ABRvS, 10-12-2014, nr. 201403936/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:4521
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201403936/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4521, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet milieubeheer; Activiteitenbesluit milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2015/19
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) voor de windturbine aan de [locatie] te Anna Paulowna, afgewezen.
201403936/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2014 in zaak nr. 13/1099 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) voor de windturbine aan de [locatie] te Anna Paulowna, afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.
2. Het verzoek van [appellant] zag, voor zover thans nog van belang, op het bij maatwerkvoorschrift, als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, vaststellen van normen met een andere waarde voor de geluidbelasting vanwege de windturbine in verband met bijzondere lokale omstandigheden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 8 februari 2012 in zaak nr. 201100875/1/R2, van 21 november 2012 in de zaken nrs. 201204164/1/A4 e.v. en van 19 juni 2013 in de zaken nrs. 201210708/1/A4 e.v., heeft geoordeeld dat artikel 3.14a niet onverbindend is. Daartoe betoogt [appellant] dat in die uitspraken op basis van andere gronden dan de door hem aangevoerde gronden is geoordeeld dat artikel 3.14a niet onverbindend is. Hij had namelijk aangevoerd dat artikel 3.14a, derde lid, onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat uit de voormelde uitspraken en de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303440/1/A4 volgt dat de bepaling geen daadwerkelijke mogelijkheid biedt om maatwerkvoorschriften te stellen. Omdat het derde lid nooit de mogelijkheid biedt om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de normen van het eerste lid, zelfs niet in het geval dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid lager dan gemiddeld is, moet het gehele artikel 3.14a onverbindend worden verklaard, aldus [appellant].
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, biedt artikel 3.14a, derde lid, wel een mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Het krachtens dit artikellid stellen van maatwerkvoorschriften betreft echter een bevoegdheid en geen verplichting. De omstandigheden dat het bevoegd gezag in de door [appellant] aangehaalde uitspraken ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid en dat de Afdeling heeft geoordeeld dat het dit in redelijkheid kon doen, betekent niet dat een bevoegd gezag nooit gebruik zou kunnen maken van de bevoegdheid. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 19 juni 2013, biedt artikel 3.14a de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast te stellen in het geval dat de omgeving wordt gekenmerkt door een laag referentieniveau van het omgevingsgeluid. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat artikel 3.14a onverbindend is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het college geen belangenafweging heeft gemaakt naar aanleiding van zijn verzoek. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere lokale omstandigheden voordoen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het gebruik maakt van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dat het daarbij een belangenafweging moet maken. Anders dan [appellant] stelt, heeft het college wel een belangenafweging gemaakt. In die belangenafweging heeft het college betrokken dat het gebied rondom de windturbine niet in de Provinciale milieuverordening Noord-Holland is aangewezen als stiltegebied, te weten een gebied waarvoor regels gelden voor het voorkomen of beperken van geluidhinder, en dat het gebied volgens het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2006 Anna Paulowna' is bestemd voor agrarische doeleinden.
In het besluit van 19 april 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in de omgeving van de windturbine geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die aanleiding geven tot het vaststellen van normen met een andere waarde. Volgens het college is de enkele omstandigheid dat het gebied rondom de windturbine feitelijk een stil gebied is, niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de feitelijke situatie ter plaatse heeft onderzocht en dat het gebied rondom de windturbine moet worden aangemerkt als een agrarisch productiegebied. Gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor agrarische bedrijvigheid, zal het omgevingsgeluid naar verwachting in de toekomst alleen maar toenemen, aldus het college. Ter zitting heeft het college voorts onderkend dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in het gebied laag is. Dat is echter gebruikelijk in buitengebieden en betreft daarom op zichzelf geen bijzondere omstandigheid, aldus het college. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen, nu er sprake is van een buitengebied. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 19 april 2012, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 29 april 2013, in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zonder vooringenomenheid heeft genomen. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de eigenaar van de windturbine en de eigenaar van het perceel waarop de windturbine is gelegen, betrokken waren bij de besluitvorming. Volgens hem is evenmin gebleken dat zij niet betrokken waren bij de besluitvorming. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het gemeenteraadslid de heer List invloed heeft gehad op de uiteindelijke besluitvorming van het college. Daartoe wijst hij op de betrokkenheid van deze personen bij een op 27 juni 2013 in de gemeenteraad verworpen motie die het college opdroeg maatwerkvoorschriften te stellen voor onder meer de onderhavige windturbine. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat vanwege hun betrokkenheid daarbij, bij hem de indruk bestaat dat deze personen ook invloed hebben gehad op de besluitvorming over zijn verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften.
5.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
5.2. [appellant] heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de eigenaren van de windturbine en het perceel betrokken zijn geweest bij de besluitvorming van het college over zijn verzoek om het stellen van maatwerkvoorschriften. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat zij de besluitvorming van het college hebben beïnvloed. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de heer List niet als gemeenteraadslid betrokken is geweest bij het besluit op het verzoek van [appellant], nu dit besluit is genomen door het college en niet door de raad van de gemeente Hollands Kroon.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
163-687.