33, omdat dat onderzoek betrekking had op een offshore situatie met andere windomstandigheden, andere onderlinge afstanden en andere opstellingsprincipes en omdat de energieopbrengst van windpark N33 bovendien op een andere manier is bepaald dan in dat onderzoek.
Gelet op de afstand tot het windpark De Drentse Monden en Oostermoer geeft hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben gesteld geen aanleiding voor de verwachting dat het wake-effect van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer een wezenlijk effect heeft op de energieopbrengst van het windpark N33.
168.5. Uit bijlage 5 bij het milieueffectrapport blijkt dat bij de berekening van de energieopbrengst voorts rekening is gehouden met het tijdelijk stilzetten van de windturbines als mitigerende maatregel. Dit leidt volgens de berekening tot 0,10% minder opbrengst. Appellanten hebben hun stelling dat het productieverlies hiermee ernstig wordt onderschat niet met concrete gegevens of berekeningen onderbouwd. In paragraaf 14.4 van het milieueffectrapport is vermeld dat mitigerende maatregelen voor vleermuizen niet noodzakelijk zijn. Als die maatregelen toch genomen worden, leiden ze tot ongeveer 0,02% productieverlies. Ook als ten onrechte zou zijn aangenomen dat mitigerende maatregelen voor vleermuizen niet noodzakelijk zijn, zijn gelet op dit percentage geen gevolgen voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan te verwachten. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen hebben er in dit verband verder op gewezen dat de windturbines vaker moeten worden stilgezet vanwege de geluidbelasting op de sfeerwoningen, die inmiddels worden aangemerkt als gewone woningen. Tegen de stelling van de ministers dat dit leidt tot ongeveer 0,55% opbrengstverlies hebben appellanten geen concrete bezwaren naar voren gebracht.
168.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht over de energieopbrengst van het windpark geen grond voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 221.1, het voldoende is als het plan bij ten minste één type windturbine financieel uitvoerbaar kan worden geacht.
De betogen falen.
169. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de SDE+-subsidie voor het windpark niet toereikend zal zijn, omdat deze subsidie slechts voor 15 jaar wordt toegekend. Ook om die reden zal het windpark niet rendabel te exploiteren zijn en is het plan volgens hen niet uitvoerbaar.
In hun nadere stukken betogen Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 3] en anderen dat de SDE+-subsidie helemaal niet kan worden verleend, omdat bepaalde termijnen al zijn verstreken of in de toekomst niet zullen worden gehaald.
169.1. Zoals onder 74.1 is overwogen, betekent het feit dat de SDE+-subsidie voor 15 jaar wordt verstrekt niet dat het windpark na die tijd niet meer rendabel geëxploiteerd kan worden. Volgens de ministers en de initiatiefnemers mag ervan worden uitgegaan dat de investeringen na 15 jaar zodanig zijn terugverdiend dat het windpark vanaf dat moment zonder subsidie rendabel is te exploiteren.
169.2. In het kader van de financiële uitvoerbaarheid beoordeelt de Afdeling of de ministers op het moment waarop het plan werd vastgesteld op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Wat Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 3] en anderen nader hebben aangevoerd over na de vaststelling van het plan verstreken termijnen voor de SDE+-subsidie kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de ministers bij de vaststelling van het plan op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
De betogen falen.
HET BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 8] EN GEVOLGEN VOOR ANDERE AGRARIËRS
170. [appellante sub 8] heeft een melkveehouderijbedrijf aan de [locatie 2] te Scheemda. De maatschap vreest dat het windpark negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering. Zij voert daartoe aan dat het laagfrequent geluid dat de windturbines veroorzaken gevolgen kan hebben voor de gezondheid van het melkvee. Zij verwijst in dit verband naar onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een artikel uit 2013 van onder anderen J. Mikołajczak, dat is verricht bij ganzen. De maatschap stelt dat in dit artikel wordt verwezen naar onderzoek uit 1972 en 2005 waaruit volgt dat boerderijdieren, zoals schapen en paarden, negatieve gevolgen ondervinden van het geluid van windturbines met een niveau van 60 tot 75 dB. Zij wijst in dit verband ook op de uitspraak over het windpark Wieringermeer. Volgens haar is daarmee aangetoond dat geluid vanwege de windturbines leidt tot stress bij onder meer paarden. De maatschap verwijst verder naar slides van de presentatie van 18 mei 2018 van onder anderen Alves Pereira. Daaruit volgt volgens haar dat voor de gezondheid van het melkvee moet worden gevreesd. Zij brengt daarnaast onder verwijzing naar een krantenartikel in de Gelderlander over een windpark in Echteld naar voren dat melkveehouders zich zorgen maken over de melkproductie. Volgens de maatschap hadden de ministers daarom onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen bij melkvee.
De maatschap voert verder aan dat om te kunnen voldoen aan de in wet- en regelgeving aan grondgebonden veehouderijbedrijven gestelde eisen, grond moet worden aangekocht nabij de huiskavel. De gronden die zich nabij het bedrijf bevinden zijn echter redelijkerwijs onbetaalbaar, omdat de grondbezitters zeer hoge pachtprijzen van de windmolenexploitanten ontvangen, aldus de maatschap. Daarbij doet zich volgens haar oneerlijke concurrentie voor, omdat deze grondbezitters ook agrariërs zijn. De maatschap wijst erop dat investeringen zijn gedaan voor het uitbreiden en het veranderen van haar bedrijf, waarvoor in 2012 vergunning is verleend. Zij stelt dat daarvan door het windpark geen optimaal gebruik meer kan worden gemaakt.
Platform Tegenwind en anderen hebben dezelfde beroepsgronden naar voren gebracht wat betreft de gevolgen voor het melkvee en de gevolgen voor de prijzen van omliggende gronden voor andere agrariërs.
170.1. In het deskundigenbericht staat dat er geen aanwijzingen zijn dat melkvee extra gevoelig is voor (laagfrequent) geluid. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre voor onjuist te houden. De door de maatschap en Platform Tegenwind en anderen genoemde onderzoeken en de uitspraak van 4 mei 2016 geven geen grond voor een andere conclusie. De maatschap en Platform Tegenwind en anderen hebben niet geconcretiseerd uit welke slides van de presentatie van 18 mei 2018 van onder anderen Alves Pereira, of uit andere ter zitting door hen bedoelde publicaties van Alves-Pereira, valt af te leiden dat zich wel gezondheidsgevolgen bij het melkvee zullen voordoen. De andere genoemde onderzoeken en de genoemde uitspraak gaan niet over melkvee. In die uitspraak is bovendien overwogen dat in het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht staat dat niet aannemelijk is dat laagfrequent geluid vanwege windturbines zal leiden tot stress bij paarden. Verder hebben de ministers toegelicht dat het geluidniveau van de windturbines direct onder de windturbine beperkt zal blijven tot 58 dB en daarmee blijft onder de waarden waarbij de effecten op de dieren in de door de maatschap en Platform Tegenwind en anderen aangehaalde onderzoeken worden beschreven.
De ministers hebben zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid van het melkvee van de maatschap en van andere agrariërs zullen voordoen. Zij hebben dan ook in redelijkheid kunnen afzien van nader onderzoek naar die gevolgen.
Verder hebben de maatschap en Platform Tegenwind en anderen niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de windturbines leiden tot een zodanige prijsstijging van omliggende gronden, dat daardoor de bedrijfsvoering van de maatschap en andere agrariërs wordt bemoeilijkt.
Gelet op het voorgaande valt ten slotte niet in te zien dat de maatschap vanwege de windturbines geen gebruik kan maken van de aan haar verleende vergunning voor het uitbreiden en het veranderen van het bedrijf of daarin beperkingen zal ondervinden.
De betogen van de maatschap en Platform Tegenwind en anderen falen.
OVERIGE BEROEPSGRONDEN OVER GEVOLGEN VOOR HET WOON- EN LEEFKLIMAAT VAN AFZONDERLIJKE APPELLANTEN EN SCHADE
171. [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellante sub 10], [appellant sub 6], Dorpsraadcoöperatie Meeden, [appellant sub 14], [appellant sub 9], [appellant sub 17], [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 3] en anderen en Platform Tegenwind en anderen vrezen dat het windpark onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat. Een aantal van deze appellanten wijst erop dat de windturbines, naast geluid- en slagschaduwhinder, leiden tot visuele hinder. Ook stelt een aantal van deze appellanten dat een afstand van ten minste 2 km tussen woningen en de windturbines zou moeten worden aangehouden dan wel bij de richtafstanden van de VNG had moet worden aangesloten. [appellant sub 17] stelt dat een afstand van 1 km moet worden aangehouden. [appellant sub 4] brengt verder naar voren dat al industriële activiteiten in de omgeving van zijn woning plaatsvinden waarvan hij geur-, geluid- en stofhinder ondervindt. Dorpsraadcoöperatie Meeden wijst erop dat al maximale druk wordt ervaren van de reeds aanwezige infrastructurele werken. Zij stelt dat zich een stapeling van infrastructurele werken voordoet, bestaande uit het windpark, de vaarweg, de spoorweg, hoogspanningsleidingen, de stikstoflocatie, gas- en elektriciteitsleidingen en de N33, die wordt verdubbeld. Platform Tegenwind en anderen en [appellant sub 17] wijzen voorts op de aardbevingen die zich ook al in het gebied voordoen. Volgens Platform Tegenwind en anderen hebben de ministers dit aspect ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken. Platform Tegenwind en anderen stellen in dit verband dat een aantal omwonenden, hoewel zij niet binnen de contour voor aardbevingsschade vallen, wel aardbevingsschade hebben. Platform Tegenwind en anderen vrezen voorts voor onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van een zorgboerderij en een logeerhuis die zich op ongeveer 1.200 m afstand van de windturbines bevinden. Zij wijzen erop dat hier kinderen met een beperking worden opgevangen. Platform Tegenwind stelt dat ten onrechte geen planregels zijn opgenomen die ertoe strekken dat maatregelen worden getroffen om hinder en overlast te voorkomen.
Platform Tegenwind, Platform Tegenwind en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 4], [appellante sub 10], [appellant sub 6] en [appellant sub 17] brengen daarnaast naar voren dat het windpark zal leiden tot waardedaling van woningen en ander onroerend goed. Ook de betogen van [appellant sub 15], [appellant sub 2], [appellant sub 19] en [appellant sub 20] strekken daartoe. De gevolgen daarvan zijn volgens Platform Tegenwind en anderen ten onrechte niet onderzocht voor de vaststelling van het inpassingsplan. Zij brengen naar voren dat de studie van het Tinbergen Instituut uit 2014, waarop de ministers zich hebben gebaseerd, gedateerd is en uitgaat van minder en kleinere windturbines dan in het voorliggende inpassingsplan is voorzien. [appellant sub 17] en [appellant sub 15] wijzen erop dat zich in het gebied ook al aardbevingen door de gaswinning voordoen. Volgens Platform Tegenwind en anderen had een schaderegeling moeten worden getroffen.
171.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor over geluid en slagschaduw is overwogen, zal na het treffen van mitigerende maatregelen zich bij geen van de appellanten een overschrijding van de voor geluid en slagschaduw in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen normen voordoen. Dat geldt ook voor de zorgboerderij en het logeerhuis op een afstand van 1.200 m van de dichtstbijzijnde windturbines. Ook volgt uit hetgeen over het aspect veiligheid is overwogen dat zich geen onaanvaardbare gevolgen zullen voordoen. De ministers hebben verder in aanmerking genomen dat de windturbines zichtbaar zullen zijn in het landschap en dat het uitzicht daardoor zal wijzigen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de overwegingen over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat het belang bij het realiseren van de windturbines niet in redelijkheid zwaarder hebben kunnen laten wegen dan het belang van appellanten bij het behoud van de bestaande situatie. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat, ondanks dat aan de daarvoor geldende normen wordt voldaan, zich zodanige hinder vanwege geluid of slagschaduw of zodanige andere gevolgen zullen voordoen dat de ministers het plan niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. De Afdeling tekent hierbij aan dat in de ruimtelijke ordening geen recht op een onaangetast uitzicht bestaat. Gelet daarop hebben de ministers geen aanleiding hoeven zien om aan te sluiten bij de richtafstanden die in de VNG-brochure zijn opgenomen of een afstand van 1 of 2 km aan te houden tussen woningen en de windturbines. Daarbij overweegt de Afdeling dat de VNG-brochure niet juridisch bindend is maar kan dienen als hulpmiddel bij het ontwerpen van een plan.
Platform Tegenwind heeft voorts geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de ministers in de gegeven omstandigheden in verband met het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat een nadere regeling in het plan hadden moeten opnemen.
