Kamerstukken II 1988–1989, 21 087, nr. 3, p. 30–31.
HR, 20-12-2011, nr. 09/01979 E
ECLI:NL:PHR:2011:BP4387
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
09/01979 E
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BP4387
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4387, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4387
ECLI:NL:PHR:2011:BP4387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0087
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4387
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2012/19 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/21 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2012/49
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Vordering TUL in h.b. ingetrokken door het OM? Het middel stelt de vraag aan de orde of een vordering TUL kan worden ingetrokken en zo ja tot welk tijdstip daartoe de mogelijkheid bestaat. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tot intrekking van een vordering TUL. Het OM is o.g.v. art. 14i.6 Sr bevoegd de vordering te wijzigen, maar daaronder kan intrekking niet worden begrepen. Niettemin bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de wetgever die mogelijkheid heeft willen uitsluiten. Een vordering TUL van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde a.b.i. art. 14c.1 onder a Sr kan worden ingetrokken zolang het onderzoek t.t.z. in eerste aanleg nog niet is aangevangen. I.c. verklaart de HR het OM n-o in de vordering, nu deze in strijd met het bepaalde in art. 14g.5 Sr later dan 3 mnd na het verstrijken van de proeftijd is ingediend.
20 december 2011
Strafkamer
nr. 09/01979 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 29 april 2009, nummer 20/002634-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het het Hof niet vrijstond de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten nu het ervoor moet worden gehouden dat de vordering tot tenuitvoerlegging van die straf in hoger beroep is ingetrokken.
3.2. De verdachte is in de onderhavige zaak bij vonnis van de Economische Politierechter veroordeeld ter zake van het medeplegen van overtreding van art. 8.1 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. Voorts is bij dat vonnis de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke straf. De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
3.3.1. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat die vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep kon worden ingetrokken. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of een vordering als de onderhavige kan worden ingetrokken en zo ja, tot welk tijdstip daartoe de mogelijkheid bestaat.
3.3.2. Het betreft hier een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke vordering dient te worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling ter zake van dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Hoger beroep kan niet tot de beslissing op de vordering worden beperkt. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Daarom is niet vereist dat de vordering in hoger beroep wordt "herhaald". Ook in hoger beroep maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak.
3.3.3. De wet voorziet niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid tot intrekking van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Wel is het openbaar ministerie ingevolge art. 14i, zesde lid, Sr bevoegd de vordering te wijzigen, maar daaronder kan intrekking van de vordering niet worden begrepen. Niettemin bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de wetgever de mogelijkheid van een dergelijke intrekking heeft willen uitsluiten.
3.3.4. Bij de beantwoording van de vraag tot welk tijdstip een vordering als waarvan in deze zaak sprake is, kan worden ingetrokken ligt het in de rede aan te sluiten bij de wel in de wet geregelde intrekking van de dagvaarding (art. 266 Sv). Blijkens de hiervoor onder 3.3.2 geschetste procedure is de behandeling van de vordering immers gevoegd in de, met een dagvaarding aanhangig te maken, strafzaak ter zake van het voor het einde van de proeftijd begane strafbare feit. Het onderzoek en de beslissing van de rechter in eerste en tweede aanleg dienen zowel de in die dagvaarding vervatte tenlastelegging als de vordering te omvatten.
De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde als bedoeld in art. 14c, eerste lid onder a, Sr kan worden ingetrokken zolang het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nog niet is aangevangen. In het geval dat het openbaar ministerie na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg tot het oordeel komt dat er geen grond meer bestaat voor die gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, is intrekking van de desbetreffende vordering dus niet meer mogelijk. Dan ligt het voor de hand dat het openbaar ministerie bij gelegenheid van zijn requisitoir vordert dat de rechter de vordering tot tenuitvoerlegging zal afwijzen.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de opvatting van het middel dat de onderhavige vordering in hoger beroep nog kon worden ingetrokken onjuist is. Daarop stuit het middel af.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.
4.2.1. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een "Kennisgeving voorwaardelijke veroordeling", inhoudende dat de verdachte
"bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dd. 13 augustus 2004 (...) is veroordeeld tot: Geldboete van EUR 14.500,00, subsidiair 207 dagen hechtenis, waarvan EUR 7.500,00, subsidiair 150 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren."
en, als mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof, dat "de hiervoor vermelde proeftijd is ingegaan op 28 augustus 2004";
(ii) een "Vordering na voorwaardelijke veroordeling", met daarop geplaatst een stempel "Ingekomen strafgriffie 25 juni 2007", inhoudende dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van de onder (i) genoemde voorwaardelijke veroordeling.
