ABRvS, 03-02-2016, nr. 201506246/1/R6
ECLI:NL:RVS:2016:201
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
201506246/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:201, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑02‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Crisis- en herstelwet
- Vindplaatsen
AB 2016/120 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
BR 2016/39 met annotatie van Redactie
JOM 2016/126
OGR-Updates.nl 2016-0025 met annotatie van Tycho Lam
UDH:TvS/13275 met annotatie van mr. M. Aalbers (Europees)mr. Dr. A.D.L. Knook en mr. G.A. Dictus (Nederland)
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Spoorzone" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.
201506246/1/R6.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Verenigde Ondernemers Culemborg, gevestigd te Culemborg,
appellante,
en
de raad van de gemeente Culemborg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Spoorzone" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter] en G. Smits, bijgestaan door mr. L.J. Smale, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.P. van den Hombergh, K. van Dijk, M. Bonouvrie en M. Verwey, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door A. Menhart, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Ahold Vastgoed B.V. en Albert Heijn B.V., vertegenwoordigd door P.H. ten Kleij, gehoord.
Overwegingen
Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan
1. Het bestemmingsplan voorziet in de herinrichting van de stationsomgeving van Culemborg. Aan de westzijde van het spoor voorziet het plan in de mogelijkheid om nieuwe bebouwing op te richten ten behoeve van onder meer een supermarkt. Verder is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de herontwikkeling van de voormalige meubelfabriek, die aan de oostzijde van het spoor is gelegen.
2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de herstructurering van woon- en werkgebieden.
2.1. Het plan maakt de herstructurering van een werkgebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.
Het geschil
3. De vereniging is het niet eens met de mogelijkheden die het plan biedt voor de stationsomgeving. Zij vreest dat onder meer de verplaatsing van een in het centrum gevestigde supermarkt naar de stationsomgeving negatieve gevolgen zal hebben voor het centrumgebied en de wijkwinkelcentra.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ontvankelijkheid
5. [belanghebbende] betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover in het beroep gronden en argumenten tegen het plan worden aangevoerd die in de zienswijze niet naar voren zijn gebracht. Volgens de raad geldt dat voor de gronden over de Chw, artikel 3.1.6, eerste lid, onder c, en tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), horeca en ongeoorloofde staatssteun.
5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Ofschoon in de door de vereniging naar voren gebrachte zienswijze met name wordt ingegaan op de in het plan mogelijk gemaakte detailhandel, richt deze zienswijze zich blijkens de bewoordingen daarvan tegen het gehele ontwerpplan en de daarin opgenomen mogelijkheden. Dit brengt met zich dat het beroep ook ontvankelijk is, voor zover het zich richt tegen de bij het plan mogelijk gemaakte horeca.
Voor het overige geldt dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.
Vooroverleg
6. De vereniging betoogt dat de toelichting op het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro niet alle uitkomsten van het vooroverleg bevat. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201405266/1/R6 betoogt de vereniging dat in dit geval ten onrechte een schriftelijk positief advies van het Rijk ontbreekt. Voorts is de enkele instemming van de provincie volgens haar niet voldoende, maar dient te blijken dat en op welke datum door de provincie is getoetst aan de provinciale verordening, het provinciale beleid en aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
6.1. De raad betoogt dat deze beroepsgrond niet voldoet aan het relativiteitsvereiste zoals dat is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb. Hij stelt voorts dat de uitkomsten van het vooroverleg zijn te vinden in de nota van beantwoording, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd.
6.2. In de toelichting op het plan wordt voor de uitkomsten van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro verwezen naar de Nota van beantwoording inspraak en vooroverleg Voorontwerpbestemmingsplan Spoorzone, die als bijlage 18 bij de toelichting is gevoegd. Hieruit blijkt dat er overleg is geweest met het waterschap Rivierenland en de provincie Gelderland.
Uit de door de vereniging aangehaalde uitspraak van 4 februari 2015 kan niet worden afgeleid dat uit artikel 3.1.6, aanhef en onder c, van het Bro volgt dat in dit geval een schriftelijk positief advies van het Rijk vereist is. In die uitspraak was een bepaling uit de Omgevingsverordening Overijssel aan de orde waarin, kort gezegd, een schriftelijk positief advies van de provinciale diensten over het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro als vereiste voorkomt in de definitie van bestaand bebouwd gebied. Die situatie doet zich hier niet voor.