171.2. De ministers stellen dat het effect van het windpark op de waarde van de woningen op voorhand moeilijk is te bepalen. Zij verwijzen naar een studie van het Tinbergen Instituut uit 2014, waaruit volgt dat de prijs van een woning daalt indien binnen een straal van 2 km een windturbine wordt geplaatst. De ministers onderkennen dat het onderzoek grotendeels ziet op windturbines van kleinere afmetingen dan de turbines waarin het inpassingsplan voorziet. Volgens de ministers hebben zij de aantasting van het landschap evenals de invloed op de waarde van bebouwing en grond betrokken in de belangenafweging. De ministers hebben naar voren gebracht dat, hoewel de windturbines invloed kunnen hebben op de waarde van de woningen, uit beschikbaar onderzoek niet blijkt dat sprake zal zijn van onverkoopbare woningen of leegloop.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat de nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen in de omgeving van het plangebied in relevante mate afwijkt van hetgeen waarvan de ministers zijn uitgegaan. Gelet daarop hebben de ministers zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die nadelige invloed niet zodanig zal zijn dat de ministers bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan. Gelet daarop is er evenmin aanleiding voor de conclusie dat de ministers bovenop de bestaande wettelijke schadevergoedingsregeling een schadevergoedings- of compensatieregeling in het inpassingsplan hadden moeten opnemen.
171.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark een doorslaggevende betekenis kunnen toekennen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de omstandigheid dat reeds nadelige effecten worden ondervonden van de gaswinning op zichzelf beschouwd niet maakt dat geen nieuwe windparkontwikkelingen kunnen worden mogelijk gemaakt.
171.4. De betogen falen.
TOTAALBEOORDELING AFWEGING BELANGEN VAN OMWONENDEN
172. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de belangen van de omwonenden onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Volgens hen zijn deze belangen niet serieus genomen en zijn de financiële belangen van de initatiefnemers steeds leidend geweest voor de ministers.
172.1. De ministers hebben het windpark N33 mogelijk gemaakt om een bijdrage te leveren aan de taakstellingen voor duurzame energie die onder meer in het Energieakkoord zijn vastgelegd. Het windpark dient daarmee de nationale belangen op het gebied van energievoorziening en duurzaamheid. De ministers hebben in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan deze algemene belangen. Er zijn naar het oordeel van de Afdeling geen aanwijzingen dat de ministers het windpark vanwege de financiële belangen van de initiatiefnemers mogelijk hebben gemaakt.
Het windpark N33 heeft nadelige gevolgen voor de omwonenden en de omgeving. Bij de voorbereiding van het plan hebben de ministers deze gevolgen onderzocht en hebben zij onder meer de effecten op het woon- en leefklimaat van de omwonenden afgewogen tegen de algemene belangen die met het windpark worden gediend. De ministers hebben geconcludeerd dat sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het landschap niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Zoals volgt uit de overwegingen over onder meer geluid, slagschaduw en veiligheid, is het windpark N33 niet in strijd met wettelijke normen. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zijn de gevolgen voor de omwonenden en de omgeving naar het oordeel van de Afdeling ook overigens niet zo ernstig dat de ministers, na een afweging van de algemene belangen en de belangen van de omwonenden en de omgeving, in redelijkheid geen windpark mogelijk hebben kunnen maken op deze locatie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers de belangen van de omwonenden van het windpark N33 onvoldoende in de besluitvorming hebben betrokken.
Het betoog faalt.
DE BEROEPEN VAN PLATFORM TEGENWIND, PLATFORM TEGENWIND EN ANDEREN EN [APPELLANT SUB 4] OVER HET INPASSINGSPLAN VOOR HET OVERIGE
BEGRIPSBEPALINGEN IN DE PLANREGELS
173. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de omschrijving van het begrip bouwwerk in de planregels onvolledig en onjuist is. Volgens hen dient de omschrijving van het begrip bouwwerk te voldoen aan vier criteria: 1) elke constructie, 2) van enige omvang, 3) direct of indirect met de grond verbonden, hetzij direct of indirect steunend in of op de grond en 4) bedoeld om ter plaatse te functioneren. Volgens hen is in de omschrijving van het begrip bouwwerk in de planregels ten onrechte niet opgenomen dat een bouwwerk bedoeld is om ter plaatse te functioneren.
173.1. In artikel 1, lid 1.11, van de planregels is het begrip "bouwwerk" als volgt omschreven: "een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden."
173.2. Uit de zinsnede "direct en duurzaam met de aarde is verbonden" volgt dat een bouwkundige constructie alleen een bouwwerk is indien deze bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de omschrijving van het begrip "bouwwerk" in de planregels onvolledig is. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 234.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
174. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de omschrijving van het begrip "bevoegd gezag" in de planregels onvolledig is. Volgens hen wordt in die omschrijving ten onrechte alleen naar de Wabo verwezen en is geen rekening gehouden met de afwijkende regelingen over het bevoegd gezag in andere wetten zoals de Wro en de Elektriciteitswet 1998. Voorts ontbreekt volgens hen de definitie van het bevoegd gezag voor het maken van een inpassingsplan.
174.1. In artikel 1, lid 1.9, van de planregels is bevoegd gezag als volgt omschreven: "bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht."
174.2. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft de Afdeling onder 236.2 over dezelfde definitie van het begrip "bevoegd gezag" overwogen dat de ministers ervoor hebben gekozen om voor de omschrijving van het bevoegd gezag aan te sluiten bij de regeling ten aanzien van bevoegd gezag in de Wabo en het Besluit omgevingsrecht. De Afdeling heeft toen overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de ministers bij de omschrijving van het begrip "bevoegd gezag" niet hebben kunnen aansluiten bij die regeling. De Afdeling ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen.
Het betoog faalt.
175. Platform Tegenwind en anderen betogen dat in artikel 1, lid 1.20, van de planregels een onvolledige beschrijving is opgenomen van het begrip "nutsvoorzieningen". Volgens hen is ten onrechte geen definitie gegeven van de begrippen die in de omschrijving van het begrip "nutsvoorzieningen" zijn vermeld. Dit geldt volgens hen ook voor de omschrijving van het begrip "kunstwerk" in artikel 1, lid 1.17, van de planregels waarbij in de omschrijving onder meer duikers zijn vermeld. Volgens Platform Tegenwind en anderen is onduidelijk wat onder duikers moet worden verstaan.
175.1. In artikel 1, lid 1.17, van de planregels is kunstwerk als volgt omschreven: "bouwwerk geen gebouw zijnde van weg- en waterbouwkundige aard, zoals bruggen, viaducten, duikers, keerwanden, beschoeiingen, kademuren en dergelijke."
In lid 1.20 is nutsvoorzieningen als volgt omschreven: "voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes- of stations en schakelhuisjes of -stations."
175.2. De Afdeling heeft over vergelijkbare begripsomschrijvingen onder 242.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer geoordeeld dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de desbetreffende begripsomschrijving onduidelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding om ten aanzien van de in de planregels van het inpassingsplan voor windpark N33 opgenomen omschrijvingen van kunstwerk en nutsvoorzieningen tot een ander oordeel te komen.
Het betoog faalt.
176. Platform Tegenwind en anderen betogen dat inkoopstations ten onrechte niet in de omschrijving van nutsvoorzieningen in artikel 1, lid 1.20, van de planregels zijn genoemd, terwijl inkoopstations wel nutsvoorzieningen zijn. Volgens Platform Tegenwind en anderen is ook onduidelijk wie de netbeheerder zal worden.
177. De Afdeling stelt vast dat voor inkoopstations in artikel 11, lid 11.2, van de planregels een aparte regeling is opgenomen. Gelet hierop behoefden de ministers in redelijkheid inkoopstations niet te noemen in artikel 1, lid 1.20, van de planregels. Voorts overweegt de Afdeling dat de vraag wie netbeheerder wordt geen ruimtelijk relevante kwestie is die in de planregels moet worden geregeld. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 242.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
178. Platform Tegenwind en anderen betogen dat in de planregels ten onrechte geen omschrijving is opgenomen van de begrippen "fundering", "wiekoverslag", "watergangen en -partijen en andere waterhuishoudkundige voorzieningen", "kabels en leidingen", "palen", "masten", "normaal onderhoud en beheer", "dubbelbestemming" en "onderhoudswegen" met daarbij het verschil tussen "onderhoudswegen" en "wegen en paden, op- en afritten".
178.1. Wat betreft de door Platform Tegenwind en anderen genoemde begrippen is de Afdeling van oordeel dat deze begrippen gangbaar zijn in het normale dan wel technische spraakgebruik. Gelet hierop hoefden de ministers in redelijkheid geen omschrijvingen van deze begrippen in de planregels op te nemen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 239.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
179. Platform Tegenwind en anderen wijzen op artikel 11 van de planregels waarin volgens hen de begrippen "veiligheidszone" en "woning in de sfeer van het windpark" zijn vermeld. Van deze begrippen is volgens hen ten onrechte geen definitie opgenomen in de planregels.
179.1. Het inpassingsplan voor windpark N33 bevat op de verbeelding de aanduiding "veiligheidszone - windturbine". In artikel 11, lid 11.1, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van deze aanduiding tevens wiekoverslag van de windturbine is toegestaan. Het begrip "veiligheidszone" is verder in de planregels geen zelfstandig gehanteerd begrip. Gelet hierop waren de ministers niet gehouden van het begrip veiligheidszone een begripsomschrijving op te nemen in de planregels.
Voor zover Platform Tegenwind en anderen stellen dat onduidelijkheid bestaat over de omvang van de veiligheidszone, overweegt de Afdeling dat deze kan worden vastgesteld op de verbeelding aan de hand van de begrenzing van de toegekende aanduiding "veiligheidszone - windturbine".
De vraag of voor het begrip "woning in de sfeer van het windpark" een definitie in de planregels had moeten worden opgenomen hoeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 75 en verder is overwogen, niet te worden beantwoord.
Het betoog faalt.
180. Platform Tegenwind en anderen betogen dat ten onrechte geen omschrijving is opgenomen van de begrippen "omwonende" en "omliggende onderneming". Een definitie van deze begrippen is volgens hen van belang voor het bepalen van de kring van belanghebbenden en voor het draagvlak bij omwonenden.
180.1. De planregels behorende bij het voor windpark N33 vastgestelde inpassingsplan bevatten niet de begrippen "omwonende" en "omliggende onderneming" zodat ook niet is vereist dat hiervan een definitie wordt opgenomen in de planregels.
Voor zover Platform Tegenwind en anderen betogen dat in het besluit van de ministers tot vaststelling van het inpassingsplan een definitie van de begrippen "omwonende" en "omliggende onderneming" had moeten worden opgenomen, deelt de Afdeling dit betoog evenmin. Niet is vereist dat de ministers in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan definities opnemen op basis waarvan voor omwonenden en omliggende ondernemingen kan worden vastgesteld of zij belanghebbende zijn bij het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
181. Platform Tegenwind en anderen wijzen op de in de planregels opgenomen omschrijvingen van het begrip "bestemmingsvlak". Volgens de omschrijving is een bestemmingsvlak een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming, maar niet wordt toegelicht wat deze bestemming inhoudt, aldus Platform Tegenwind en anderen.
181.1. In artikel 1, lid 1.8, van de planregels is bestemmingsvlak als volgt omschreven: "een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming."
181.2. In de omschrijving van het begrip bestemmingsvlak behoeft naar het oordeel van de Afdeling niet te worden toegelicht wat deze bestemming inhoudt, omdat uit de planregels voor de afzonderlijke bestemmingen volgt wat die bestemming inhoudt. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 240.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
182. Platform Tegenwind en anderen betogen dat ten onrechte een omschrijving van het begrip "hoogte" in de definitie van "maaiveld" ontbreekt. Zij voeren daarbij aan dat het maaiveld kunstmatig kan worden verhoogd waardoor de hoogte niet vaststaat.
182.1. In artikel 1, lid 1.19, van de planregels is maaiveld als volgt omschreven: "de hoogte waarop het omliggende terrein aansluit op het gebouw, bouwwerk of windturbine."
182.2. Blijkens de in de planregels opgenomen omschrijving van het begrip "maaiveld" wordt de hoogte van het maaiveld bepaald door de hoogte van het omliggende terrein bij een gebouw, bouwwerk of windturbine. Dat de hoogte van het omliggende terrein kan verschillen, leidt niet tot strijd met de rechtszekerheid. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 241.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
183. Platform Tegenwind en anderen betogen dat in de omschrijving van het begrip "peil" ten onrechte niet is omschreven wat het peil is in geval van aangrenzende windturbines.
183.1. In artikel 1, lid 1.23, van de planregels is peil als volgt omgeschreven:
"a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan."
183.2. De voorziene windturbines kunnen niet als gebouwen worden aangemerkt, zodat het peil bij windturbines de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan is. Uit de omschrijving van het begrip "peil" in artikel 1, lid 1.23, van de planregels volgt derhalve wat het peil is bij windturbines. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 244.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
184. Platform Tegenwind en anderen betogen dat onduidelijk is wat onder het begrip "werken" in de omschrijving van het begrip "tijdelijke voorzieningen" moet worden verstaan.
184.1. In artikel 1, lid 1.26, van de planregels zijn tijdelijke voorzieningen als volgt omschreven: "bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede werken (waaronder opslagplaatsen) gedurende een periode van maximaal 5 jaar".
