Dit is de datum waarop de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen in werking is getreden; Wet van 1 november 2001, Stb. 532; kamerstukken 26 983.
HR, 12-01-2010, nr. 08/00282
ECLI:NL:HR:2010:BK3496
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-01-2010
- Zaaknummer
08/00282
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK3496
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK3496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3496
ECLI:NL:HR:2010:BK3496, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3496
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 177 met annotatie van Y. Buruma
SR-Updates.nl updates
NbSr 2010/54
Conclusie 12‑01‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 17 december 2007 wegens ‘eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en heeft het Hof een monster bevattende cocaïne aan het verkeer onttrokken.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens de verdachte heeft mr. T.N. van Riel, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof, door te oordelen dat geen sprake was van een onderzoek aan het lichaam in de zin van art. 56 Sv, het verweer dat bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen op onjuiste of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. In het verlengde hiervan klaagt het tweede middel dat het Hof heeft nagelaten gemotiveerd te beslissen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het onderzoek aan het lichaam van verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden, nu de betrokken verbalisant daartoe, gelet op art. 56 Sv en art. 9 lid 2 Opiumwet, niet bevoegd was. Ik zal de middelen hierna gezamenlijk bespreken.
5.
Het Hof heeft het in de middelen bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat ook om een andere reden verdachte moet worden vrijgesproken. Zij voert daartoe aan dat sprake is geweest van een onrechtmatig onderzoek aan het lichaam van verdachte, nu deze is ‘gestrot’ zonder dat een hulpofficier van justitie daarvoor op grond van artikel 56 lid een wetboek van strafvordering toestemming had gegeven. Voorts is verdachte gestrot zonder dat hij eerst was aangehouden en hem was verzocht de drugs uit te spugen, hetgeen eveneens in strijd is met genoemd artikel 56 wetboek van strafvordering. Gelet op het voorgaande moet het door het onrechtmatig onderzoek verkregen materiaal worden uitgesloten van het bewijs en het vervolgens verkregen bewijs als onrechtmatige vrucht van het onderzoek worden aangemerkt, zodat bij gebrek aan wettige bewijsmiddelen verdachte dient te worden vrijgesproken.
In bovengenoemd proces-verbaal van 16 oktober 2006 staat gerelateerd dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op het moment dat zij verdachte fysiek willen aanhouden, zagen dat deze begon te slikken. Hierop heeft [verbalisant 1] luid gezegd dat verdachte de drugs moest uitspugen en daarmee de uitlevering van de drugs gevorderd. [Verbalisant 1] deed zijn onderarm rond de nek van verdachte en voelde dat deze nog steeds probeerde te slikken. Daarop heeft [verbalisant 1] de nek van verdachte met zijn onderarm omklemd. Hij heeft nogmaals geroepen dat verdachte de drugs moest uitspugen waarop verdachte verschillende kleine witte bolletjes met daarin op cocaïne gelijkende waar uit zijn mond op de grond spuugde, welke bolletjes in beslag zijn genomen.
Op grond van de zojuist weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat verbalisant [verbalisant 1] op grond van artikel 9 lid 3 (oud) van de Opiumwet uitlevering van de bij verdachte vermoedelijk aanwezige verdovende middelen heeft gevorderd en dat verdachte zich door te weigeren schuldig maakte aan het niet opvolgen van een ambtelijk bevel als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Mede gezien het gevaar voor verdachte zelf bij het door slikken van een hoeveelheid bolletjes met kennelijk verdovende middelen was verbalisant [verbalisant 1] gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993 bevoegd geweld tegen de verdachte te gebruiken, welke geweld naar het oordeel van het hof gelet op de aard en omstandigheden van het onderhavige geval niet als disproportioneel zijn aan te merken. Gesteld noch gebleken is dat het gebezigde geweld bij verdachte enig letsel heeft veroorzaakt, terwijl voorts niet valt in te zien dat het doel — uitlevering van de bolletjes met kennelijk verdovende middelen — op een andere minder vergaande wijze bereikt had kunnen worden. De stelling van de raadsvrouw dat het gebezigde geweld — gelet op het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering — eerst had mogen worden toegepast na toestemming van een hulpofficier van justitie vindt geen steun in het recht. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook dit verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen.’