Anders dan de vereniging betoogt verplicht artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bro tot het vermelden van de uitkomsten van het overleg maar niet tot het weergeven van ieder standpunt van de provincie over de verhouding van het plan tot de provinciale verordening, het provinciale beleid en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
6.3. Het betoog faalt, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet zich uit te spreken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan.
Aanwijzing als experiment
7. De vereniging kan zich niet verenigen met de aanwijzing van het project Spoorzone Culemborg in artikel 7c, dertiende lid, onder d, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw) als experiment als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw.
Volgens de vereniging is ten eerste geen sprake van een experiment als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw, omdat het plan daarvoor te verstrekkend is en er geen mogelijkheid is om bij te sturen. Voorts is ook niet voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, nu het zogenoemde experiment geen versnelde bijdrage levert aan de bestrijding van de economische crisis. Het plan leidt volgens de vereniging juist tot economisch overaanbod, leegstand en vermindering van werkgelegenheid in de binnenstad. Verder is volgens de vereniging evenmin voldaan aan de eis in dat lid dat de uitvoering van het experiment bijdraagt aan de duurzaamheid. Er vindt namelijk geen verwijdering van de aanwezige verontreiniging plaats en van duurzaam ruimtegebruik is vanwege het bouwprogramma ook geen sprake, aldus de vereniging.
Voorts is volgens de vereniging in artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw in strijd met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Chw niet duidelijk gemaakt welke afwijkingen van de in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw genoemde wetten zijn toegestaan voor dit project en voor welke tijdsduur die afwijkingen ten hoogste gelden.
Volgens de vereniging blijkt uit het bestreden besluit niet van welke afwijkingen van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw in dit geval gebruik is gemaakt. Volgens de vereniging heeft de raad in dit geval willen afwijken van de eis dat een bestemmingsplan uitvoerbaar moet zijn, maar kan daarvan niet worden afgeweken, omdat in artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw artikel 3.1, eerste lid, van de Wro niet is vermeld.
7.1. De raad stelt dat de aanwijzing van het project Spoorzone Culemborg voldoet aan de voorwaarden in artikel 2.4, eerste en tweede lid, van de Chw. Volgens de raad is sprake van een experiment dat bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis, omdat het leidt tot bouwproductie, meer kapitaal en werkgelegenheid en investeringen van derden. De uitvoering van het experiment draagt volgens de raad bij aan duurzaamheid, omdat de locatie van een voormalige stortplaats wordt herontwikkeld zonder dat afvoer van verontreinigde grond en stortmateriaal plaatsvindt. Dit kan omdat de verontreinigingen immobiel zijn.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw niet in strijd is met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder a, van de Chw. Volgens de raad is artikel 7c in zijn geheel van toepassing op het project en kan dus van alle genoemde afwijkingen gebruik worden gemaakt. De tijdsduur van de afwijkingen als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, onder b, van de Chw is volgens de raad genoemd in artikel 7c, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw. De afwijkingen gelden volgens de raad gedurende de planperiode van 20 jaar.
Weliswaar wordt de planperiode verlengd naar 20 jaar, maar dat betekent volgens de raad niet dat de eis van uitvoerbaarheid niet meer geldt; er moet worden bezien of het plan binnen een periode van 20 jaar uitvoerbaar is. In dit geval is volgens de raad gebruik gemaakt van de afwijkingen die zijn genoemd in artikel 7c, tweede, zesde en zevende lid, van het Besluit uitvoering Chw. Dit blijkt volgens hem duidelijk uit het bestreden besluit.
7.2. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder k, van de Chw, kan bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, met inachtneming van bindende besluiten van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Europese Commissie, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan er uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de duurzaamheid.
Ingevolge het derde lid, wordt bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaald:
a. welke afwijking of afwijkingen van de betrokken in het eerste lid genoemde wet of wetten is of zijn toegestaan;
b. de ten hoogste toegestane tijdsduur van die afwijking of afwijkingen,
(…).
Ingevolge artikel 7c, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw wordt in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wro de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van 20 jaar opnieuw vastgesteld. Artikel 3.1, derde tot en met vijfde lid, van de Wro is niet van toepassing.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel kunnen in het bestemmingsplan tevens regels worden gesteld waarvan de uitleg bij de uitoefening van een bij die regels aan te geven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Daarbij kan worden bepaald dat de beleidsregels worden vastgesteld door de raad of door burgemeester en wethouders.