184.2. Naar het oordeel van de Afdeling is duidelijk dat onder "werken" moeten worden verstaan voorzieningen die niet als bouwwerken kunnen worden aangemerkt. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 245.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
185. Platform Tegenwind en anderen betogen dat onduidelijk is wat onder het begrip "windturbinepark" moet worden verstaan. Zij verwijzen daarbij naar een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (reparatie en modernisering) waarin een windpark volgens hen is omschreven als een park bestaande uit ten minste 3 windturbines met een stedelijk ontwikkelingsproject met een bruto vloeroppervlak van ten minste 20.000 m2. De onduidelijkheid over het begrip "windturbinepark" wordt volgens hen versterkt omdat in artikel 11, lid 11.2, van de planregels wordt gesproken over een parkinfrastructuur met een oppervlakte van maximaal 5.000 m2.
185.1. Artikel 11, lid 11.2, van de planregels luidt:
"Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone - parkinfrastructuur’ zijn opstelplaatsen toegestaan, met dien verstande dat:
1. maximaal 1 opstelplaats met een maximale oppervlakte van 2.000 m2 per windturbine is toegestaan;
2. in afwijking van het bepaalde onder 1 ten behoeve van de bouwwerkzaamheden voor maximaal 2 jaar, gerekend vanaf start bouw van de desbetreffende turbine, een maximale oppervlakte van 5.000 m2 per opstelplaats is toegestaan;
3. […].
186. De Afdeling stelt vast dat het advies van de Afdeling advisering waar Platform Tegenwind en anderen naar verwijzen niet ziet op het voor windpark N33 vastgestelde inpassingsplan en niet relevant is voor de uitleg van de planregels. Verder overweegt de Afdeling dat de maximale oppervlakte van 5.000 m2 genoemd in artikel 11, lid 11.2, van de planregels betrekking heeft op opstelplaatsen en niet op het windpark. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen bevat dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in zoverre sprake is van rechtsonzekerheid.
Het betoog faalt.
VOORWAARDELIJKE VERPLICHTING OVER MITIGERENDE MAATREGELEN VOOR BROEDVOGELS
187. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de ministers een voorwaardelijke verplichting in de planregels hadden moeten opnemen die waarborgt dat mitigerende maatregelen worden getroffen om tijdens de werkzaamheden verstoring van broedende vogels en vernietiging van hun nesten en eieren te voorkomen. Volgens hen volgt uit bijlage 4 bij het milieueffectrapport dat deze mitigerende maatregelen noodzakelijk zijn.
187.1. Deze beroepsgrond houdt verband met de gevolgen van het plan voor beschermde soorten. Artikel 8:69a van de Awb staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. De Afdeling verwijst op dit punt naar overweging 145.4 van deze uitspraak.
VOORWAARDELIJKE VERPLICHTING OVER TOEPASSING GEDRAGSCODE ACCEPTATIE & PARTICIPATIE WINDENERGIE OP LAND
188. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de ministers een voorwaardelijke verplichting in de planregels hadden moeten opnemen die de naleving van de Gedragscode Acceptatie & Participatie Windenergie op Land (hierna: de Gedragscode) waarborgt. In het bijzonder gaat het hen erom dat de initiatiefnemers gedurende 15 jaar € 0,50 per MWh per jaar moeten afdragen in een gebiedsfonds en dat zij bewoners moeten aanbieden om financieel te participeren in het windpark en te delen in de opbrengsten.
188.1. De ministers achten een voorwaardelijke verplichting in de planregels tot naleving van de Gedragscode niet noodzakelijk in het belang van een goede ruimtelijke ordening, omdat toepassing van het gebiedsfonds niet noodzakelijk is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan en draagvlak geen ruimtelijk relevant aspect is. De initiatiefnemers passen de Gedragscode volgens de ministers wel vrijwillig toe en zij hebben toegezegd dat zij jaarlijks een bedrag in een gebiedsfonds zullen afdragen.
188.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers een voorwaardelijke verplichting tot naleving van de Gedragscode in redelijkheid noodzakelijk hadden moeten achten in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
TIJDELIJKE VOORZIENINGEN TEN BEHOEVE VAN DE AANLEG VAN HET WINDTURBINEPARK
189. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat in de planregels ten onrechte niet is voorgeschreven dat de tijdelijke voorzieningen als bedoeld in artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels moeten worden verwijderd en wanneer en op welke manier dit moet gebeuren. Daardoor is volgens hen niet gewaarborgd dat deze voorzieningen slechts tijdelijk aanwezig zullen zijn.
189.1. Uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels volgt dat de gronden met de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig" mede bestemd zijn voor tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, in samenhang gelezen met de definitie van het begrip "tijdelijke voorzieningen" in artikel 1, lid 1.26, van de planregels dat de tijdelijke voorzieningen gedurende maximaal 5 jaar aanwezig mogen zijn. De Afdeling acht dit voldoende duidelijk. De ministers konden daarom in redelijkheid afzien van een voorschrift in de planregels dat uitdrukkelijk bepaalt dat de tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark na een bepaalde tijdsduur moeten worden verwijderd.
Het betoog faalt.
ALTERNATIEVE TRACÉS ONDERGRONDSE HOOGSPANNINGSLEIDING
190. In het inpassingsplan is een kabeltracé vastgelegd voor een ondergrondse hoogspanningsleiding tussen het bestaande transformatorstation Meeden en het nieuwe transformatorstation Eekerpolder. Bij het transformatorstation Meeden zijn voor een gedeelte van het tracé op de verbeelding twee alternatieve kabeltracés weergegeven. Aan de gronden ter plaatse van de alternatieve kabeltracés is de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanning" toegekend. Aan de noordelijke variant is tevens de aanduiding "specifieke vorm van leiding - tracé 1" toegekend en aan de zuidelijke variant de aanduiding "specifieke vorm van leiding - tracé 2".
190.1. Platform Tegenwind en anderen vinden de regeling in het plan rechtsonzeker, onder meer omdat uit de planregels niet blijkt hoe de keuze tussen de twee alternatieve kabeltracés gemaakt zal worden.
190.2. Uit bijlage 1 bij de plantoelichting blijkt dat de ministers er om technische redenen voor hebben gekozen om twee alternatieve kabeltracés in het plan op te nemen. Het gaat om een klein deel (300 tot 400 m) van het totale kabeltracé tussen transformatorstation Meeden en transformatorstation Eekpolder. In bijlage 10 onder F bij de plantoelichting staat dat de ondergrondse hoogspanningsleiding vanwege technische en veiligheidsvoorschriften de grens van het transformatorstation vanuit zuidwestelijke richting moet passeren, dat kruisingen met de kabelvelden op het transformatorstation niet zijn toegestaan en dat de inpassing daarom aan de zuidzijde van de kabelvelden moet plaatsvinden. Ter zitting hebben de ministers en de initiatiefnemers toegelicht dat netbeheerder TenneT op het moment dat het plan werd vastgesteld nog niet kon aangeven welke variant voor de aansluiting op het transformatorstation Meeden gebruikt zou worden. Daarnaast hebben de ministers toegelicht dat één tracé gekozen wordt en dat het andere tracé vervolgens uit het plan wordt verwijderd. De ministers stellen zich op het standpunt dat de kabeltracés die in het plan zijn opgenomen allebei ruimtelijk aanvaardbaar zijn.
190.3. In artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat slechts een van de kabeltracés gerealiseerd mag worden. Bij de uitvoering van het plan moet dus altijd een keuze voor een van de twee varianten worden gemaakt. Het andere tracé kan vervolgens uit het plan worden verwijderd met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 5, lid 5.4, van de planregels. De Afdeling acht dit niet rechtsonzeker.
De planregels bevatten geen criteria voor de keuze van het kabeltracé. De ministers achten beide alternatieven ruimtelijk aanvaardbaar en vinden een nadere ruimtelijke afweging bij de keuze van het definitieve kabeltracé niet nodig. De ministers hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat Platform Tegenwind en anderen de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de twee alternatieven voor het kabeltracé niet met concrete argumenten hebben bestreden.
Het betoog faalt.
SCHUIFRUIMTE SITUERING WINDTURBINES
191. Platform Tegenwind en anderen wijzen op artikel 4, lid 4.1.2, onder a, aanhef en onder 8, van de planregels. Zij vragen zich af of de in dit artikel geboden mogelijkheid om de windturbines 15 m te verschuiven uitsluitend geldt voor de windturbines in het noordelijke deelgebied en stellen dat het plan op dit punt onduidelijk is.
191.1. Artikel 4, lid 4.1.2, onder a, aanhef en onder 7 en 8, van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende bepalingen:
[…];
7. de turbines mogen, binnen het bestemmingsvlak, in oost-westelijke richting verschuiven:
a. binnen 1 lijnopstelling,
b. danwel binnen de noord-zuid lopende lijnen in cluster noord,
8. met dien verstande dat de verschuiving van een turbine maximaal 15 meter ten opzichte van alle turbines binnen de lijn binnen cluster noord of lijnopstelling mag bedragen."
191.2. Door artikel 4, lid 4.1.2, onder a, aanhef en onder 8, te lezen in samenhang met het bepaalde onder 7 kan worden geconcludeerd dat de genoemde schuifruimte van 15 m ook geldt voor de windturbines in het noordelijke deelgebied. Van onduidelijkheid in de planregels is naar het oordeel van de Afdeling op dit punt geen sprake.
Het betoog faalt.
GEWIJZIGDE VASTSTELLING VAN HET INPASSINGSPLAN
192. Zoals in het procesverloop is vermeld, hebben de ministers bij besluit van 29 september en 9 oktober 2017 het inpassingsplan gewijzigd vastgesteld. De maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" is verhoogd van 8 m naar 15 m. Daarnaast is de woning aan de Jan Kokweg 1A niet langer aangemerkt als woning in de sfeer van de inrichting.
Het beroep van appellanten heeft gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit van de ministers.
WIJZIGING MAXIMALE BOUWHOOGTE BINNEN DE BESTEMMING "BEDRIJF - NUTSVOORZIENING"
193. Windpark N33 wordt via transformatorstations aangesloten op het elektriciteitsnetwerk. Hiervoor worden de bestaande transformatorstations in Meeden, gelegen nabij het midden deelgebied, en Veendam, gelegen nabij het zuidelijke deelgebied, uitgebreid/geüpgraded. Daarnaast wordt in het noordelijke deelgebied een nieuw transformatorstation gerealiseerd: Eekerpolder. Ter plaatse van deze drie transformatorstations is in het inpassingsplan de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" toegekend.
194. In artikel 3, lid 3.2, onder d, van de planregels van het op 16 februari 2017 vastgestelde inpassingsplan was voor de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" als bouwregel opgenomen dat de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 8 m bedraagt, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte voor bliksemafleiders 20 m bedraagt. Met het wijzigingsbesluit van de ministers is de in artikel 3, lid 3.2, onder d, van de planregels vermelde maximale bouwhoogte verhoogd van 8 m naar 15 m.
195. De Afdeling stelt vast dat de gewijzigde bouwhoogte in de planregels niet is beperkt tot een specifieke locatie en dus geldt voor alle drie de transformatorstations waaraan in het inpassingsplan de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" is toegekend. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben op dit punt tijdens de tweede zitting de stelling dat volgens hen onduidelijk is voor welk transformatorstation de gewijzigde bouwhoogte geldt, ingetrokken.
196. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind betogen in hun beroepschrift gericht tegen het wijzigingsbesluit van de ministers dat de omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de bestaande transformatorstations ten onrechte geen deel uitmaakt van de besluiten die zijn genomen in fase 2 van de besluitvorming over windpark N33. Volgens hen bestaat onlosmakelijke samenhang tussen de vergunning(en) voor de uitbreiding van de transformatorstation(s) en de vergunningen die zijn verleend in de tweede fase van de besluitvorming voor windpark N33.
196.1. In de onderhavige procedure liggen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan inclusief het wijzigingsbesluit, vier omgevingsvergunningen, een watervergunning en drie besluiten op grond van de Wnb ter beoordeling voor. Dit betreft fase 1 van de besluitvorming over windpark N33. Fase 2 van de besluitvorming gaat over 23 besluiten op grond van de Wabo, de Ontgrondingenwet, de provinciale Omgevingsverordening, de Spoorwegwet, de Waterwet en de Wet beheer rijkswaterstaatwerken. De besluiten die zijn genomen in fase 2 van de besluitvorming over windpark N33 liggen in deze uitspraak, die uitsluitend betrekking heeft op fase 1 van de besluitvorming, niet ter beoordeling voor. Gelet hierop komt de Afdeling in deze procedure niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind dat de omgevingsvergunning(en) voor de uitbreiding van de transformatorstation(s) onderdeel had(den) moeten uitmaken van de besluiten die zijn genomen in de tweede fase van de besluitvorming over windpark N33.
Het betoog faalt.