6.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel opgenomen het proces-verbaal van de opsporingsambtenaren die de verdachte hebben aangehouden. Dat proces-verbaal luidt als volgt:
‘Ik, 1e verbalisant, bevond mij op 16 oktober 2006 in politiebureau Beursstraat te Amsterdam en kreeg portofonisch van [verbalisant 3], de locatie naam en het signalement door van [betrokkene 1]. Op de door [verbalisant 3] aangegeven locatie zag ik middels camera nummer 2, 4 6 en 28 twee negroïde mannen lopen die ik ambtshalve ken en herken als personen die zich veelvuldig schuldig maken aan het verhandelen van verdovende middelen. Ik ken de kleinste van de twee onder de naam [betrokkene 1] en de grootste onder de naam [verdachte]. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] enige tijd in de Lange Niezel bleven staan en herhaaldelijk werden aangesproken door mij ambtshalve bekende harddrugsverslaafden. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] twee keer de Lange Niezel afliepen, naar de Oudezijds Voorburgwal en de Warmoesstraat en terug. Ik zag dat zij herhaaldelijk werden aangesproken door harddrugsverslaafden en ik zag dat beiden steeds achterom keken. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] verder liepen de Geldersekade op in de richting van de Prins Hendrikkade. Ik zag dat zij aan het eind van de Geldersekade ter hoogte van de Prins Hendrikkade links afsloegen in de richting van de Zeedijk. Ik zag dat beiden op de hoek van de Zeedijk werden aangesproken door de mij ambtshalve bekende harddrugsverslaafde [betrokkene 2]. Ik zag dat [betrokkene 2] even kort met [betrokkene 1] sprak en dat beiden vervolgens schouder aan schouder wegliepen over de Zeedijk in de richting van de Nieuwmarkt. Ik zag dat [verdachte] op de hoek van de Zeedijk bleef staan en snel en schichtig om zich heen bleef kijken. Ik zag dat [betrokkene 1] zich omdraaide en terugliep in de richting van de Stormsteeg. Ik zag dat [betrokkene 2] iets kleins in haar linker hand vasthield tussen haar duim en wijsvinger.
Ik, 3e verbalisant, hoorde dat [betrokkene 2] het volgende aan mij verklaarde: ‘Ik wilde drugs kopen van die jongen. Ik had hiervoor 10 euro bij mij maar ik wilde een bolletje voor 8 euro. Ik heb het niet gedaan omdat hij geen geld had om te wisselen.’ Gezien de voornoemde feiten en omstandigheden en de verklaring van [betrokkene 2] hadden wij het zeer sterke vermoeden dat [betrokkene 1] en [verdachte] in ieder geval drugs bij zich moesten hebben en besloten op grond van de Opiumwet een onderzoek in te stellen. Hierop hielden wij beiden aan als verdachten van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet.
De aanhoudingen van beide verdachten zijn bij afzonderlijk proces-verbaal van aanhouding verdachte gerelateerd en zullen bij dit proces-verbaal worden gevoegd. Bij de aanhouding hebben wij ons duidelijk verstaanbaar mondeling gelegitimeerd als zijnde politieambtenaren. Na de aanhouding hebben wij ons middels het door de dienst verstrekte legitimatiebewijs gelegitimeerd als politieambtenaren.
Aanhouding [verdachte].
Op het moment dat verdachte [betrokkene 1] door [verbalisant 3] werd aangehouden zagen wij [verbalisant 2] en [verbalisant 1] dat [verdachte] zich snel naar links omdraaide en onmiddellijk zijn kin naar zijn borst probeerde te brengen. Wij hadden het zeer sterke vermoeden dat [verdachte] de drugs die hij in zijn mond bewaarde probeerde door te slikken en hiermee het bewijsmateriaal zou wegmaken. Op het moment dat wij [verdachte] fysiek wilden aanhouden, zagen wij dat [verdachte] begon te slikken. Hierop zei ik [verbalisant 1] luid dat [verdachte] de drugs uit moest spugen en vorderde hiermee de uitlevering van de drugs. Ik [verbalisant 1] deed mijn onderarm rond de nek van [verdachte] en voelde dat deze nog steeds probeerde te slikken. Hierop heb ik de nek van [verdachte] met mijn onderarm omklemd. Ik, [verbalisant 1], heb nogmaals geroepen dat [verdachte] de drugs moest uitspugen en hierop zagen wij dat [verdachte] verschillende kleine witte bolletjes met hierin op cocaïne gelijkende waar uit zijn mond op de grond spuugde. Wij verloren deze vier bolletjes niet uit het oog en namen deze vervolgens in beslag. Later bleken dit vier bolletjes met op cocaïne gelijkende waar te zijn.’
7.
Centraal staan de artikelen 9, tweede en derde lid, Opiumwet, 56, eerste lid, Sv en art. 8, eerste lid, Politiewet 1993. Sinds 1 maart 2002,1. dus ook ten tijde van de ontdekking van het bewezenverklaarde feit op 16 oktober 2006,2. luiden het tweede en derde lid van art. 9 Opiumwet als volgt:
- ‘2.
Zij (lees: de opsporingsambtenaren; toevoeging A-G) zijn bevoegd een persoon, verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, aan de kleding te onderzoeken.
- 3.
Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.’
8.