Ingevolge het zevende lid stelt de raad, als de regels, bedoeld in het zesde lid, betrekking hebben op het uiterlijk van bouwwerken en bij de toepassing een interpretatie behoeven, criteria vast die worden toegepast bij de beoordeling van het uiterlijk van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit betrekking heeft. Deze criteria zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden bouwwerken. In afwijking van artikel 12b van de Woningwet wordt het advies van een welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester slechts op die criteria gebaseerd.
Ingevolge het dertiende lid van dit artikel, aanhef en onder d, is dit artikel van toepassing op het plangebied Spoorzone in de gemeente Culemborg, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 40.
Ingevolge artikel 5.2.3 van de planregels dient bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken wat betreft de uiterlijke kenmerken voldaan te worden aan een door de gemeenteraad van de gemeente Culemborg vastgesteld beeldkwaliteitsplan.
7.3. Voor zover de vereniging betoogt dat artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw of artikelleden daarvan onverbindend zijn wegens strijd met artikel 2.4 van de Chw, stelt de Afdeling voorop dat ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing.
Exceptieve toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
7.4. Voor zover de vereniging betoogt dat artikel 7c, dertiende lid, van het Besluit uitvoering Chw wat de aanwijzing van het plangebied betreft in strijd is met artikel 2.4, eerste en tweede lid, van de Chw, overweegt de Afdeling het volgende.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 13 mei 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Chw en tot aanvulling van de bijlagen bij de Chw (zevende tranche) (Stb. 2014, 168, blz. 11) is over artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw het volgende vermeld:
"Artikel 7c (pilot Bredere reikwijdte bestemmingsplan) Voor een negental gemeenten (Almere, Assen, Culemborg, Den Haag, Enschede, Muiden, Weesp, Zaanstad en Zeewolde) zijn gebieden aangemeld om te experimenteren met een bredere reikwijdte van het bestemmingsplan. Met deze pilot wordt geëxperimenteerd met de in de toekomstige Omgevingswet beoogde verbreding van het bestemmingsplan tot een omgevingsplan. Zolang de beoogde Omgevingswet niet is vastgesteld en in werking is getreden, geldt een experimenteel omgevingsplan als een buitenwettelijk en vormvrij plan. Met artikel 7c wordt een wettelijke grondslag gegeven aan deze experimentele bestemmingsplannen. In het kader van dit experiment mag worden afgeweken van de aangegeven onderdelen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de Wet geluidhinder (Wgh), het Besluit geluidhinder (Bgh), de Wet milieubeheer (Wm) en het Activiteitenbesluit milieubeheer."
Dat volgens de vereniging het plan verstrekkend is en er geen mogelijkheid is om bij te sturen, wat daar overigens ook van zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwijzing van het plangebied Spoorzone in de gemeente Culemborg niet als experiment als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw kan worden aangemerkt.
Voor zover de vereniging betoogt dat de aanwijzing van het voornoemde plangebied in strijd is met het tweede lid van dat artikel, overweegt de Afdeling dat de aanwijzing van het plangebied als experiment in artikel 7c, dertiende lid, onder d, van het Besluit uitvoering Chw in de toelichting daarbij als volgt is gemotiveerd:
"Culemborg - Spoorzone
De Spoorzone in de gemeente Culemborg bestaat aan de westzijde uit een gesloten stortplaats en verlaten bedrijfsterrein. De gemeente wil het gebied rond het
NS-station samen met commerciële partijen herontwikkelen met vervoersvoorzieningen, winkels, hotels, horeca, bedrijvigheid, wonen, etc. De ontwikkeling vergt een lange doorloop en flexibele invulling waarin ruimte is voor marktontwikkelingen die nu nog niet bekend zijn. Het bestemmingsplan kent daarvoor een te korte geldingsduur, is te weinig flexibel en vraagt te veel duidelijkheid vooraf. Het experiment moet daarvoor de betrouwbare juridische basis verschaffen. Deze innovatieve aanpak moet de economische ontwikkeling op gang helpen. Een specifiek punt van duurzaamheid is dat het plan het hergebruik van een voormalige stortplaats mogelijk maakt."
In hetgeen door de vereniging is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanwijzing van het plangebied als experiment niet kan bijdragen aan de in artikel 2.4, tweede lid, van de Chw, genoemde doelstellingen. Artikel 7c, dertiende lid, van het Besluit uitvoering Chw, voor zover het de aanwijzing van het plangebied betreft, is niet in strijd met artikel 2.4, tweede lid, van de Chw.