197. Platform Tegenwind en anderen betogen in hun beroepschrift gericht tegen het wijzigingsbesluit voorts dat onduidelijk is welke hoogte het transformatorstation Meeden na de benodigde aanpassing zal krijgen, omdat voor de aanpassingen van het transformatorstation nog geen omgevingsvergunning zou zijn verleend.
197.1. De planregels van het voor windpark N33 vastgestelde inpassingsplan bevatten regels over de toegestane bouwhoogte bij het transformatorstation Meeden. Met het wijzigingsbesluit is uitsluitend de toegestane maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bij de transformatorstations gewijzigd. In het onderstaande zal de Afdeling de ruimtelijke toelaatbaarheid van de gewijzigde bouwhoogte beoordelen. Bij het oordeel over de ruimtelijke toelaatbaarheid van het wijzigingsbesluit wordt uitgegaan van de maximale bouwhoogte die met het wijzigingsbesluit is mogelijk gemaakt. Niet vereist is dat de exact te realiseren bouwhoogte al bekend is.
Het betoog faalt.
198. [appellant sub 3] en anderen betogen dat met het verhogen van de toegestane bouwhoogte bij de transformatorstations niet wordt aangesloten bij het vlakke veenkoloniale landschap van Veendam en omgeving. Met een bouwhoogte van 15 m ontstaat volgens hen een bouwwerk in de vorm van een flat dat het open en vlakke veenkoloniale landschap op grove wijze doorbreekt. Dit is volgens hen in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid waarin, zoals hiervoor onder 146 ook is vermeld, volgens hen wordt ingezet op het openhouden van het grootschalige open landschap van de Veenkoloniën. Daarnaast zal een bouwwerk met een hoogte van 15 m het uitzicht van omwonenden onaanvaardbaar aantasten, aldus [appellant sub 3] en anderen. De belangen van omwonenden hebben de ministers volgens hen niet meegewogen bij de vaststelling van het wijzigingsbesluit. Ook Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind wijzen op de effecten op het landschap en op het woon- en leefklimaat van omwonenden.
198.1. De transformatorstations Eekerpolder en Meeden bij respectievelijk het noordelijke deelgebied en het midden deelgebied van windpark N33 zijn gesitueerd in een gebied dat in het provinciale en/of gemeentelijke beleid is aangewezen als te beschermen open landschap. Zoals hiervoor onder 53.1 is overwogen, zijn de ministers bij de vaststelling van het inpassingsplan niet gebonden aan het provinciale en gemeentelijke beleid. De ministers hebben blijkens hun verweerschrift wel rekening gehouden met dit beleid en de verhoging van de toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter plaatse van de transformatorstations van 8 m naar 15 m vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar geacht. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt van de ministers onredelijk te achten. Daarvoor acht de Afdeling van belang dat de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening" waar de transformatorstations zijn voorzien relatief beperkt is en, zoals de ministers in hun verweerschrift hebben gesteld, een transformatorveld geen bouwwerk is met een groot of massief oppervlak maar bestaat uit palen en lijnen waar tussendoor gekeken kan worden.
198.2. De Afdeling is voorts van oordeel dat de natuurlijke personen namens wie [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind beroep hebben ingesteld niet op zodanig korte afstand van de transformatorstations wonen dat een maximale bouwhoogte bij de transformatorstations van 15 m hun woon- en leefklimaat - en dan in het bijzonder hun uitzicht - zodanig aantast dat dit uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar is.
198.3. De betogen falen.
WIJZIGING WONING JAN KOKWEG 1A
199. Met het wijzigingsbesluit is de woning aan de Jan Kokweg 1A niet langer aangeduid als woning in de sfeer van de inrichting. Dit punt behoeft gelet op hetgeen hiervoor onder 75 en verder over de woningen in de sfeer van de inrichting is overwogen, geen afzonderlijke bespreking in de uitspraak.
OMGEVINGSVERGUNNINGEN
200. Zoals in het procesverloop van deze uitspraak is vermeld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Veendam twee omgevingsvergunningen verleend. Deze omgevingsvergunningen hebben betrekking op het midden deelgebied en zuidelijke deelgebied en zijn verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en e, van de Wabo.
Het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Menterwolde heeft eveneens twee omgevingsvergunningen verleend. Deze vergunningen hebben betrekking op het noordelijke deelgebied en zijn verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Wabo.
ALGEMEEN
ONLOSMAKELIJKE SAMENHANG
201. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind betogen dat de omgevingsvergunningen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zijn verleend, omdat de aanvragen niet zien op alle onlosmakelijk verbonden activiteiten. In de tweede fase van de besluitvorming voor windpark N33 zijn vergunningen verleend voor onder meer het aanleggen en veranderen van infrastructuur ten behoeve van het windpark, zoals wegen, uitwegen, kabels en leidingen. Volgens Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind zijn deze activiteiten onlosmakelijk verbonden met de activiteiten bouwen en het in werking hebben van een windturbine waarvoor de vier omgevingsvergunningen die thans ter beoordeling voorliggen onder meer zijn verleend. Zij vrezen ook dat zal worden toegestaan dat de netbeheerders zullen beginnen met werkzaamheden voordat de daarvoor benodigde vergunningen zijn verleend.
201.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."
201.2. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten aanleg van wegen, leidingen en kabels met de activiteiten bouwen en het oprichten en in werking hebben van een inrichting, omdat deze activiteiten fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar overweging 253.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind dat de omgevingsvergunningen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zijn verleend, slaagt dan ook niet.
201.3. Voor zover Platform Tegenwind en anderen vrezen dat netbeheerders zal worden toegestaan te beginnen met werkzaamheden voordat de daarvoor benodigde vergunningen zijn verleend, overweegt de Afdeling dat vergunningplichtige werkzaamheden niet mogen worden uitgevoerd zonder vergunning. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar het verweerschrift van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde waarin is vermeld dat als de werkzaamheden starten alvorens de benodigde vergunningen zijn verleend, hiertegen handhavend kan worden opgetreden.
202. De betogen falen.
VOLLEDIGHEID EN JUISTHEID VERGUNNINGAANVRAGEN
203. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de vergunningaanvragen onvolledig en onjuist zijn. Zo stellen zij dat in strijd met de Regeling Omgevingsrecht (hierna: Mor) bij de vergunningaanvragen geen kleurenfoto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing zijn gevoegd, geen situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak alsmede geen tekening van de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelgrenzen en de wegzijde. Voorts stellen zij dat de oppervlakte maten die in de vergunningaanvragen staan vermeld onjuist zijn. Ook ontbreken volgens Platform Tegenwind en anderen in de aanvragen preventieplannen voor het afval dat zal ontstaan bij de sloop van de windturbines en voor de beperking van verkeer van en naar de windturbines. Platform Tegenwind en anderen stellen verder dat in de aanvragen ten onrechte staat dat de windturbines geen elektriciteit verbruiken en geen afvalwater zullen lozen, terwijl dat wel het geval zal zijn. Ook ontbreken volgens hen de aanvragen voor andere benodigde vergunningen. Tot slot stellen zij dat bij een van de vergunningaanvragen uittreksels van de Kamer van Koophandel zijn gevoegd die te oud zijn.
203.1. De enkele omstandigheid dat niet aan alle indieningsvereisten in onder meer de Mor wordt voldaan, betekent niet dat de omgevingsvergunningen niet in stand kunnen blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen (vergelijk overweging 257.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer). De Afdeling ziet in de gestelde tekortkomingen, nog daargelaten de juistheid daarvan, geen aanleiding voor het oordeel dat de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij over voldoende gegevens en bescheiden beschikten om een besluit op de aanvragen te kunnen nemen. Het betoog faalt.
SCHAARSE RECHTEN
204. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat de omgevingsvergunningen en SDE-beschikkingen schaarse publieke rechten zijn waarnaar ook andere marktpartijen in een open procedure moeten kunnen mededingen. Dit is volgens hen, in strijd met het Europese en nationale aanbestedings- en mededingingsrecht, niet gebeurd.
204.1. Artikel 8:69a van de Awb staat in de weg aan vernietiging van de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen vanwege deze beroepsgronden. De Afdeling verwijst op dit punt naar overweging 161.1 van deze uitspraak. De verlening van de SDE+-subsidie staat in deze procedure bovendien niet ter beoordeling. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk behandelen.
VERGUNNINGTERMIJN
205. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de omgevingsvergunningen voor onbepaalde tijd zijn aangevraagd. Volgens hen zijn de vergunningen voor het windpark schaarse vergunningen en mogen dergelijke vergunningen niet voor een langere termijn worden verleend dan nodig is om de desbetreffende activiteit daadwerkelijk en rendabel te verrichten. De termijn kan volgens Platform Tegenwind en anderen in dit geval niet langer zijn dan 15 jaar, omdat de SDE+-subsidie ook voor die termijn wordt verstrekt.
205.1. De omgevingsvergunningen zijn aangevraagd voor onbepaalde tijd. In het dictum van de omgevingsvergunningen is echter, onder verwijzing naar de termijn voor de voorlopige bestemming uit het inpassingsplan, bepaald dat de vergunningen, voor zover het de activiteiten bouwen en milieu betreft, gelden voor een periode van 30 jaar gerekend vanaf de inwerkingtreding van het besluit.
De termijn van 30 jaar in de omgevingsvergunningen komt overeen met de termijn voor de voorlopige bestemming in het inpassingsplan. De ministers hebben zich bij de vaststelling van het inpassingsplan op het standpunt gesteld dat een termijn van 30 jaar aansluit bij de technische en economische levensduur van de windturbines en bij de business case van de exploitanten. De Afdeling heeft onder 74.1 over deze termijn geoordeeld. Gelet op hetgeen daar is overwogen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de colleges van burgemeester en wethouders in de omgevingsvergunningen niet bij de termijn van 30 jaar uit het inpassingsplan hadden mogen aansluiten.
Het betoog faalt.
AFBRAAKVERPLICHTING WINDTURBINES
206. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat in de vergunningaanvraag ten onrechte niet is vermeld dat het om tijdelijke bouwwerken gaat. Daarnaast had volgens hen in de vergunning een concrete sloopverplichting moeten worden opgenomen die voorschrijft dat de windturbines na 15 jaar - dat wil zeggen na afloop van de periode waarvoor de SDE+-subsidie wordt verstrekt - moeten worden afgebroken.
206.1. De omgevingsvergunning is verleend voor onder meer de activiteiten bouwen en milieu. In het dictum van het besluit is, onder verwijzing naar de termijn voor de voorlopige bestemming in het inpassingsplan, bepaald dat de vergunning, voor zover het de activiteiten bouwen en milieu betreft, geldt voor een periode van 30 jaar gerekend vanaf de inwerkingtreding van het besluit. Daarnaast is in het dictum bepaald dat de vergunninghouder binnen één jaar na ommekomst van de termijn van 30 jaar verplicht is de bovengrondse delen en de fundering tot tenminste 1 m onder maaiveld te verwijderen. Voor zover het de activiteit milieu betreft, is bovendien in voorschrift 7.1, vierde lid, bepaald dat installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben in overleg met het bevoegd gezag moeten worden verwijderd, tenzij de (delen van) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
Anders dan Platform Tegenwind en anderen betogen, is de omgevingsvergunning dus verleend voor een bepaalde termijn, zodat het gaat om tijdelijke bouwwerken, en is de afbraak van de windturbines na afloop van die termijn voorgeschreven in de omgevingsvergunning. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 7.1, vierde lid, en de afbraakverplichting in het dictum van de omgevingsvergunning niet concreet genoeg zijn. Als deze verplichtingen niet worden nageleefd, kan het bevoegd gezag zo nodig handhavend optreden.
De Afdeling volgt Platform Tegenwind en anderen niet in hun betoog dat het college van burgemeester en wethouders in de vergunning had moeten voorschrijven dat de windturbines na 15 jaar moeten worden afgebroken. De termijn van 30 jaar in het dictum van de omgevingsvergunning komt overeen met de termijn voor de voorlopige bestemming in het inpassingsplan. De Afdeling heeft onder 74.1 al over die termijn geoordeeld. De sloopverplichting in voorschrift 7.1, vierde lid, van de vergunning geldt overigens ook als de exploitatie van het windpark eerder wordt beëindigd.
Het betoog faalt.
HET BOUWEN VAN EEN BOUWWERK (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER A, VAN DE WABO)
TOETSINGSKADER
207. Artikel 2.10 van de Wabo bevat de gronden waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo moet worden getoetst. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.
BANDBREEDTEN IN DE VERGUNNINGEN VOOR DE MAATVOERING VAN DE WINDTURBINES
208. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de in de omgevingsvergunningen vermelde bandbreedte voor de afmetingen van de windturbines onjuist is. Gelet op de vermelde maximale ashoogte van 140 m en de maximale rotordiameter van 130 m, bedraagt de maximale tiphoogte 205 m in plaats van de in de omgevingsvergunningen vermelde 200 m, aldus Platform Tegenwind en anderen.