Vóór 1 maart 2002 kende het tweede lid van art. 9 Opiumwet opsporingsambtenaren ook de bevoegdheid toe verdachten — tegen wie ernstige bezwaren bestonden — aan hun lichaam te onderzoeken. Het onderzoek aan het lichaam zoals dat vóór de wetswijziging (van 1 maart 2002) in de Opiumwet was geregeld, is nu geregeld in de algemene regeling van art. 56, eerste lid, Sv. Dat artikel luidt:
‘De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht.’
9.
Belangrijk verschil is dus dat opsporingsambtenaren op grond van art. 9 lid 2 Opiumwet (oud) zelf bevoegd waren tot het uitvoeren van een onderzoek aan het lichaam, terwijl een dergelijk onderzoek thans slechts — krachtens art. 56 lid 1 Sv — kan worden opgedragen door de (hulp-) officier van justitie. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ‘onderzoek aan het lichaam’ in de zin van art. 56 lid 1 Sv omvat ‘het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam, behoudens het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam.’ Hieronder valt ook het doen openen van de mondholte, het inspecteren van de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarin voorwerpen bevinden. 3. Indien dit het geval is, kunnen zij in beslag worden genomen, mits de voorwerpen zonder het gebruik van hulpmiddelen eenvoudig kunnen worden verwijderd.4. Het onderzoek aan het lichaam in de zin van art. 56, eerste lid, Sv zal primair zijn gericht op het verkrijgen van materiaal dat nadere opheldering kan verschaffen over het strafbare feit waarmee de aangehouden verdachte in verband wordt gebracht.
10.
Artikel 8, eerste lid, Politiewet 1993 luidt als volgt:
‘De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.’
Uit deze bepaling vloeit voort dat het geweldsgebruik van de politie aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit moet voldoen. Het beoogde doel moet dus niet op een andere, niet of minder gewelddadige manier kunnen worden bereikt en het toegepaste geweld moet in redelijke verhouding staan tot het beoogde doel.
11.
Dan kom ik nu toe aan de vraag of het Hof — zoals het eerste middel betoogt — van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat het optreden van de verbalisanten moet worden aangemerkt als handelen ter effectuering van een bevel tot uitlevering van verdovende middelen in de zin van art. 9, lid 3, Opiumwet en niet als het instellen van een onderzoek aan het lichaam in de zin van art. 56 Sv.
12.
Ik stel voorop dat voor de vraag of in gevallen als de onderhavige sprake is van een onderzoek aan het lichaam niet ter zake doet of de desbetreffende opsporingsambtenaren al dan niet reeds door voorafgaande waarneming hebben vastgesteld dat de verdachte drugs in zijn mond verborgen houdt.5. De wetenschap van de opsporingsambtenaar maakt de inbreuk op de lichamelijke integriteit er niet minder op. Zo levert ‘rectaal fouilleren’ naar geldend recht een onderzoek in het lichaam op, ongeacht de vraag of de opsporingsambtenaren vooraf slechts vermoedden dan wel zeker wisten dat de verdachte drugs in zijn anus had gestopt.6. Dit voorbeeld laat zien dat het onderzoek in het lichaam — en hetzelfde geldt voor het onderzoek aan het lichaam — doorgaans niet alleen ten doel heeft om vast te stellen of zich drugs in de desbetreffende lichaamsopening bevinden, maar ook en vooral om, als dat het geval blijkt te zijn, die drugs in beslag te nemen. Als in een concreet geval het doel van de opsporingsambtenaar enkel zou zijn om vast te stellen of de verdachte drugs in zijn mond heeft, dan is de inspectie van de mondholte overbodig — en daarom wellicht onrechtmatig — als de opsporingsambtenaar dit vooraf al op grond van zijn waarnemingen heeft vastgesteld. De wetenschap van de verbalisant raakt dus aan de rechtmatigheid van het ingestelde onderzoek, niet aan de vraag of dat onderzoek moet worden aangemerkt als een onderzoek aan het lichaam.
13.
Ter ondersteuning van zijn betoog, dat het hier gaat om een onderzoek aan het lichaam, verwijst de steller van de middelen onder meer naar HR 17 februari 2004 (LJN: AO1712). In die zaak was art. 9 lid 2 Opiumwet (oud) nog van toepassing; opsporingsambtenaren waren dus zelf bevoegd tot het instellen van een onderzoek aan het lichaam. Het ging in dat arrest over een drugsdealer die zich met bolletjes in zijn mond bevond op Amsterdam CS te midden van verslaafden. Hij dreigde die bolletjes door te slikken, toen agenten hem aanspraken en hem verzochten de bolletjes uit te spugen. Hij probeerde ook weg te rennen. Eén van de agenten wilde hem daarop bij zijn keel grijpen om te voorkomen dat hij de bolletjes zou doorslikken. De verdachte werd wegens wederspannigheid veroordeeld. Het oordeel van het Hof, dat hier sprake was van ernstige bezwaren in de zin van art. 9 lid 2 Opiumwet (oud) die een onderzoek aan het lichaam van verdachte rechtvaardigden en dat de opsporingsambtenaren onder de geschetste omstandigheden geweld mochten toepassen, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
14.