Het betoog faalt.
7.5. In artikel 7c, dertiende lid, onder d, van het Besluit uitvoering Chw is bepaald dat het artikel van toepassing is op het plangebied Spoorzone in de gemeente Culemborg, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 40. Dit betekent dat alle voorgaande leden van dit artikel van toepassing zijn. Daarmee is duidelijk welke afwijkingen volgens artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw zijn toegestaan. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 7c in strijd is met artikel 2.4, derde lid, onder a, van de Chw.
In dit geval heeft de raad, zoals uit het dictum van het bestreden besluit kan worden afgeleid, het plan vastgesteld met toepassing van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw, hetgeen betekent dat ingevolge het tweede lid van dat artikel in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wro de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van 20 jaar opnieuw wordt vastgesteld. Voorts valt uit het dictum af te leiden dat de raad toepassing geeft aan artikel 7c, zesde en zevende lid, van het Besluit uitvoering Chw door in de regels van het bestemmingsplan een koppeling op te nemen met het beeldkwaliteitsplan en dit beeldkwaliteitsplan als toetsingskader te gebruiken bij de te verlenen omgevingsvergunningen binnen het plangebied. Het gebruik van de woorden "onder meer" onder punt 3 van het bestreden besluit brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat onduidelijkheid bestaat over de afwijkingen die op dit plan van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
7.6. In artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw is evenwel in strijd met artikel 2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Chw niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van de hier van belang zijnde afwijkingen bepaald. Het gebruik kunnen maken van deze afwijkingen is aldus anders dan voorgeschreven niet in tijd beperkt. Dat, zoals de raad in dit verband naar voren heeft gebracht, ingevolge het tweede lid van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw de looptijd van het plan is beperkt tot 20 jaar, maakt dit niet anders, nu dit een afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van de Wro betreft maar niet de ten hoogste toegestane tijdsduur van die of andere afwijkingen.
Nu de ten hoogste toegestane tijdsduur van de afwijkingen in het tweede, zesde en zevende lid van artikel 7c ten onrechte niet in het Besluit uitvoering Chw is opgenomen, moet aan deze leden van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw verbindende kracht worden ontzegd. Dit betekent onder meer dat de raad bij de vaststelling van het plan niet uit mocht gaan van de in het tweede lid bedoelde afwijking van artikel 3.1, tweede lid, van het Wro en derhalve uit moest gaan van de toepasselijkheid van artikel 3.1, tweede lid, van het Wro. Ingevolge dat artikellid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van 10 jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld. Uit dit artikellid, in samenhang met het eerste lid van artikel 3.1 van de Wro, vloeit voort dat het in beginsel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening om in het plan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. De raad heeft evenwel niet zonder reden gebruik willen maken van de afwijking in artikel 7c, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw, omdat het plan volgens hem niet uitvoerbaar is binnen een planperiode van 10 jaar. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat in het plan bestemmingen zijn opgenomen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt. Het plan is derhalve vastgesteld in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, in samenhang bezien met het eerste lid. Het betoog slaagt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
8. Volgens de vereniging voldoet de plantoelichting niet aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. In de plantoelichting wordt volgens de vereniging getoetst aan het Streekplan "Gelderland 2005 - kansen voor de regio’s", vastgesteld op 29 juni 2005, en de provinciale Ruimtelijke Verordening Gelderland, die op 15 december 2010 is vastgesteld en in werking is getreden op 22 januari 2011. Dit zijn volgens de vereniging verouderde normen. Volgens de vereniging kan op grond hiervan noch op hetgeen overigens in de plantoelichting is vermeld worden geconcludeerd dat er een actuele regionale behoefte is aan de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen.
Voorts is bij de vraag of er een actuele regionale behoefte is ten onrechte geen rekening gehouden met de wijzigingsbevoegdheid voor de herontwikkeling van de meubelfabriek die is opgenomen in artikel 3.5 van de planregels.
8.1. De raad betoogt dat het beroep op dit punt niet voldoet aan het relativiteitsvereiste zoals dat is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb.
Voor zover deze beroepsgrond wel aan dit vereiste zou voldoen, volgt volgens de raad uit het rapport "Uitbreidingsmogelijkheden winkelcentrum Parijsch" van onderzoeksbureau NSI ruimtelijk en economisch advies van 15 april 2009 dat er in Culemborg in de dagelijkse sector marktruimte is voor de uitbreiding van 700 m2 winkelvloeroppervlak waarmee de verplaatsing van de Albert Heijn-supermarkt uit het centrum van Culemborg naar het stationsgebied gepaard gaat.