208.1. In de omgevingsvergunningen is voor de ashoogte een bandbreedte vermeld van 115 m tot 140 m, voor de rotordiameter een bandbreedte van 110 tot 130 m en voor de tiphoogte een bandbreedte van 170 tot 200 m. Verder is vermeld dat de diameter van de mastvoet minimaal 3 en maximaal 19 m bedraagt.
208.2. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde hebben er in hun verweerschrift op gewezen dat initiatiefnemers een tiphoogte van 200 m hebben aangevraagd. Zij stellen terecht dat de omstandigheid dat de maximale ashoogte opgeteld bij de helft van de maximale rotordiameter hoger is dan 200 m, niet betekent dat in de omgevingsvergunning een onjuiste tiphoogte is vermeld. De beperking tot 200 m tiphoogte betekent dat de vergunninghouder niet kan kiezen voor een samenstelling van de maximale ashoogte en maximale rotordiameter die leidt tot een overschrijding van de voorgeschreven maximum hoogte van 200 m.
Het betoog faalt.
209. Platform Tegenwind en anderen betogen voorts dat de bandbreedte tussen de toegestane minimale en maximale maatvoering van de windturbines zo groot is dat niet langer sprake is van een concreet bouwplan. Om te kunnen spreken van een concreet bouwplan moeten volgens Platform Tegenwind en anderen het type windturbine en de exacte hoogte van de windturbine bekend zijn. De toegestane bandbreedten leiden volgens hen tot rechtsonzekerheid.
209.1. Niet is vereist dat in de vergunningaanvraag en bij de vergunningverlening al een keuze wordt gemaakt voor een type windturbine of voor een precieze as- en tiphoogte (zie ook overweging 151.2 van deze uitspraak). Zoals de Afdeling in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 256.1 heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat in de vergunningaanvraag bandbreedtes zijn opgenomen voor de turbineafmetingen niet dat de aanvraag daarom onduidelijk is en het college niet op grond daarvan de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dit geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunningen. De stelling van Platform Tegenwind en anderen dat gelet op de in de omgevingsvergunningen vermelde bandbreedten en het ontbreken van een keuze voor een type windturbine geen sprake is van een concreet bouwplan, deelt de Afdeling dan ook niet.
Het betoog faalt.
210. Platform Tegenwind en anderen betogen verder dat de minimale en maximale afmetingen van de gondel zodanig van elkaar kunnen verschillen dat de omgevingsvergunningen niet voldoende zijn bepaald. Daarnaast is volgens hen de hoogte van de betonfundering een onzeker aspect.
210.1. De gondel van de windturbine is het gedeelte boven de mast van de windturbine waar zich onder meer de aandrijfas en transformator van de windturbine bevinden. De exacte maatvoering van de gondel is afhankelijk van het te kiezen windturbinetype. De Afdeling ziet in hetgeen Platform Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de maatvoering van een gondel per windturbinetype zodanig kan verschillen dat hiervoor in de omgevingsvergunningen nadere maatvoeringseisen hadden moeten worden opgenomen.
210.2. Wat betreft de betonfundering wijst de Afdeling erop dat de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde in hun verweerschrift hebben gesteld dat ook de exacte hoogte van de betonfundering afhankelijk is van het te kiezen windturbinetype. De colleges van burgemeester en wethouders van Veendam en Menterwolde stellen dat gelet op de in de omgevingsvergunningen opgenomen begrenzing voor de minimale en maximale ashoogte en tiphoogte voldoende duidelijk is wat de hoogte van de windturbines mag zijn boven het maaiveld. De Afdeling deelt deze conclusie en ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de omgevingsvergunningen ook nadere eisen over de hoogte van de betonfundering van de windturbines hadden moeten worden opgenomen.
210.3. De betogen falen.
LOCATIE VAN DE WINDTURBINES
211. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de locatie van de windturbines niet voldoende objectief is bepaald. Volgens hen is de keuze voor de exacte locatie van de windturbines uitgesteld. Zij stellen in dit verband dat in de omgevingsvergunningen de mogelijkheid is geboden de windturbines tot 15 m te verschuiven. De exacte locatie van de windturbines is echter van belang voor de te verwachten hinder van onder meer geluid en slagschaduw, aldus Platform Tegenwind en anderen. Als gevolg van de toegestane verschuiving zijn de verleende omgevingsvergunningen volgens hen onvoldoende bepaald en niet handhaafbaar.
211.1. Het inpassingsplan biedt de mogelijkheid de windturbines binnen het bestemmingsvlak te verschuiven waarbij de verschuiving van een windturbine maximaal 15 m ten opzichte van alle windturbines binnen de lijn of lijnopstelling mag bedragen. De Afdeling verwijst naar overweging 191 van deze uitspraak. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde stellen in hun verweerschrift terecht dat in de omgevingsvergunningen - anders dan bij het inpassingsplan - de exacte posities van de windturbines reeds zijn bepaald met coördinaten. Deze coördinaten zijn met de daarbij behorende kadastrale percelen opgenomen in de verleende omgevingsvergunningen. De omgevingsvergunningen bieden niet de mogelijkheid de locaties van de windturbines 15 m te verschuiven. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen mist dan ook feitelijke grondslag.
BEGRENZING MAXIMAAL VERMOGEN
212. Platform Tegenwind en anderen betogen dat in de omgevingsvergunningen naast de bandbreedten voor de maatvoering van de windturbines ook het maximaal vermogen van de windturbines had moeten worden begrensd.
212.1. Op dit punt verwijst de Afdeling naar overweging 61.1 van deze uitspraak. Het betoog slaagt niet.
BEGRIP "MAAIVELD"
213. In het dictum van de omgevingsvergunningen is bepaald dat de vergunninghouder binnen één jaar na ommekomst van een termijn van 30 jaar na de inwerkingtreding van het besluit verplicht is de bovengrondse delen en de fundering tot ten minste 1 m onder maaiveld te verwijderen.
213.1. Platform Tegenwind en anderen voeren aan dat onduidelijk is wat in de omgevingsvergunningen onder het begrip "maaiveld" wordt verstaan. Daarnaast betogen zij dat in de vergunningen ten onrechte geen boete of sanctie is verbonden aan het overtreden van deze eis.
213.2. De Afdeling acht voldoende duidelijk wat onder het begrip "maaiveld" in het dictum van de omgevingsvergunningen moet worden verstaan. Hieronder wordt - in overeenstemming met artikel 1, lid 1.19, van de planregels van het inpassingsplan - verstaan de hoogte waarop het omliggende terrein aansluit op het gebouw, bouwwerk of windturbine.
De Afdeling overweegt verder dat de Awb voorziet in bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen die het bevoegd gezag kan treffen wanneer de vergunninghouder de voorschriften van de omgevingsvergunning overtreedt. Het betoog faalt.
TRILLING, BODEM EN WATERHUISHOUDING
214. Voor zover de beroepsgronden van [appellant sub 4], Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen wat betreft trilling, bodem en waterhuishouding die zij tegen het inpassingsplan hebben aangevoerd over de gebruiksfase zich tevens richten tegen de omgevingsvergunningen, overweegt de Afdeling dat deze falen, gelet op hetgeen hiervoor onder 137 en verder over die beroepsgronden over het inpassingsplan is overwogen.
De beroepsgronden over hinder door trilling en de gevolgen voor het grondwater in de bouwfase zullen hierna worden besproken.
215. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de door de plaatsing van de windturbines veroorzaakte trillingen in de ondergrond. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de met de bouw van de windturbines gepaard gaande werkzaamheden trillingen zullen veroorzaken die gevolgen zullen hebben voor het grondwater en voor infiltratie van water in de bodem. Zij vrezen daarnaast voor gevolgen voor het waterpeil vanwege drooglegging tijdens de bouw. Platform Tegenwind stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de effecten op het grondwater tijdens de bouwfase. Platform Tegenwind en anderen brengen verder naar voren dat de bouw van de windturbines zal worden bemoeilijkt vanwege de onvoorspelbaarheid van de samenstelling van de bodem. Zij brengen ten slotte naar voren dat door het heien tijdens de bouw van de windturbines in de bodem aanwezige giftige stoffen in het grondwater terecht kunnen komen.
215.1. In hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 zijn bepalingen opgenomen in verband met het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden. Uit artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, volgt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning dient te worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden niet aannemelijk maken dat aan deze bepalingen wordt voldaan.
215.2. In de Antwoordnota staat dat vanwege de afstand van de locaties waarop de windturbines zijn voorzien tot de woningen in de omgeving de daar optreden trillingen als gevolg van het heien verwaarloosbaar zullen zijn. Dit wordt bevestigd in het rapport van Fugro van 13 oktober 2017. Daarin staat dat trillingen kunnen worden veroorzaakt door heiwerkzaamheden. Volgens Fugro is het risico op schade door heiactiviteiten verwaarloosbaar klein en is buiten een zone van 100 m het risico op hinder voor personen minimaal. Verder is volgens het rapport de zone waarbinnen mogelijk een risico aanwezig is in verband met wateroverspanningen beperkt tot enkele meters rondom de paallocatie. Binnen enkele minuten vloeien de wateroverspanningen weer af naar de omgeving, zo staat in het rapport.
[appellant sub 4], Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben de bevindingen en de uitkomsten van het onderzoek van Fugro niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond de colleges van burgemeester en wethouders niet te volgen in hun standpunt dat aannemelijk is dat trillinghinder ter plaatse van de woningen van appellanten en onaanvaardbare wijzigingen van het grondwaterpeil door het bouwen van de windturbines niet te verwachten zijn.
215.3. De betogen falen.
BRANDVEILIGHEID
216. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de voorziene windturbines niet voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 ten aanzien van brandveiligheid. Zij brengen naar voren dat de brandveiligheid onvoldoende is gegarandeerd zonder automatische brandblusinstallatie en een rookbeheersingssysteem.
216.1. Zoals de Afdeling onder 262 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, strekken de brandveiligheidseisen waar Platform Tegenwind en anderen zich op beroepen ter bescherming van de belangen van de eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. Platform Tegenwind en anderen zijn geen eigenaren en gebruikers van de voorziene windturbines en hun woningen staan op ruime afstand van de windturbines. De brandveiligheidseisen strekken daarom kennelijk niet ter bescherming van hun belangen. De beroepsgrond kan daarom vanwege artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunningen en blijft verder buiten inhoudelijke bespreking.
OPSLAG VAN BRANDBARE STOFFEN
217. Platform Tegenwind en anderen betogen dat er bij de vergunningverlening ten onrechte van is uitgegaan dat er geen sprake is van de opslag van brandbare stoffen. Bij een windturbine zijn immers brandbare stoffen aanwezig, zoals olie en smeermiddel, aldus Platform Tegenwind en anderen.
217.1. De stelling van Platform Tegenwind en anderen mist feitelijke grondslag. Dat een windturbine kan bestaan uit onderdelen die brandbaar zijn, betekent niet dat ook sprake is van de opslag van brandbare stoffen.
BOUWBESLUIT 2012 EN GEMEENTELIJKE BOUWVERORDENING VOOR HET OVERIGE
218. Platform Tegenwind en anderen betogen dat uit de vergunningaanvragen niet concreet blijkt dat de windturbines aan de constructief-technische voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en de gemeentelijke bouwverordening zullen voldoen, omdat uitsluitend op hoofdlijnen is getoetst.
218.1. Platform Tegenwind en anderen hebben hun betoog op dit punt niet nader geconcretiseerd. Voor zover zij doelen op de mogelijkheid voor de vergunninghouder om de constructieberekeningen en -tekeningen in een later stadium - namelijk uiterlijk drie weken voor uitvoering van de werkzaamheden - bij de gemeente in te dienen, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat bij de vergunningverlening niet toereikend is getoetst aan het bepaalde in het Bouwbesluit 2012 en de gemeentelijke bouwverordening. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde stellen in hun verweerschrift terecht dat artikel 2.7 van de Mor de mogelijkheid biedt dergelijke gegevens later aan te leveren.
Het betoog faalt.
WELSTAND
219. Platform Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte geen welstandstoets heeft plaatsgevonden. Zij betwisten de esthetische toelaatbaarheid van de windturbines.
219.1. Zoals de Afdeling onder 261.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, hoeven tijdelijke bouwwerken op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De vier omgevingsvergunningen in de onderhavige procedure zijn verleend voor een termijn van 30 jaar, zodat de vergunde windturbines tijdelijke bouwwerken zijn. De windturbines hoeven dan ook niet te voldoen aan redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
HET OPRICHTEN EN IN WERKING HEBBEN VAN EEN INRICHTING (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER E, VAN DE WABO)
TOETSINGSKADER
220. Het eerste lid van artikel 2.14 van de Wabo bevat de toetsingsgronden voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet. Het bevat gronden die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken, gronden waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden en gronden die in ieder geval in acht moeten worden genomen. In het derde lid van artikel 2.14 van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Dit betekent dat de ministers een zekere beoordelingsruimte hebben of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, moet worden geweigerd.
ALGEMEEN
221. Platform Tegenwind en anderen betogen dat de Wet milieubeheer in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het windpark, omdat er dan meerdere omgevingsvergunningen van toepassing zijn op dezelfde gronden. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2081.