4.2.2. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gelast en daartoe het volgende overwogen:
"Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch van 25 juni 2007, tot tenuitvoerlegging van het bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03 opgelegde voorwaardelijke geldboete van EUR 7.500,-, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld arrest, dient te worden gelast."
4.3. Ingevolge art. 14g, vijfde lid, Sr is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wanneer zij later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd.
Nu de hiervoor onder 4.2.1 sub (i) weergegeven mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof inhoudt dat de proeftijd
(van twee jaren) is ingegaan op 28 augustus 2004, terwijl het Hof de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf heeft gegeven op de vordering die op 25 juni 2007 ter griffie van de Rechtbank is ontvangen, is het in de bestreden beslissing besloten liggende oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie in die vordering kon worden ontvangen, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de zaak in dit opzicht zelf afdoen en het Openbaar Ministerie in de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de last tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2004 voorwaardelijk opgelegde geldboete;
verklaart het Openbaar Ministerie in die vordering niet-ontvankelijk;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 december 2011.
Conclusie 20‑12‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De Economische Kamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 april 2009 verdachte wegens ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 7.500,-, subsidiair 70 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde inrichting heeft veranderd als bedoeld in art. 8.1, eerste lid, (oud) Wet milieubeheer, althans dat het Hof de bewezenverklaring dienaangaande niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 maart 2004 tot en met 25 augustus 2005 te Maarheeze, in de gemeente Cranendonck, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [a-straat 1] gelegen inrichting voor stalling van grondverzetmachines, opslag en overslag van grond en bouw- en sloopafval en laden en lossen van materialen heeft veranderd, door
- —
het terrein van de inrichting van [a-straat 1] uit te breiden met (een al dan niet braak liggend gedeelte van) het perceel van [a-straat 2], en
- —
het opslaan van een hoeveelheid van ongeveer 90 m3 asbest en/of asbesthoudende (sloop-)afvalstoffen.’
5.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof het volgende heeft vastgesteld. Op 11 juni 1996 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Maarheeze aan [betrokkene 1] een vergunning verleend voor een bedrijf voor onder meer de opslag en overslag van grond-, bouw- en sloopafval op het perceel [a-straat 1] te Maarheeze, waarin als voorschrift is opgenomen een maximaal toegestane opslagcapaciteit van 49 m3 bouw- en sloopafval (bewijsmiddel 1). [Betrokkene 1] heeft het perceel [a-straat 1] te Maarheeze eind 1999 verkocht aan [betrokkene 2] (de toenmalige vriendin van de verdachte), die het perceel in december 1999 heeft doorverkocht aan [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 2a en 2b). [Betrokkene 3] heeft het terrein enige tijd verhuurd aan de verdachte, waarna de verdachte het terrein met toestemming van [betrokkene 3] heeft mogen gebruiken voor de opslag en stalling van materialen (bewijsmiddelen 1c en 2b). De verdachte heeft met [betrokkene 4] — de eigenaar van het perceel [a-straat 2](d) in Maarheeze, welk perceel is gelegen naast het perceel [a-straat 1] — afgesproken dat hij een aantal containers op diens lege terrein kon plaatsen (bewijsmiddelen 1b en 3). Voorts zijn de verdachte en [betrokkene 4] overeengekomen dat de verdachte van de terreinen [a-straat 1] en [a-straat 2](d) één terrein mocht maken dat de verdachte mocht blijven gebruiken totdat [betrokkene 4] zijn perceel zou hebben verkocht, waarna de verdachte de hekken tussen de beide percelen heeft weggehaald (bewijsmiddelen 1c en 4). De verdachte heeft — in zijn hoedanigheid van directeur van [A] B.V. — van 2003 tot en met 25 augustus 2005 in containers verpakt zwaar verontreinigd afval opgeslagen op voornoemd terrein (bewijsmiddel 4). Op 10 mei 2004 heeft de gemeente Cranendonck [A] B.V. schriftelijk gewaarschuwd dat bij bedrijfscontroles is gebleken dat niet is voldaan aan de voorschriften van de milieuvergunning van 11 juni 1996 (onder meer gelet op de uitbreiding van de inrichting met het achterterrein van het perceel [a-straat 2](d)) en dat zal worden overgegaan tot handhaving van die vergunning wanneer de bestaande illegale opslag op het perceel van de inrichting [a-straat 1] en het aangrenzende perceel [a-straat 2](d) niet vóór 10 juni 2004 is verwijderd (bewijsmiddel 1e). Op 25 augustus 2005 is bij een nieuwe controle ontdekt dat op het terrein aan de achterzijde van perceel [a-straat 2](d) in totaal 21 containers zijn geplaatst, terwijl voor de opslag van afval en materialen op die locatie geen vergunning is verleend (bewijsmiddel 1a). Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar de opslag van (vermoedelijk) asbesthoudende afvalstoffen op het terrein [a-straat 2](d), waarbij acht containers met daarin (vermoedelijk) asbest en/of asbesthoudend afval in beslag zijn genomen (bewijsmiddelen 1a en 1f). Op 15 oktober 2005 is de lading van vijf van die containers met een totale inhoud van ongeveer negentig kubieke meter bemonsterd, waarna daadwerkelijk is gebleken dat zich in die containers asbesthoudende afvalstoffen bevonden (bewijsmiddelen 1f, 1g en 1h).