8.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.4. De vereniging, die blijkens haar statutaire doelstelling opkomt voor de materiële en immateriële belangen van de zelfstandige ondernemers en ondernemingen in het kleine en middelgrote bedrijf en beroep in de gemeente Culemborg, stelt dat als gevolg van het plan elders in Culemborg, met name in de nabijgelegen binnenstad, leegstand zal ontstaan, hetgeen kan leiden tot verloedering. De vereniging stelt er met het oog op het ondernemingsklimaat belang bij te hebben leegstand en verloedering in de binnenstad van Culemborg te voorkomen. Gelet op de korte afstand van het plangebied tot de binnenstad kan eventuele leegstand van de aldaar gevestigde ondernemingen niet worden uitgesloten. Daarom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van de vereniging.
8.5. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
8.6. Ingevolge artikel 3.5 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden aangewezen voor "Bedrijf - Meubelbedrijf" wijzigen ten behoeve van het realiseren van gemengde functies, onder de volgende voorwaarden:
a. de volgende functies zijn toegestaan:
1. bedrijven in de milieucategorieën 1, 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 1, met bijbehorende ondergeschikte productiegebonden detailhandel, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen en risicovolle inrichtingen;
2. horeca in de categorieën I, II en IV tot een oppervlakte van maximaal 500 m2;
3. commerciële dienstverlening;
4. maatschappelijke dienstverlening en voorzieningen, met uitzondering van onderwijsvoorzieningen en functies speciaal bedoeld of geschikt voor niet of verminderd zelfredzame doelgroepen;
5. kleinschalig onderwijs;
6. kantoren;
7. ateliers, al dan niet in combinatie met ondergeschikte productiegebonden detailhandel;
8. bijbehorende voorzieningen bij de functies genoemd onder 1 t/m 7, waaronder een multifunctionele ruimte voor theateruitvoeringen en bijeenkomsten;
(…)
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor:
a. stationsgerelateerde detailhandel;
b. grootschalige detailhandel;
c. bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in bijlage 1, met uitzondering van:
1. geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
2. risicovolle inrichtingen;
d. leisure in de milieucategorieën 1 en 2 van de Lijst van Leisurefuncties, zoals opgenomen in bijlage 2;
e. een supermarkt;
f. horeca in de categorieën I t/m IV;
g. kantoren;
h. commerciële en maatschappelijke dienstverlening;
i. maatschappelijke voorzieningen;
j. kleinschalig onderwijs;
k. terrassen;
l. nutsvoorzieningen;
m. parkeervoorzieningen;
n. erven en verhardingen;
o. groenvoorzieningen;
p. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
8.7. In de plantoelichting wordt in paragraaf 3.1.2 onder het kopje "Bepalen regionale vraag naar ruimte (trede 1)" onder meer verwezen naar de paragrafen 3.2 en 3.3, waarin de raad de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen toetst aan het Streekplan "Gelderland 2005 - kansen voor de regio’s" en de provinciale Ruimtelijke Verordening Gelderland. Nu hetgeen in die paragrafen is beschreven niet ziet op het bepalen van de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro, kan in dit kader in het midden blijven of dit verouderde normen zijn.
Binnen de bestemming "Gemengd" maakt het plan onder meer bepaalde vormen van detailhandel, bedrijven, horeca en kantoren mogelijk. Deze ontwikkelingen kunnen worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkelingen als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Gelet hierop moet de raad in de plantoelichting beschrijven dat deze ontwikkelingen voorzien in een actuele regionale behoefte. In de plantoelichting ontbreekt een dergelijke beschrijving evenwel. Desgevraagd heeft de raad ter zitting erkend dat onderzoeken ter onderbouwing van de actuele regionale behoefte aan deze ontwikkelingen eveneens ontbreken.
Weliswaar wordt in de plantoelichting in verband met de mogelijkheid tot vestiging van een supermarkt verwezen naar het rapport "Uitbreidingsmogelijkheden winkelcentrum Parijsch" van onderzoeksbureau NSI ruimtelijk en economisch advies van 15 april 2009, maar dit rapport is niet opgesteld ten behoeve van het plangebied maar ten behoeve van een uitbreiding van het winkelcentrum Parijsch. Bovendien beperkt dit rapport zich tot de behoefte aan detailhandel in de plaats Culemborg. Uit dit rapport kan dan ook niet worden afgeleid wat de actuele regionale behoefte is aan de in het plan mogelijk gemaakte detailhandel.