221.1. Dit betoog faalt. Er is in dit geval, anders dan in het geval waar de uitspraak van 1 juli 2015 op ziet, met het verlenen van de omgevingsvergunningen voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, geen sprake van een situatie waarin voor hetzelfde perceel verschillende vergunningen van kracht zijn die voorschriften bevatten die hetzelfde onderwerp regelen.
GELUID
222. Voor zover de beroepsgronden van de appellanten over geluid, die naar voren zijn gebracht tegen het besluit waarbij het inpassingsplan is vastgesteld, ook zijn gericht tegen de besluiten waarbij de omgevingsvergunningen zijn verleend, overweegt de Afdeling dat deze falen, gelet op hetgeen over deze beroepsgronden is overwogen onder 85 en verder over die beroepsgronden. Daarbij merkt de Afdeling op dat aan de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen dient te worden voldaan en dat de conclusies in de aan de omgevingsvergunningen ten grondslag gelegde geluidrapporten overeenkomen met die in het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde geluidrapport.
SLAGSCHADUW
223. Platform Tegenwind en anderen stellen dat de stilstandvoorziening in de voorschriften van de omgevingsvergunningen had moeten worden opgenomen.
223.1. Bij de aanvragen om een omgevingsvergunning zijn als bijlagen rapporten gevoegd, waarin wordt ingegaan op de hinder door slagschaduw. In de omgevingsvergunningen wordt naar deze rapporten verwezen. Uit de rapporten volgt dat aan de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling opgenomen norm kan worden voldaan indien de windturbines overeenkomstig die bepaling worden voorzien van een stilstandvoorziening. In de aanvragen, die deel uitmaken van de omgevingsvergunningen, staat dat de voor de normoverschrijding relevante windturbines in geval van normoverschrijding zullen worden stilgezet door een stilstandvoorziening. Een afzonderlijk voorschrift is daarom, anders dan Platform Tegenwind en anderen stellen, niet nodig om de toepassing van de stilstandvoorziening te verzekeren.
Het betoog faalt.
224. Voor zover de beroepsgronden van de appellanten wat betreft de hinder door slagschaduw die zij tegen het inpassingsplan hebben aangevoerd zich tevens richten tegen de omgevingsvergunningen, overweegt de Afdeling dat deze falen, gelet op hetgeen hiervoor onder 105 en verder over die beroepsgronden over het inpassingsplan is overwogen. Daarbij merkt de Afdeling op dat aan de in de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen dient te worden voldaan en dat de conclusies in de aan de omgevingsvergunningen ten grondslag gelegde slagschaduwrapporten overeen komen met die in het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde slagschaduwrapport.
De betogen falen.
OBSTAKELVERLICHTING
225. Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen stellen dat de norm niet toereikend is om hinder vanwege obstakelverlichting te voorkomen en dat daardoor niet kan worden gehandhaafd.
225.1. Uit artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit volgt dat lichthinder dient te worden voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau te worden beperkt.
225.2. De Afdeling overweegt dat dient te worden voldaan aan hetgeen in artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit is bepaald. De Afdeling ziet in hetgeen Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat daar niet aan kan worden voldaan.
226. Voor zover de beroepsgronden van [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 14], [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind die zij wat betreft de hinder door obstakelverlichting tegen het inpassingsplan hebben aangevoerd zich tevens richten tegen de omgevingsvergunningen, falen deze, gelet op hetgeen daarover onder 119 is overwogen.
VEILIGHEID
227. Voor zover de beroepsgronden van de appellanten over veiligheid, die naar voren zijn gebracht tegen het besluit waarbij het inpassingsplan is vastgesteld, ook zijn gericht tegen de besluiten waarbij de omgevingsvergunningen zijn verleend, overweegt de Afdeling dat deze falen, gelet op hetgeen hiervoor onder 120 en verder is overwogen over die beroepsgronden. Daarbij merkt de Afdeling op dat aan de in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen bepalingen over veiligheid dient te worden voldaan en dat aan de omgevingsvergunningen dezelfde onderzoeken ten grondslag liggen als aan het inpassingsplan.
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
228. In artikel 2.14, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag bij zijn beslissing op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in ieder geval in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) moeten worden toegepast.
228.1. Platform Tegenwind en anderen betogen dat bij de vergunningverlening het bepaalde in de Wabo over de BBT is miskend. Volgens hen is bij de vergunningverlening namelijk niet uitgegaan van een windturbine die aansluit bij de BBT. Zij verwijzen hierbij naar de aanvulling op het MER van 22 juni 2016 waaruit volgens hen blijkt dat met nieuwere typen windturbines 27% meer energieopbrengst kan worden gegenereerd.
228.2. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen in het vorenstaande onder 60 is overwogen. In die overweging is geconcludeerd dat de door verschillende appellanten genoemde nieuwere typen windturbines met een hoger vermogen, waarnaar in de aanvulling op het MER van 22 juni 2016 onderzoek is gedaan, gelet op het windklimaat in het plangebied minder energie-efficiënt zijn per opgestelde MW. Het betoog van Platform Tegenwind en anderen kan reeds hierom niet slagen.
AAN DE OMGEVINGSVERGUNNINGEN VERBONDEN VOORSCHRIFT OVER INSTRUCTIES
229. Platform Tegenwind en anderen wijzen erop dat aan de omgevingsvergunningen het volgende voorschrift is verbonden: "De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Er moet steeds voldoende, kundig personeel bereikbaar en beschikbaar zijn om in geval van calamiteiten te kunnen ingrijpen." Volgens Platform Tegenwind en anderen is onduidelijk hoe dit voorschrift wordt gecontroleerd en gehandhaafd. Daarnaast is volgens hen onduidelijk wat moet worden verstaan onder het begrip "voldoende".
229.1. De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam en de toenmalige gemeente Menterwolde wijzen er in hun verweerschrift op dat de exploitant van het windpark moet voldoen aan de regels neergelegd in het Activiteitenbesluit. Als extra waarborg is aan de vergunning het voorschrift verbonden dat voldoende personeel beschikbaar moet zijn om alle voorschriften na te kunnen leven en om adequaat te kunnen handelen als zich een noodsituatie voordoet, aldus de colleges van burgemeester en wethouders van Veendam en Menterwolde. Hoeveel personen hiervoor nodig zijn, is volgens hen afhankelijk van de situatie. Verder stellen zij dat een controle van het vergunningvoorschrift administratief kan plaatsvinden.
229.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten de colleges van burgemeester en wethouders van Veendam en Menterwolde in zoverre niet in hun standpunt te volgen. Voor de conclusie dat het aan de omgevingsvergunningen verbonden voorschrift over de instructies rechtsonzeker is, ziet de Afdeling in het aangevoerde dan ook geen aanleiding.
Het betoog faalt.
BELASTING OP HET MILIEU EN MAATWERKVOORSCHRIFTEN
230. In de vergunningaanvraag is volgens Platform Tegenwind en anderen vermeld dat geen extra maatregelen worden getroffen om belasting op het milieu te voorkomen. Dit is naar de mening van Platform Tegenwind en anderen onzorgvuldig. Volgens hen is onduidelijk waarom ervoor is gekozen geen maatwerkvoorschriften te stellen.
230.1. De Afdeling begrijpt het betoog van Platform Tegenwind en anderen aldus dat zij van mening zijn dat ontoereikend is gemotiveerd waarom geen maatwerkvoorschriften zijn gesteld. Op het onderwerp maatwerkvoorschriften zal in het onderstaande onder 231 en verder nader worden ingegaan.
MAATWERKVOORSCHRIFTEN
GELUID
231. Platform Tegenwind en anderen stellen dat het heersende lage achtergrondniveau aanleiding had moeten geven om met toepassing van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften te stellen. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3308.
Dit betoog faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 85 en verder over geluid in het kader van het inpassingsplan is overwogen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bevoegd gezag beleidsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4521). Het betoog van Platform Tegenwind en anderen dat ertoe strekt dat uit de uitspraak van 6 december 2017 volgt dat ten onrechte geen maatwerkvoorschriften zijn gesteld, berust op een onjuiste lezing van die uitspraak. De Afdeling heeft in die uitspraak daarover geen oordeel gegeven.
LICHTSCHITTERING
232. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind stellen dat de colleges van burgemeester en wethouders maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Activiteitenregeling hadden moeten stellen.
232.1. In de aanvragen om de omgevingsvergunningen, die deel uitmaken van die vergunningen, staat dat de windturbines zullen worden uitgevoerd met een anti-reflecterende coating. In hetgeen Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat een anti-reflecterende coating niet voldoende zal zijn om hinder door lichtschittering zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken, zoals voorgeschreven in artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de colleges van burgemeester en wethouders niet hebben mogen afzien van het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 3.13, tweede lid, van de Activiteitenregeling.
232.2. Voor zover Platform Tegenwind en anderen voor een verdere onderbouwing van hun betoog hebben verwezen naar hetgeen zij daarover in de zienswijze die zij naar voren hebben gebracht hebben opgenomen, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota op deze zienswijze is ingegaan. Platform Tegenwind en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in zoverre onjuist zou zijn.
232.3. De betogen falen.
OBSTAKELVERLICHTING
233. Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind stellen dat maatwerkvoorschriften hadden moeten worden gesteld om hinder vanwege obstakelverlichting te voorkomen.
233.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 119 en 225 is overwogen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de colleges van burgemeester en wethouders op basis van de in artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplicht maatwerkvoorschriften hadden moeten stellen om hinder vanwege obstakelverlichting te voorkomen dan wel te beperken.
De betogen falen.
WNB-VERGUNNING EN WIJZIGING DAARVAN
234. Zoals onder 18 is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 februari 2017 tot verlening van de Wnb-vergunning gedeeltelijk ontvankelijk. Ditzelfde geldt voor de beroepen van Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 september 2017 tot wijziging van de Wnb-vergunning.
235. De normen uit de Wnb voor de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. De betrokken normen van de Wnb strekken kennelijk niet ter bescherming van de belangen van [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen onder 143.1 is overwogen.
Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een gegrondverklaring van de beroepen van [appellant sub 3] en anderen, Platform Tegenwind en Platform Tegenwind en anderen tegen de verlening en/of de wijziging van de Wnb-vergunning. De Afdeling zal de beroepsgronden die deze appellanten hierover hebben aangevoerd daarom niet inhoudelijk bespreken.
OVERIGE BEROEPSGRONDEN
OVERIGE BEROEPSGRONDEN VAN MUNTENDAM
236. [appellant sub 4] betoogt dat in het MER ten onrechte niet staat welk bevoegd gezag toezicht houdt op de naleving, welke maatregelen moeten worden getroffen als de normen voor geluid en slagschaduw worden overtreden en welke beroepsmogelijkheden er zijn voor de individuele burger indien deze zich niet kan vinden in de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend.
236.1. Het MER bevat het onderzoek dat is verricht naar de effecten van de verschillende varianten voor het windpark. De windturbines dienen te voldoen aan de wet- en regelgeving voor windturbines. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geeft hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat daar niet aan kan worden voldaan. Voorts staan handhavingskwesties in deze procedure niet ter beoordeling.
Het betoog geeft daarom geen grond voor vernietiging van de bestreden besluiten en faalt.
237. [appellant sub 4] stelt dat de stukken te vaag en summier zijn en feitelijke onjuistheden bevatten.
237.1. Omdat [appellant sub 4] dit betoog niet heeft geconcretiseerd, faalt het.
OVERIGE BEROEPSGRONDEN VAN PLATFORM TEGENWIND EN ANDEREN
238. Platform Tegenwind en anderen brengen naar voren dat niet duidelijk is waarom het college van burgemeester en wethouders van Veendam omgevingsvergunningen voor het windpark heeft verleend, terwijl de gemeente Veendam, zo stellen zij, zich uitdrukkelijk tegen het inpassingsplan keert. Zij betogen dat de ministers daarom in strijd hebben gehandeld met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel en misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid.
238.1. Niet valt in te zien dat zich strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel voordoet en dat de ministers misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid omdat het college van burgemeester en wethouders van Veendam omgevingsvergunningen voor het windpark heeft verleend. De omstandigheid dat de bestuursorganen van de gemeente Veendam liever geen windturbines op het grondgebied van de gemeente gerealiseerd zouden willen hebben, geeft daarvoor geen grond.
Het betoog faalt.
239. Platform Tegenwind en andere betogen dat de objectiviteit en onpartijdigheid van de Nationale Ombudsman in het geding is. Zij voeren daartoe aan dat de Nationale Ombudsman het rapport, waarin een klacht over de informatieverstrekking door de SER over voor- en nadelen van windenergie gegrond is verklaard, heeft ingetrokken.
239.1. Niet valt in te zien in hoeverre de gang van zaken met betrekking tot het rapport van de Nationale Ombudsman van betekenis is voor de rechtmatigheid van de nu bestreden besluiten. Het betoog daarover is in zoverre ook niet geconcretiseerd. Het slaagt daarom niet.