De steller van het middel verliest uit het oog dat het Hof in de bedoelde zaak de verklaringen van de verbalisanten kennelijk aldus heeft opgevat dat zij overgingen tot een onderzoek aan het lichaam en dat zij met dat doel de verdachte bij zijn keel hebben gegrepen. Uitgaande van die feitelijke vaststelling kon het Hof oordelen dat het ‘strotten’ van de verdachte gepast geweld opleverde waartoe de verbalisanten op grond van art 9 (oud) Opiumwet in verbinding met art. 8 Politiewet 1993 bevoegd waren. Uit het oordeel van de Hoge Raad in deze zaak volgt dus bepaald niet dat steeds sprake is van een onderzoek aan het lichaam als een verdachte door een opsporingsambtenaar bij de keel wordt gegrepen. Het ‘strotten’ kan met andere woorden ook met een ander doel plaatsvinden dan het faciliteren van een onderzoek van de mondholte.
15.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de opsporingsambtenaren zijn overgegaan tot een manuele of visuele inspectie van verdachtes mondholte. Daaruit blijkt evenmin dat zij de keel van verdachte omklemden teneinde een dergelijke inspectie mogelijk te maken. Wel blijkt daaruit dat zij de verdachte, nadat diens keel was omklemd, nogmaals bevalen de drugs uit te spuwen, hetgeen de verdachte ook deed. Gelet op een en ander is het feitelijke oordeel van het Hof dat het doel van het toegepaste geweld was te bewerkstelligen dat de drugs werden uitgeleverd, niet onbegrijpelijk.
16.
Voor zover het eerste middel opkomt tegen dit feitelijke oordeel van het Hof, faalt het derhalve. Hieruit volgt dat het tweede middel eveneens faalt. Nu het Hof kon oordelen dat van een onderzoek aan het lichaam geen sprake was, is de vraag of sprake was van een rechtmatig onderzoek aan het lichaam niet aan de orde.
17.
Opmerkelijk is dat de middelen niet, althans niet met zoveel woorden, erover klagen dat het kennelijke oordeel van het Hof dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de naleving van het door hen gegeven bevel met geweld af te dwingen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Ik ben geneigd daarover heen te stappen en deze klacht in te lezen in het eerste middel, dat er in algemene termen over klaagt dat het beroep op onrechtmatige bewijsgaring op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden is verworpen.
18.
Voor zover het welwillend gelezen eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verbalisanten bevoegd waren om de naleving van het bevel tot uitlevering met geweld af te dwingen, is het mijns inziens gegrond. De bevoegdheid om de uitlevering te vorderen van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, impliceert niet de bevoegdheid om, als aan het bevel geen gevolg wordt gegeven, de naleving van de vordering met geweld af te dwingen of de inbeslagneming op andere wijze te realiseren. Meer in het algemeen geldt dat een medewerkingsverplichting niet meebrengt dat medewerking mag worden afgedwongen. Zo impliceert de in art. 163 lid 5 WVW 1994 gegeven bevoegdheid om te bevelen dat de bestuurder zich aan een bloedonderzoek onderwerpt, niet de bevoegdheid om, ingeval van weigering, de bestuurder met geweld te dwingen een dergelijk bloedonderzoek te dulden. Zo ook impliceert de bevoegdheid die opsporingsambtenaren hebben om op grond van art. 9 lid 3 Opiumwet de uitlevering te vorderen van drugs die de verdachte naar zij menen te weten in zijn woning heeft verstopt, niet de bevoegdheid om, als aan het bevel geen gevolg wordt gegeven, de woning te doorzoeken. Die doorzoeking is in beginsel voorbehouden aan de rechter-commissaris. Ik teken daarbij aan dat de bevoegdheid om medewerking te bevelen in zoverre een minder ingrijpend dwangmiddel oplevert dat de wil van de betrokkene daarbij tot op zekere hoogte wordt gerespecteerd. De bestuurder die bevolen wordt zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, heeft de feitelijke vrijheid om zijn medewerking te weigeren en heeft het aldus in zijn macht om de aantasting van zijn lichamelijke integriteit te voorkomen. In dit licht is het ook volkomen rationeel dat de bevoegdheid om de uitlevering van voorwerpen te vorderen in onze wetgeving ruimhartig aan opsporingsambtenaren is toebedeeld, ongeacht of die voorwerpen zich in een woning bevinden of niet, terwijl de bevoegdheid om woningen te doorzoeken in beginsel alleen toekomt aan de rechter-commissaris. Het bevel tot uitlevering maakt geen inbreuk op het huisrecht, de doorzoeking doet dat wel. De opvatting dat de bevoegdheid om de uitlevering van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te vorderen de opsporingsambtenaren een vrijbrief geeft om de nagestreefde inbeslagneming hoe dan ook te realiseren, verdraagt zich kortom niet met het systeem van de wettelijke regeling van de dwangmiddelen.