Met toepassing van de in artikel 3.5 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid maakt het plan voorts binnen de bestemming "Bedrijf - Meubelbedrijf" onder meer bedrijven en kantoren mogelijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201303143/1/R4) zal, indien het college van burgemeester en wethouders overgaat tot het vaststellen van een wijzigingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, bij de vaststelling van dit wijzigingsplan moeten worden voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In die uitspraak is voorts overwogen dat naar het oordeel van de Afdeling opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan echter inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dit betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd. Ten aanzien van artikel 3.5 van de planregels wordt dit inzicht in de plantoelichting evenmin gegeven.
Gezien het vorenstaande is het besluit in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Het betoog slaagt.
Strijd met de Omgevingsverordening
9. De vereniging betoogt dat het plan in strijd is met de artikelen 2.3.3.1, eerste lid, en 2.3.3.2, eerste tot en met derde lid, van de Omgevingsverordening Gelderland 2014. In dit verband merkt de vereniging op dat het plan in strijd met artikel 2.3.3.1, eerste lid, een nieuwe locatie voor detailhandel mogelijk maakt die leidt tot duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Verder moet het plangebied volgens de vereniging worden aangemerkt als een perifere detailhandelslocatie, maar heeft de raad in strijd met artikel 2.3.3.2, eerste lid, niet gemotiveerd waarom er binnenstedelijk geen mogelijkheden zijn voor perifere detailhandel. De mogelijkheid tot vestiging van een supermarkt en stationsgerelateerde detailhandel is in strijd met artikel 2.3.3.2, tweede lid, waarin staat dat op een perifere detailhandelslocatie geen vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen is toegestaan. Nu hier sprake is van grootschalige detailhandelsvoorzieningen met een brutovloeroppervlak van meer dan 1.500 m2, heeft voorts in strijd met artikel 2.3.3.2, derde lid, ten onrechte geen regionale afstemming plaatsgevonden, aldus de vereniging.
10. Ingevolge artikel 8.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 is het bepaalde in Hoofdstuk 2 Ruimte van deze verordening niet van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestaande rechten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder bestaande rechten als bedoeld in het eerste lid een bestemmingsplan als bedoeld in deze verordening verstaan, inclusief de daarin opgenomen ontheffings-, wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden, voor zover dat plan onherroepelijk is, dan wel voor zover een ontwerp van dat plan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening en daarop door gedeputeerde staten geen zienswijze is ingediend.
Op grond van deze bepalingen is de Omgevingsverordening Gelderland 2014 niet van toepassing op het onderhavige plan, omdat het ontwerpplan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de verordening op 17 oktober 2014 en het college van gedeputeerde staten geen zienswijze heeft ingediend.
10.1. Ingevolge artikel 8.1.1, onder a, van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 wordt de Ruimtelijke Verordening Gelderland ingetrokken. Ten tijde van de vaststelling van het plan op 10 juni 2015 gold de Ruimtelijke Verordening Gelderland derhalve evenmin.
De betogen falen reeds hierom.
Stationsgerelateerde detailhandel
11. De vereniging stelt dat de definitie van stationsgerelateerde detailhandel in de planregels onvoldoende ruimtelijk onderscheidend vermogen heeft ten opzichte van reguliere detailhandel. In dit kader merkt hij op dat de begripsomschrijving ten onrechte niet limitatief is. Ten onrechte zijn volgens de vereniging binnen de definitie ook "voedings- en genotsmiddelen" genoemd, gelet op de ruime mogelijkheden onder de categorieën van horeca. Dat er een maximaal toegestane oppervlakte per vestiging en in totaal geldt, is volgens de vereniging niet voldoende.
11.1. De raad stelt dat de maximaal toegestane oppervlakte per vestiging van 100 m2 en de in totaal maximaal toegestane oppervlakte van 600 m2 voor stationsgerelateerde detailhandel er aan bijdragen dat het aanbod zal worden afgestemd op de locatie, te weten het stationsgebied. Voor reguliere detailhandel als waarvoor de vereniging vreest, is vanwege de genoemde oppervlakte geen ruimte.