HERHALING ZIENSWIJZEN
240. Verschillende appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijze. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.
VRAGEN AAN EUROPESE INSTELLINGEN
241. Platform Tegenwind en anderen verzoeken de Afdeling aan de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of zich strijd voordoet met het Unierecht. Zij hebben dit verzoek niet geconcretiseerd. Gelet hierop en in aanmerking genomen wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding dit verzoek te honoreren.
CONCLUSIE
BESLUITEN TOT VASTSTELLING EN WIJZIGING VAN HET INPASSINGSPLAN
242. Zoals hiervoor onder 78 en 81 is overwogen, hebben de ministers zich wat betreft de woningen die in het inpassingsplan zijn aangemerkt als woningen in de sfeer van de inrichting bij brief van 14 januari 2019 op een gewijzigd standpunt gesteld. De Afdeling heeft gelet hierop onder 81 geoordeeld dat de besluiten tot vaststelling en wijziging van het inpassingsplan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en dat de betogen van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind over de zogenoemde sfeerwoningen reeds hierom slagen.
De beroepen van Platform Tegenwind en anderen en Platform Tegenwind gericht tegen het besluit van de ministers van 16 februari 2017 tot vaststelling van het inpassingsplan "Windpark N33" en gericht tegen het besluit van de ministers van 29 september en 9 oktober 2017 tot gewijzigde vaststelling van het inpassingsplan "Windpark N33", zijn daarom, voor zover ontvankelijk, gegrond.
243. De overige beroepsgronden die over het inpassingsplan naar voren zijn gebracht slagen niet. De beroepen van de overige appellanten gericht tegen de besluiten tot vaststelling en wijziging van het inpassingsplan zijn daarom, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
244. Omdat uitsluitend de beroepsgronden over de zogenoemde sfeerwoningen slagen, worden de besluiten van de ministers tot vaststelling en wijziging van het inpassingsplan uitsluitend vernietigd voor zover het betreft de op de verbeelding toegekende aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark" en het daarbij behorende artikel 11, lid 11.4, van de planregels. Dit betekent dat het inpassingsplan voor het overige in stand blijft en dat windpark N33 op basis van het inpassingsplan kan worden opgericht.
OMGEVINGSVERGUNNINGEN
245. Gelet op hetgeen hiervoor onder 200 en verder is overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de voor windpark N33 verleende omgevingsvergunningen die in deze procedure ter beoordeling voorliggen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
BESLUITEN OP GROND VAN DE WNB
246. Gelet op hetgeen hiervoor onder 19 tot en met 21 is overwogen, zijn de beroepen die zijn gericht tegen de bij besluit 17 februari 2017 voor windpark N33 verleende Wnb-ontheffing, niet-ontvankelijk.
247. Gelet op hetgeen hiervoor onder 234 en 235 is overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de bij besluit van 28 februari 2017 verleende Wnb-vergunning en tegen de wijziging van die vergunning bij besluit van 28 september 2017, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
WATERVERGUNNING
248. Zoals hiervoor onder 24 is overwogen, zijn de beroepen van appellanten niet gericht tegen het besluit van 10 februari 2017 van het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s. Over dit besluit doet de Afdeling dan ook geen uitspraak.
PROCESKOSTEN
249. De ministers dienen ten aanzien van Platform Tegenwind en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
250. Ten aanzien van het door Platform Tegenwind zelf ingestelde beroep is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
251. Voor de overige appellanten bestaat gelet op de ongegronde beroepen geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
ELEKTRONISCH PLAN
252. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de ministers op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de volgende beroepen niet-ontvankelijk:
a. [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A];
b. Stichting Platform Tegenwind N33 en anderen, voor zover ingesteld door de in bijlage II bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen;
c. [appellante sub 11];
d. Stichting Platform Tegenwind N33, voor zover ingesteld door de vereniging Dorpsbelangen Nieuw Scheemda en ’t Waar en door [appellant sub 5A];
d. [appellant sub 16];
e. [appellant sub 18], beweerdelijk handelend namens Vereniging Dorpsbelangen Scheemda;
II. verklaart het beroep van Stichting Platform Tegenwind N33 en anderen voorts niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 17 februari 2017 tot verlening van een ontheffing van de Wet natuurbescherming ten behoeve van windpark N33;
III. verklaart de beroepen van Stichting Platform Tegenwind N33 en anderen en Stichting Platform Tegenwind N33 gericht tegen de volgende besluiten, voor zover ontvankelijk, gegrond:
a. het besluit van de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat, en de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 16 februari 2017 tot vaststelling van het inpassingsplan "Windpark N33";
b. het besluit van de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat, van 9 oktober 2017, en de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 29 september 2017 tot gewijzigde vaststelling van het inpassingsplan "Windpark N33";
IV. vernietigt de onder III.a. en III.b. vermelde besluiten, uitsluitend voor zover het betreft:
a. de op de verbeelding toegekende aanduiding "Overige zone - woning in de sfeer van het windpark";
b. artikel 11, lid 11.4, van de planregels;
V. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij Stichting Platform Tegenwind N33 en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.304,00 (zegge: tweeduizend driehonderdvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling door een van de bestuursorganen bevrijdend werkt ten opzichte van het andere bestuursorgaan en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
VII. gelast dat de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoeden, met dien verstande dat betaling door een van de bestuursorganen bevrijdend werkt ten opzichte van het andere bestuursorgaan, ten bedrage van:
a. € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor Stichting Platform Tegenwind N33 en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
b. € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor Stichting Platform Tegenwind N33, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
VIII. draagt de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Infrastructuur en Waterstaat op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV.a. en IV.b. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Duursma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
378-483-810.
BIJLAGE I
De artikelen in deze bijlage staan in de volgende volgorde:
B) Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Verdrag van Granada);
C) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (mer-richtlijn);
D) Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (SMB-richtlijn);
E) Algemene wet bestuursrecht;
H) Monumentenwet 1988;
I) Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
J) Wet geluidhinder;
K) Wet milieubeheer;
L) Wet ruimtelijke ordening;
N) Activiteitenregeling milieubeheer;
Q) Besluit ruimtelijke ordening;
S) Omgevingsverordening provincie Groningen 2016;
T) Planregels inpassingsplan "Windpark N33".
Artikel 6. Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten
1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;
b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en
c. kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van nadelige invloed zal zijn.
[…]
3. De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Artikel 7. Inspraak betreffende plannen, programma's en beleid betrekking hebbende op het milieu
Elke Partij treft passende praktische en/of andere voorzieningen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu, binnen een transparant en eerlijk kader, na het publiek de benodigde informatie te hebben verstrekt. In dit kader wordt artikel 6, derde, vierde en achtste lid toegepast. Het publiek dat kan inspreken wordt door de betreffende overheidsinstantie aangewezen met inachtneming van de doelstellingen van dit Verdrag. Voor zover passend spant elke Partij zich in om, bij de voorbereiding van beleid betrekking hebbende op het milieu mogelijkheden te scheppen voor inspraak.
Bijlage I. Lijst van activiteiten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a
[…]
20. Activiteiten die niet vallen onder de voorgaande paragrafen 1 tot en met 19 wanneer in inspraak is voorzien ingevolge een procedure voor milieu-effectbeoordeling in overeenstemming met nationale wetgeving.
[…]
B) Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Verdrag van Granada)
Artikel 4
Iedere Partij verplicht zich ertoe:
1. passende controle- en goedkeuringsprocedures toe te passen met het oog op de wettelijke bescherming van de bedoelde goederen;
2. te voorkomen dat beschermde goederen worden ontsierd, vernield of afgebroken. Daartoe verplicht iedere Partij zich ertoe, indien dit nog niet is geschied, in haar wetgeving bepalingen op te nemen die erop zijn gericht:
a. een bevoegde autoriteit in kennis te stellen van alle plannen tot afbraak of verandering van reeds beschermde monumenten en van monumenten waarvoor bescherming wordt overwogen, alsmede van ieder project waardoor de omgeving van deze monumenten wordt aangetast;
b. een bevoegde autoriteit in kennis te stellen van alle plannen waardoor een waardevol gebied of een groep gebouwen die een architectonische eenheid vormen geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van:
- de afbraak van bestaande gebouwen
- de bouw van nieuwe gebouwen
- belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het waardevol gebied of van de groep gebouwen die een architectonische eenheid vormen zou worden aangetast;
c. het de overheid mogelijk te maken van de eigenaar van een beschermd goed te eisen dat hij werkzaamheden uitvoert of, indien de eigenaar in gebreke blijft, deze werkzaamheden zelf te verrichten;
d. het mogelijk te maken een beschermd goed te onteigenen.
Artikel 9
Iedere Partij verplicht zich ertoe om, voor zover zulks in haar vermogen ligt, ervoor te zorgen dat bij overtredingen van de wetgeving tot bescherming van het architectonische erfgoed, door de bevoegde autoriteit voldoende en passende maatregelen worden genomen. Deze maatregelen kunnen, in bepaalde gevallen, voor de overtreders de verplichting inhouden een nieuw gebouw dat niet volgens de voorschriften is gebouwd, af te breken, dan wel het beschermde goed in zijn oude staat te herstellen.
C) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (mer-richtlijn)
Artikel 6
4. Het betrokken publiek dient in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures te krijgen en heeft daartoe het recht, wanneer alle opties open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over de vergunningsaanvraag wordt genomen.
[…]
6. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel.
D) Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (SMB-richtlijn)
Artikel 2 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,
- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
[…].
Artikel 3 Werkingssfeer
1. Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
b) waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG.
3. Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma's die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van in lid 2 bedoelde plannen en programma's is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.
4. Voor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma's, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, bepalen de lidstaten of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.
5. De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma's, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma's aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma's met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt.
6. Bij het onderzoek per geval en bij de specificatie van soorten plannen en programma's, zoals bedoeld in lid 5, worden de in artikel 6, lid 3, bedoelde instanties geraadpleegd.
7. De lidstaten zien erop toe dat de in lid 5 bedoelde vaststellingen, inbegrepen de redenen waarom geen milieubeoordeling overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9 wordt verlangd, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.
8. De volgende plannen en programma's vallen niet onder deze richtlijn:
- plannen en programma's die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie of noodsituaties,
- financiële of begrotingsplannen en -programma's.
9. Deze richtlijn geldt niet voor plannen en programma's die worden medegefinancierd in het kader van de huidige respectieve programmeringsperioden(11) van de Verordeningen (EG) nr. 1260/1999(12) en (EG) nr. 1257/1999(13) van de Raad.
E) Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[…]
Artikel 6:4
[…]
3. Het instellen van beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Artikel 6:5
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
[…]
Artikel 6:6
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. […]
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[…]
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:3
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,
[…]
Artikel 8:24
1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
[…]
Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
[…]
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 1.1
1. Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
[…]
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Artikel 2.4
1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Europese Commissie, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:
a. de Elektriciteitswet 1998 voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag;
b. de Warmtewet;
c. de Waterwet, met uitzondering van hoofdstuk 5, artikel 6.5, aanhef en onder c, juncto paragraaf 2 van hoofdstuk 6;
d. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. de Wet ammoniak en veehouderij;
f. de Wet bodembescherming;
g. de Wet geluidhinder;
h. de Wet geurhinder en veehouderij;
i. de Wet inzake de luchtverontreiniging;
j. de Wet milieubeheer met uitzondering van artikel 5.2b en titel 5.2;
k. de Wet ruimtelijke ordening;
l. de Woningwet.
2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.
3. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald:
a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;
b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen, en
c. de wijze waarop wordt vastgesteld of een afwijking aan haar doel beantwoordt, en of de tijdsduur daarvan aanpassing behoeft.
Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid
1. duurzame energie
[…]
1.2 aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998
[…]
2. gebiedsontwikkeling en werken van provinciaal en nationaal belang
2.1 ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening
[…]
Artikel 9b
1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg en uitbreiding van:
a. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie;
[…]
H) Monumentenwet 1988
Artikel 11
1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
[…]
I) Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
[…]
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
[…]
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht
[…]
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
a. […]
b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:
1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
c. een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht,
[…]
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
[…]
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
[…]
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
[…]
Artikel 2.22
[…]
5. Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
[…]
J) Wet geluidhinder
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;
[…]
geluidsgevoelig terrein: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;
[…]
K) Wet milieubeheer
Artikel 1.1
[…]
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
c. worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Artikel 2.21
1. Zodra de commissie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen met betrekking tot een milieueffectrapport, stelt de voorzitter, na overleg met de plaatsvervangende voorzitters, uit de leden van de commissie een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag advies uitbrengt. De voorzitter of de door hem aangewezen plaatsvervangende voorzitter van de commissie is voorzitter van de werkgroep.
2. Als lid van een werkgroep worden slechts leden van de commissie aangewezen, die niet rechtstreeks betrokken zijn of zijn geweest bij de activiteit of bij de alternatieven daarvoor, als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.23, eerste lid, onder b, of bij een plan onderscheidenlijk een besluit bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt.