19.
Ik heb mij nog afgevraagd of de bevoegdheid om de verdachte te ‘strotten’ in casu gevonden kan worden in het gevaar dat het doorslikken van de bolletjes voor de verdachte zelf opleverde. Het Hof wijst min of meer terloops op dat gevaar, zodat het maar de vraag is of het Hof daarmee feitelijk heeft willen vaststellen dat het optreden van de opsporingsambtenaren mede tot zelfstandig doel had dit gevaar af te wenden. Indien al zou moeten worden aangenomen dat het Hof dat tot uitdrukking heeft willen brengen, is de vraag of het optreden van de opsporingsambtenaren door dat doel kan worden geheiligd. De politie heeft mede tot taak het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven. Of dat de politie de bevoegdheid geeft om hulp te verlenen tegen de wil van de hulpbehoevende en dus gepast geweld mag toepassen in het bestwil van de betrokkene, is bepaald geen uitgemaakte zaak. Zo schrijven Elzinga, Van Rest en De Valk: ‘De politionele hulpverlening geschiedt op basis van vrijwilligheid; wil de burger geholpen worden, dan verleent de politie zo nodig hulp. Wil hij zijn eigen boontjes doppen, dan is er voor de politie geen taak. Hulpverlening schaadt of dwingt niet’.7. Zelf zou ik menen dat de politie mag ingrijpen als een burger een poging tot zelfdoding doet en dat zij daartoe gepast geweld mag gebruiken, waarbij ik in het midden wil laten of dergelijk optreden zijn rechtvaardiging vindt in de Politiewet 1993 dan wel in het gemene recht. Voor het overige meen ik evenwel dat de grootst mogelijke terughoudendheid moet worden betracht met het inlezen van bevoegdheden die tegen de burger met een beroep op zijn eigen bestwil worden uitgeoefend. Zo dus het Hof in dit geval geoordeeld mocht hebben dat het ‘strotten’ gerechtvaardigd was vanwege het gevaar dat de verdachte over zich zelf afriep, dan heeft mijns inziens te gelden dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is.
20.
Ik meen derhalve dat het oordeel van het Hof dat van onrechtmatige bewijsgaring geen sprake was, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel in elk geval onbegrijpelijk is. De vraag is of dat tot cassatie moet leiden. In het bekende standaardarrest inzake art. 359a Sv (HR 30 maart 2004, LJN: AM2533, NJ 2004, 376, m.nt. YB) heeft de Hoge Raad eisen gesteld aan een beroep op een vormverzuim in de zin van genoemd artikel. Gebreken op dit punt kunnen consequenties hebben voor de toetsing in cassatie.8. Kennisneming van het proces-verbaal van de zitting en de daaraan gehechte pleitnota leert dat de raadsvrouw van de verdachte niet aan de hand van de door de Hoge Raad opgesomde criteria en factoren heeft beredeneerd waarom het door haar gesignaleerde verzuim gesanctioneerd zou moeten worden met bewijsuitsluiting. Ik merk daarbij op dat het niet vanzelf spreekt dat de bevoegdheidsoverschrijding in casu tot bewijsuitsluiting moet leiden. Strafvermindering is ook verdedigbaar. Ik wijs er daarbij op dat de schade die de verdachte in zijn verdediging heeft ondervonden, gerelativeerd wordt door het gegeven dat de inbeslagneming van de drugs anders naar alle waarschijnlijkheid op andere wijze zou zijn geëffectueerd (inevitable discovery argument). Het alternatief dat voor de verbalisanten openstond, was immers om na aanhouding van de verdachte af te wachten tot de bolletjes langs natuurlijke weg weer naar buiten zouden komen. Dat is wat omslachtiger en het duurt wat langer, maar voor de verdedigingspositie van de verdachte maakt het uiteindelijk geen verschil. Misschien mag in dit kader wél meewegen dat de onbevoegde wijze van inbeslagnemen er toe heeft geleid dat de verdachte niet is blootgesteld aan het gevaar dat het inslikken van de drugs voor hem opleverde. In zoverre is hij juist niet benadeeld.
21.
Alles afwegende, meen ik dat de gebreken in het gevoerde verweer er in casu toe moeten leiden dat de klacht niet tot cassatie kan leiden. Het eerste middel faalt dus ook in zoverre.