11.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels dient onder stationsgerelateerde detailhandel te worden verstaan: detailhandel die ondersteunend is aan de stationsfunctie, met een winkelvloeroppervlakte van maximaal 100 m2 per vestiging. Hieronder wordt verstaan detailhandel die hoofdzakelijk is bedoeld voor de reiziger, met een beperkt aanbod aan goederen gericht op de behoefte van de reiziger, waaronder detailhandel in voedings- en genotmiddelen, persoonlijke verzorging, lectuur/boeken, bloemen, cadeau-artikelen en afhaalzaken.
Ingevolge artikel 5.1 zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor:
a. stationsgerelateerde detailhandel;
(…);
f. horeca in de categorieën I t/m IV;
(…).
Ingevolge artikel 5.4.2 is detailhandel uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:
a. er is uitsluitend stationsgerelateerde detailhandel, grootschalige detailhandel en maximaal één supermarkt toegestaan;
b. voor stationsgerelateerde detailhandel gelden de volgende voorwaarden:
1. de gezamenlijke oppervlakte aan stationsgerelateerde detailhandel mag niet meer bedragen dan 600 m2 winkelvloeroppervlakte;
2. de oppervlakte van een detailhandelsvestiging mag niet meer bedragen dan 100 m2 winkelvloeroppervlakte;
(…)
11.3. Uit artikel 1 van de planregels volgt dat het bij stationsgerelateerde detailhandel moet gaan om detailhandel met een beperkt aanbod van goederen gericht op de behoefte van de reiziger. Voorts is de maximaal toegestane oppervlakte per vestiging ingevolge artikel 5.4.2 van de planregels beperkt tot 100 m2 winkelvloeroppervlakte. Met het stellen van deze voorwaarden in de planregels heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat met de regels over stationsgerelateerde detailhandel geen reguliere detailhandel mogelijk wordt gemaakt, maar dat de aard van deze detailhandel is gerelateerd aan de omgeving, te weten het stationsgebied. Dat in artikel 1 van de planregels niet limitatief is bepaald wat moet worden verstaan onder goederen gericht op de behoefte van de reiziger, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders. Niet valt in te zien waarom de raad de handel in voedings- en genotsmiddelen had moeten uitzonderen van stationsgerelateerde detailhandel om de enkele reden dat voedings- en genotsmiddelen ook in de eveneens mogelijk gemaakte horeca kunnen worden verkregen. Het betoog faalt.
Ongeoorloofde staatssteun
12. De vereniging stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), omdat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. In dit verband merkt de vereniging op dat het plan niet uitvoerbaar is zonder een subsidie van het Fonds Stadsuitleg en/of Bovenwijks, zonder de ruime functies van de bestemming "Gemengd" en het kostenverhaal van hoofdstuk 6 van de Wro.
12.1. Wat betreft het betoog van de vereniging dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat dit in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.
Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Hieraan is niet reeds voldaan, indien de vereniging aannemelijk maakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dient zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen.
In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van [belanghebbende] niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] zich in verband met een mogelijke terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun.
12.2. Het betoog faalt, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet zich uit te spreken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
13. De vereniging voert onder meer aan dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe het verhaal van kosten van de grondexploitatie is verzekerd. De vereniging betwist bij gebrek aan kennis hierover dat een grondexploitatieovereenkomst is gesloten en dat, zo die wel zou zijn gesloten, het verhaal van de kosten hierin voldoende is geregeld.
14. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan
Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, van de Wro wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
15. Het beroep van de vereniging is op dit punt gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou de vereniging niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat de vereniging geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied waarop bouwplannen zijn voorzien, zij geen eigenaar is van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van de vereniging die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan.
Gelet hierop kan de vereniging evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Het beroep van de vereniging is in zoverre niet-ontvankelijk.
Conclusie
16. Het beroep van de vereniging is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
17. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is genomen in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, in samenhang bezien met het eerste lid, en met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is gegrond, zodat dat besluit dient te worden vernietigd.
Slotoverwegingen
18. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
19. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Culemborg van 10 juni 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Spoorzone";
IV. draagt de raad van de gemeente Culemborg op om binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Culemborg tot vergoeding van bij de vereniging Verenigde Ondernemers Culemborg in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.324,24 (zegge: dertienhonderdvierentwintig euro en vierentwintig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Culemborg aan de vereniging Verenigde Ondernemers Culemborg het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Helder w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
288.