3. Indien een lid van een werkgroep niet meer voldoet aan het in het tweede lid gestelde vereiste, ontheft de voorzitter van de werkgroep hem, na overleg met de voorzitter van de commissie, van zijn lidmaatschap van de werkgroep.
4. De werkgroep kan zich doen bijstaan door deskundigen die geen lid zijn van de commissie. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
L) Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.1
[…]
2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
[…]
Artikel 3.28
[…]
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.
Artikel 3.35
1. Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
a. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of
c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.
[…]
Artikel 6.1
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
[…]
Artikel 6.6
[…]
2. Indien Onze Minister met toepassing van artikel 3.28, eerste lid, een inpassingsplan vaststelt, of een omgevingsvergunning verleent voor een project van nationaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treedt hij voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders.
3. Indien Onze Minister gezamenlijk met Onze aangewezen Minister een besluit als bedoeld in het tweede lid neemt, treedt Onze aangewezen Minister voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders.
[…]
Artikel 1.1
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
[…]
gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder;
gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;
gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;
gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
[…]
kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
Lden: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder f, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;
Lnight: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;
[…]
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;
[…]
Artikel 2.1
1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
2. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
[…]
h. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;
[…]
4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste en derde lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft dan wel degene die loost, te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting dan wel het lozen, bedoeld in het derde lid, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Artikel 3.14
1. Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.
2. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.
3. Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.
4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.
5. Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
Artikel 3.14a
1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.
[…]
Artikel 3.15
1. De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
2. De drijver van de inrichting registreert de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens welke gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.
Artikel 3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.
3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.
4. Indien op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht genomen en zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico.
[…]
N) Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.12
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
2. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 3.13
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.
2. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.
Artikel 3.14
1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:
a. NEN-EN-IEC 61400-1;
b. NEN-EN-IEC 61400-2;
c. NEN-EN-IEC 61400-3.
2. In afwijking van het eerste lid voldoet een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of dient ter vervanging van een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 aan NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines - Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006 of aan NVN 11400-0.
[…]
Artikel 1.2
1. Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:
a. een onderwijsgebouw;
b. een ziekenhuis;
c. een verpleeghuis;
d. een verzorgingstehuis;
e. een psychiatrische inrichting;
f. een kinderdagverblijf.
[…]
3. Als geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:
a. een standplaats als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag, en
b. een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.
[…]
Artikel 7
1. In de jaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering van de wet geeft Onze Minister, indien daartoe aanleiding bestaat, aan in hoeverre afwijkingen bij wege van experiment van het bepaalde bij of krachtens de betrokken in artikel 2.4, eerste lid, van de wet genoemde wetten aan haar doel beantwoorden en of de overeenkomstig artikel 2.4, derde lid, van de wet vastgestelde ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijkingen aanpassing behoeft.
[…]
Artikel 7o
1. Dit artikel is van toepassing op bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en inpassingsplannen als bedoeld in artikel 3.26 respectievelijk artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening voor de door provinciale staten van de provincie Groningen aangewezen concentratiegebieden voor de realisering van windturbineparken en voor Windpark Fryslân en Windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze gebieden kunnen aan gronden voorlopige bestemmingen voor het bouwen en in werking hebben van een windturbine voor een termijn van tussen de vijfentwintig en dertig jaar worden toegekend aan de exacte locaties van de windturbines, mits deze worden vastgesteld uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet elfde tranche).
2. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, respectievelijk artikel 3.26 juncto artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening in verbinding met artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, respectievelijk artikel 3.28 juncto artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening in verbinding met artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998, wordt de bestemming van gronden waaraan tevens een voorlopige bestemming voor een windturbine is toegekend, met inbegrip van de met het oog op de toegekende bestemmingen gestelde regels, binnen een periode van vijfendertig jaar opnieuw vastgesteld. Artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet van toepassing.
3. In afwijking van artikel 3.2, respectievelijk artikel 3.26 juncto artikel 3.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening in verbinding met artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk artikel 3.28 juncto artikel 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening in verbinding met artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998, geldt de voorlopige bestemming voor een termijn van tussen de vijfentwintig en dertig jaar.
4. In afwijking van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk artikel 3.28, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 9b van de Elektriciteitswet 1998 is de raad voor de duur van de in het tweede lid bedoelde termijn niet bevoegd de voor de exacte locaties van de windturbines in een inpassingsplan opgenomen bestemming en voorlopige bestemming te wijzigen.
[…]
Q) Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 1.2.3
1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.
2. Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend.
Artikel 3.1.5
Voorlopige bestemmingen en voorlopige regels als bedoeld in artikel 3.2 van de wet kunnen slechts in samenhang met bestemmingen en gebruiksregels als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.6 van de wet worden aangewezen onderscheidenlijk gegeven.
Artikel 2.7 Uitgestelde indieningsvereisten omtrent het bouwen
1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:
a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;
[…]
S) Omgevingsverordening provincie Groningen 2016
Artikel 2.47 Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van de op kaart 6 aangegeven 'bos- en natuurgebieden buiten het Natuurnetwerk Nederland', voorziet niet in wijziging van de bestemming of wijziging van de regels voor het gebruik van de grond, als door die wijziging significant afbreuk wordt gedaan aan het areaal van de gronden die tot het bos- of natuurgebied behoren of aan de actuele natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bos- of natuurgebied, tenzij:
a. er sprake is van een groot openbaar belang; en
- er geen andere mogelijkheden zijn; en
- de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt, terwijl de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd; of
b. de ingreep kleinschalig van aard is; en
- schade zoveel mogelijk wordt voorkomen; en
- resterende schade volledig wordt gecompenseerd; en
- er netto winst optreedt voor de belangrijke kenmerken en waarden in termen van areaal, kwaliteit en samenhang.
2. De toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een wijziging van de bestemming of van de regels die als gevolg van het eerste lid gecompenseerd moet worden bevat een verantwoording over de aard en omvang van de effect beperkende- of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied, en de manier waarop de compensatie duurzaam is verzekerd.
Artikel 2.48.2 Leefgebied akkervogels
1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een op kaart 6 aangegeven ‘leefgebied akkervogels’ en dat voorziet in een nieuwe grootschalige ruimtelijke ontwikkeling biedt inzicht in de maatregelen die nodig zijn om de mogelijke schade aan de waarde van het leefgebied voor akkervogels te voorkomen en restschade elders te compenseren als die ontwikkeling in significante mate afbreuk kan doen aan de waarden van het leefgebied voor akkervogels door aantasting van de landschappelijke openheid, of door verstoring van vogels en aantasting van het areaal.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op normaal agrarisch gebruik.
T) Planregels inpassingsplan "Windpark N33"
Artikel 1 Begrippen
[…]
1.8 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.9 bevoegd gezag
bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
[…]
1.11 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
[…]
1.17 kunstwerk
bouwwerk geen gebouw zijnde van weg- en waterbouwkundige aard, zoals bruggen, viaducten, duikers, keerwanden, beschoeiingen, kademuren en dergelijke.
[...]
1.19 maaiveld
de hoogte waarop het omliggende terrein aansluit op het gebouw, bouwwerk of windturbine;
1.20 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes- of stations en schakelhuisjes of -stations.
[…]
1.23 peil
a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan;
[…]
1.26 tijdelijke voorzieningen
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede werken (waaronder opslagplaatsen) gedurende een periode van maximaal 5 jaar.
[…]
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
[…]
3.2 Bouwregels
Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
[…]
d. de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 8 meter, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte voor bliksemafleiders 20 meter bedraagt.
Gewijzigd in: de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 15 meter, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte voor bliksemafleiders 20 meter bedraagt.
Artikel 4 Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig
4.1 Voorlopige bestemming
4.1.1. Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
d. tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark;
[…]
4.1.2 Bouwregels
a Windturbines
Voor het bouwen van windturbines gelden de volgende bepalingen:
1. er is maximaal één windturbine per bestemmingsvlak toegestaan;
2. de minimale en maximale ashoogte van een windturbine bedragen respectievelijk 115 meter en 140 meter;
3. de minimale en maximale rotordiameter van een windturbine bedragen respectievelijk 110 meter en 130 meter;
4. de maximale tiphoogte van een windturbine bedraagt 200 meter;
5. voor beide lijnopstellingen gezamenlijk (midden- en zuidelijk deel) zijn de windturbines identiek en voor cluster noord zijn de windturbines identiek;
6. de draairichting van de windturbines dient gelijk te zijn;
7. de turbines mogen, binnen het bestemmingsvlak, in oost-westelijke richting verschuiven:
a. binnen 1 lijnopstelling,
b. danwel binnen de noord-zuid lopende lijnen in cluster noord,
8. met dien verstande dat de verschuiving van een turbine maximaal 15 meter ten opzichte van alle turbines binnen de lijn binnen cluster noord of lijnopstelling mag bedragen.
4.1.3 Specifieke gebruiksregels
[…]
b. Voorwaardelijke verplichting obstakelverlichting
Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, waarbij geldt dat de verlichting vastbrandend dient te zijn.
4.2 Geldigheidstermijn van de voorlopige bestemming
De voorlopige bestemming als bedoeld in 4.1 geldt 30 jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van het plan.
4.3 Definitieve bestemming
4.3.1 Bestemmingsomschrijving
Na het verstrijken van de termijn als bedoeld in 4.2, gelden voor de voor 'Bedrijf - Windturbinepark Voorlopig' aangewezen gronden weer de bestemmingen zoals voor die gronden zijn neergelegd in de onderliggende bestemmingsplannen.
Artikel 5 Leiding
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar geldende bestemmming(en), mede bestemd voor:
a. ter plaatse van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' een hoogspanningskabeltracé ten behoeve van het windturbinepark, met dien verstande dat op de verbeelding twee alternatieve tracés zijn opgenomen, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van leiding - tracé 1' en 'specifieke vorm van leiding - tracé 2'. Het is niet toegestaan om meer dan 1 van deze tracés te realiseren;
[…]
5.4 Wijzigingsbevoegdheid
Het bevoegd gezag kan de dubbelbestemming 'Leiding' wijzigen, zodanig dat de dubbelbestemming 'Leiding' en de aanduiding 'specifieke vorm van leiding - tracé 1' of 'specifieke vorm van leiding - tracé 2' wordt verwijderd, met dien verstande dat dit uitsluitend toegestaan is:
a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van leiding - tracé 1' of 'specifieke vorm van leiding - tracé 2' op de verbeelding;
b. op het moment dat 1 van beide tracés gerealiseerd is.
Artikel 11 Algemene aanduidingsregels
11.1 Veiligheidszone - windturbine
Ter plaatse van de aanduiding 'Veiligheidszone - windturbine' is tevens wiekoverslag van de windturbine toegestaan.
11.2 Overige zone - parkinfrastructuur
Ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - parkinfrastructuur' zijn opstelplaatsen toegestaan, met dien verstande dat:
1. maximaal 1 opstelplaats met een maximale oppervlakte van 2.000 m² per windturbine is toegestaan;
2. in afwijking van het bepaalde onder 1 ten behoeve van de bouwwerkzaamheden voor maximaal 2 jaar, gerekend vanaf start bouw van de betreffende turbine, een maximale oppervlakte van 5.000 m² per opstelplaats is toegestaan;
3. alsmede waterberging, kabels en leidingen en tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark.
Ter plaatse zijn geen gebouwen toegestaan, uitgezonderd gebouwen in de vorm van inkoopstations. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
a. binnen het gehele plangebied zijn maximaal 3 inkoopstations toegestaan;
b. de maximale hoogte bedraagt 3,5 meter;
c. de maximale oppervlakte per inkoopstation bedraagt 50 m²;
d. in afwijking van het bepaalde in sub c geldt voor maximaal 1 inkoopstation dat de maximale oppervlakte 70 m² bedraagt.
11.4 Overige zone - woning in de sfeer van het windpark
Ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - woning in de sfeer van het windpark' wordt de woning tevens aangemerkt als een woning in de sfeer van het windturbinepark.
BIJLAGE II
In deze bijlage zijn de natuurlijke personen vermeld die het beroepschrift van Platform Tegenwind en anderen mede hebben ondertekend en van wie de woning zich op een afstand van meer dan 2.000 m van de dichtstbijzijnde windturbine bevindt.
[appellant sub 5B] Wildervank
[appellant sub 5C] Wildervank
[appellant sub 5D] Gasselternijveenschemond
[appellant sub 5E] Eexterveensekanaal
[appellant sub 5F] Veendam
[appellant sub 5G] Wildervank
[appellant sub 5H] Wildervank
[appellant sub 5I] Wildervank
[appellant sub 5J] Nieuwediep
[appellant sub 5K] Westerlee
[appellant sub 5L] Nieuwediep
[appellant sub 5M] Westerlee
[appellant sub 5N] Gasselternijveenschemond
[appellant sub 5O] Wildervank
[appellant sub 5P] Gasselternijveenschemond
[appellant sub 5Q] Veendam
[appellant sub 5R] Veendam
[appellant sub 5S] Zuidbroek
[appellant sub 5T] Midwolda