22.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beide middelen falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2010
Ik merk hier reeds op dat het mij niet duidelijk is waarom het Hof in de bestreden uitspraak verwijst naar art. 9 lid 3 (oud) van de Opiumwet, temeer daar de tekst van het derde lid vóór de wetswijziging niet anders luidde dan nu.
Of dat ook gold onder het oude recht is de vraag. In HR 25 mei 2004, LJN: AO6422, onderwierp de verdachte zich vrijwillig aan een inspectie van zijn mondholte. Daardoor kon naar het oordeel van de Hoge Raad in het midden blijven of die inspectie ‘moet worden aangemerkt als een onderzoek aan het lichaam als bedoeld in art. 9, tweede lid (oud), Opiumwet’.
Anders de steller van het middel, die zich beroept op de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel bij HR 25 mei 2004, LJN: AO6422.
Vgl. HR 8 november 1988, NJ 1989, 667 m.nt Sch
D.J. Elzinga, P.H.S. van Rest en J. de Valk, Het Nederlandse politierecht, Zwolle 1995, p. 88.
Zie in het bijzonder HR 5 april 2005, LJN: AS8856, NJ 2005, 301.
Uitspraak 12‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Verweer: onrechtmatig verkregen bewijs door het “strotten” van verdachte. HR: Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de opsporingsambtenaar de aan hem o.g.v. art. 9.3 Opw toekomende bevoegdheid verdachte heeft verzocht de bolletjes uit te spugen en uit te leveren en dat i.c. geen sprake was van een onderzoek aan het lichaam i.d.z.v. art. 56 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
12 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/00282
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer van 17 december 2007, nummer 23/000120-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.N. van Riel, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen richten zich tegen de verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 16 oktober 2006 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd en opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,53 g van een materiaal bevattende cocaïne."
2.2.2. De bewezenverklaring steunt onder meer op een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel één of meer van hen:
"Ik, 1e verbalisant, bevond mij op 16 oktober 2006 in politiebureau Beursstraat te Amsterdam en kreeg portofonisch van [verbalisant 3], de locatie naam en het signalement door van [betrokkene 1]. Op de door [verbalisant 3] aangegeven locatie zag ik middels camera nummer 2, 4 6 en 28 twee negroïde mannen lopen die ik ambtshalve ken en herken als personen die zich veelvuldig schuldig maken aan het verhandelen van verdovende middelen. Ik ken de kleinste van de twee onder de naam [betrokkene 1] en de grootste onder de naam [verdachte].
Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] enige tijd in de Lange Niezel bleven staan en herhaaldelijk werden aangesproken door mij ambtshalve bekende harddrugsverslaafden. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] twee keer de Lange Niezel afliepen, naar de Oudezijds Voorburgwal en de Warmoesstraat en terug. Ik zag dat zij herhaaldelijk werden aangesproken door harddrugsverslaafden en ik zag dat beiden steeds achterom keken.
Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] verder liepen de Geldersekade op in de richting van de Prins Hendrikkade. Ik zag dat zij aan het eind van de Geldersekade ter hoogte van de Prins Hendrikkade links afsloegen in de richting van de Zeedijk. Ik zag dat beiden op de hoek van de Zeedijk werden aangesproken door de mij ambtshalve bekende harddrugsverslaafde [betrokkene 2]. Ik zag dat [betrokkene 2] even kort met [betrokkene 1] sprak en dat beiden vervolgens schouder aan schouder wegliepen over de Zeedijk in de richting van de Nieuwmarkt. Ik zag dat [verdachte] op de hoek van de Zeedijk bleef staan en snel en schichtig om zich heen bleef kijken. Ik zag dat [betrokkene 1] zich omdraaide en terugliep in de richting van de Stormsteeg. Ik zag dat [betrokkene 2] iets kleins in haar linker hand vasthield tussen haar duim en wijsvinger.
Ik, 3e verbalisant, hoorde dat [betrokkene 2] het volgende aan mij verklaarde: "Ik wilde drugs kopen van die jongen. Ik had hiervoor 10 euro bij mij maar ik wilde een bolletje voor 8 euro. Ik heb het niet gedaan omdat hij geen geld had om te wisselen." Gezien de voornoemde feiten en omstandigheden en de verklaring van [betrokkene 2] hadden wij het zeer sterke vermoeden dat [betrokkene 1] en [verdachte] in ieder geval drugs bij zich moesten hebben en besloten op grond van de Opiumwet een onderzoek in te stellen.
Hierop hielden wij beiden aan als verdachten van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet.
De aanhoudingen van beide verdachten zijn bij afzonderlijk proces-verbaal van aanhouding verdachte gerelateerd en zullen bij dit proces-verbaal worden gevoegd.
Bij de aanhouding hebben wij ons duidelijk verstaanbaar mondeling gelegitimeerd als zijnde politieambtenaren.
Na de aanhouding hebben wij ons middels het door de dienst verstrekte legitimatiebewijs gelegitimeerd als politieambtenaren.
Aanhouding [verdachte].
Op het moment dat verdachte [betrokkene 1] door [verbalisant 3] werd aangehouden zagen wij [verbalisant 2] en [verbalisant 1] dat [verdachte] zich snel naar links omdraaide en onmiddellijk zijn kin naar zijn borst probeerde te brengen. Wij hadden het zeer sterke vermoeden dat [verdachte] de drugs die hij in zijn mond bewaarde probeerde door te slikken en hiermee het bewijsmateriaal zou wegmaken.
Op het moment dat wij [verdachte] fysiek wilden aanhouden, zagen wij dat [verdachte] begon te slikken. Hierop zei ik, [verbalisant 1], luid dat [verdachte] de drugs uit moest spugen en vorderde hiermee de uitlevering van de drugs. Ik, [verbalisant 1], deed mijn onderarm rond de nek van [verdachte] en voelde dat deze nog steeds probeerde te slikken. Hierop heb ik de nek van [verdachte] met mijn onderarm omklemd. Ik, [verbalisant 1], heb nogmaals geroepen dat [verdachte] de drugs moest uitspugen en hierop zagen wij dat [verdachte] verschillende kleine witte bolletjes met hierin op cocaïne gelijkende waar uit zijn mond op de grond spuugde. Wij verloren deze vier bolletjes niet uit het oog en namen deze vervolgens in beslag. Later bleken dit vier bolletjes met op cocaïne gelijkende waar te zijn."
2.3.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2007 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe aldaar het volgende aangevoerd:
"2. onrechtmatige bewijsvergaring
Het aanspreken van [verdachte] door verbalisant [verbalisant 1] om de drugs uit te spugen en het omklemmen van zijn nek waarbij de keel wordt dichtgeknepen betreft een 'onderzoek aan het lichaam'.
Ik verwijs u hiervoor naar een arrest HR d.d. 17 februari 2004 (LJN AO1712). Dit arrest betrof een drugsdealer die zich met bolletjes drugs in zijn mond bevond op Amsterdam CS temidden van verslaafden. De man dreigde die bolletjes door te slikken toen agenten hem aanspraken en hem verzochten de bolletjes uit te spuwen. De man probeerde weg te rennen. Eén van de agenten wilde hem daarop bij zijn keel grijpen teneinde te voorkomen dat hij de bolletjes zou doorslikken. Het aanspreken om de bolletjes uit te spugen en het gaan dichtknijpen van de keel werd door de HR opgevat als onderzoek aan het lichaam. De HR achtte dit onderzoek aan het lichaam toentertijd gerechtvaardigd op grond van artikel 9 lid 2 van de Opiumwet. Dit betrof echter nog de oude Opiumwet.
Opsporingsambtenaren, niet zijn de hulpofficier van justitie, zijn naar de huidige wetgeving niet bevoegd tot onderzoek aan het lichaam, zie artikel 56, eerste lid, WvSv en artikel 9, tweede lid, Opiumwet.
Ik verwijs u ook naar de conclusie van PG Vellinga bij een arrest van de HR d.d. 7 september 2004 (LJN AO5819), waarin hij in alinea 31 en 32 aandacht schenkt aan het hiervoor aangehaalde arrest van de HR d.d. 17 februari 2004 (LJN AO1712).
In zijn conclusie onderschrijft Vellinga het standpunt van de HR dat het aanspreken om de drugs uit te spugen en het gaan dichtknijpen van de keel een onderzoek aan het lichaam betreft, omdat het dichtknijpen van de keel immers kan worden gezien als voorbereiding op en daarmee deel uitmakend van het onderzoek in verdachtes mond, dus als deel uitmakend van het onderzoek aan verdachtes lichaam. Hij merkt daarbij op dat verbalisanten volgens het oude art. 9 lid 2 Opiumwet bevoegd waren, maar dat zij hiertoe naar de huidige wet niet (meer) bevoegd zijn en verwijst daarbij naar artikel 56, eerste lid, WvSv en artikel 9, tweede lid, Opiumwet (zie voetnoot 17).
Opsporingsambtenaren, niet zijnde hulpofficieren van justitie, die vermoeden dat iemand drugs in zijn mond verborgen houdt, kunnen niets anders doen dan die persoon voorgeleiden aan een (hulp)officier van justitie die op grond van 56, lid 1, Sv tot onderzoek aan het lichaam kan besluiten.
Uit het dossier blijkt niet dat verbalisant [verbalisant 1], hulpofficier van justitie of officier van justitie is en ook anderszins is niet gebleken dat het onderzoek aan het lichaam van [verdachte] is geschied met toestemming van de hulpofficier van justitie of officier van justitie als bedoeld in artikel 56 WvSv, hetgeen inhoudt dat er sprake is geweest van een onrechtmatig onderzoek aan het lichaam van [verdachte].
Daarenboven merk ik nog op dat volgens [verdachte] de agenten hem direct naar zijn keel zijn gevlogen, zonder hem eerst te hebben aangehouden en zonder hem eerst te hebben gevraagd de drugs uit te spugen. Ook dit is strijdig met artikel 56 Sv.
Concluderend meen ik dat het door het onrechtmatige onderzoek verkregen materiaal moet worden uitgesloten van het bewijs en het vervolgens verkregen bewijs als onrechtmatige vrucht van dit onderzoek is aan te merken, zodat alle door dit onderzoek verkregen bewijsmiddelen moet worden uitgesloten van het bewijs en [verdachte] dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde feit."
2.3.2. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft (...) aangevoerd dat ook om een andere reden verdachte moet worden vrijgesproken. Zij voert daartoe aan dat sprake is geweest van een onrechtmatig onderzoek aan het lichaam van verdachte, nu deze is "gestrot" zonder dat een hulpofficier van justitie daarvoor op grond van artikel 56 lid een wetboek van strafvordering toestemming had gegeven. Voorts is verdachte gestrot zonder dat hij eerst was aangehouden en hem was verzocht de drugs uit te spugen, hetgeen eveneens in strijd is met genoemd artikel 56 wetboek van strafvordering. Gelet op het voorgaande moet het door het onrechtmatig onderzoek verkregen materiaal worden uitgesloten van het bewijs en het vervolgens verkregen bewijs als onrechtmatige vrucht van het onderzoek worden aangemerkt, zodat bij gebrek aan wettige bewijsmiddelen verdachte dient te worden vrijgesproken.
In bovengenoemd proces-verbaal van 16 oktober 2006 staat gerelateerd dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], op het moment dat zij verdachte fysiek willen aanhouden, zagen dat deze begon te slikken. Hierop heeft [verbalisant 1] luid gezegd dat verdachte de drugs moest uitspugen en daarmee de uitlevering van de drugs gevorderd. [Verbalisant 1] deed zijn onderarm rond de nek van verdachte en voelde dat deze nog steeds probeerde te slikken. Daarop heeft [verbalisant 1] de nek van verdachte met zijn onderarm omklemd. Hij heeft nogmaals geroepen dat verdachte de drugs moest uitspugen waarop verdachte verschillende kleine witte bolletjes met daarin op cocaïne gelijkende waar uit zijn mond op de grond spuugde, welke bolletjes in beslag zijn genomen.
Op grond van de zojuist weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat verbalisant [verbalisant 1] op grond van artikel 9 lid 3 (oud) van de Opiumwet uitlevering van de bij verdachte vermoedelijk aanwezige verdovende middelen heeft gevorderd en dat verdachte zich door te weigeren schuldig maakte aan het niet opvolgen van een ambtelijk bevel als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Mede gezien het gevaar voor verdachte zelf bij het doorslikken van een hoeveelheid bolletjes met kennelijk verdovende middelen was verbalisant [verbalisant 1] gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993 bevoegd geweld tegen de verdachte te gebruiken, welke geweld naar het oordeel van het hof gelet op de aard en omstandigheden van het onderhavige geval niet als disproportioneel zijn aan te merken.
Gesteld noch gebleken is dat het gebezigde geweld bij verdachte enig letsel heeft veroorzaakt, terwijl voorts niet valt in te zien dat het doel - uitlevering van de bolletjes met kennelijk verdovende middelen - op een andere minder vergaande wijze bereikt had kunnen worden. De stelling van de raadsvrouw dat het gebezigde geweld
- gelet op het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering - eerst had mogen worden toegepast na toestemming van een hulpofficier van justitie vindt geen steun in het recht.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ook dit verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen."
2.4. Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 9 Opiumwet luidt, voor zover hier van belang:
"1. De opsporingsambtenaren (...).
2. Zij zijn bevoegd een persoon, verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, aan de kleding te onderzoeken.
3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen. (...)"
- art. 56, eerste lid, Sv luidt:
"De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht."
- art. 8, eerste lid, Politiewet 1993 luidt:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
2.5. Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] overeenkomstig de aan hem op grond van art. 9, derde lid, Opiumwet toekomende bevoegdheid de verdachte heeft verzocht de bolletjes uit te spugen en uit te leveren en dat in het onderhavige geval geen sprake was van een onderzoek aan het lichaam in de zin van art. 56 Sv. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.6. De middelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van veertig uur en de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 12 januari 2010.