6.
Art. 8.1, eerste lid, (oud) Wet milieubeheer luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
(…)
- b.
te veranderen of de werking daarvan te veranderen.’
7.
Art. 8.19, tweede lid, (oud) Wet milieubeheer luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt:
‘2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
- a.
deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
- b.
het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
- c.
het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.’
8.
Ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van het veranderen van (de werking van) een inrichting in de zin van art. 8.1, eerste lid onder b, Wet milieubeheer en art. 8.19, tweede lid, Wet milieubeheer wordt in de Memorie van Toelichting1. bij het wetsvoorstel dat tot de Wet milieubeheer heeft geleid2., voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
‘Een eenmaal opgerichte en in werking zijnde inrichting is (…) over het algemeen geen statisch geheel. Vele inrichtingen worden veelvuldig veranderd of in hun werking veranderd. Deze veranderingen kunnen in enige soorten worden onderscheiden: veranderingen die binnen de in de vergunning aangegeven grenzen op eigen verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting mogen worden aangebracht, veranderingen die gemeld moeten worden en veranderingen die vergunningplichtig zijn.
De eerste soort veranderingen speelt zich als het ware binnen de vergunning af, omdat in de vergunning de vergunninghouder impliciet of expliciet de vrijheid is gelaten om de desbetreffende veranderingen aan te brengen of omdat conform de vergunning wordt gehandeld.
(…).
Een tweede soort veranderingen van een inrichting of de werking daarvan betreft veranderingen, die weliswaar plaatsvinden in afwijking van hetgeen bij de vergunning is bepaald, maar die milieu-indifferent of milieugunstig zijn. Deze soort van veranderingen behoeft slechts te worden gemeld (…).
De derde soort veranderingen van inrichtingen en de werking daarvan zijn die veranderingen waarvoor de vergunninghouder òf een revisievergunning (…), òf een wijziging van zijn vergunning moet verkrijgen.’
9.
In de Memorie van Toelichting3. wordt dienaangaande voorts nog het volgende opgemerkt:
‘Voor het milieu ongunstige veranderingen zijn uiteraard niet van het verbod om een inrichting zonder vergunning te veranderen of in zijn werking te veranderen vrijgesteld. Dit geldt ook voor veranderingen in de aard van de gevolgen van het milieu.’
(Kamerstukken II 1988–1989, 21 087, nr. 3, blz. 81)
10.
De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer4. houdt ten aanzien van art. 24 van het wetsvoorstel, welke bepaling de voorloper is van art. 8.19 (oud) Wet milieubeheer, het volgende in:
‘Naar aanleiding van de vragen van genoemde leden over het meldingensysteem voor veranderingen in de inrichting wijs ik erop dat artikel 24 alleen van toepassing is op veranderingen in de inrichting, die geschieden in afwijking van de vergunning. Voor veranderingen die binnen de vergunning blijven, hoeft dus geen melding plaats te vinden.’
11.
In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verdachte door het terrein van de inrichting van [a-straat 1] (in Maarheeze) uit te breiden met (een al dan niet braakliggend gedeelte van) het perceel van [a-straat 2](d) en door aldaar een hoeveelheid van ongeveer 90 m3 asbest en/of asbesthoudende (sloop-)afvalstoffen op te slaan, terwijl aan hem enkel een vergunning was verleend voor de opslag van 49 m3 bouw- sloopafval op het perceel [a-straat 1], de (werking van de) desbetreffende inrichting heeft veranderd in de zin van art. 8.1, eerste lid aanhef en onder b, (oud) Wet milieubeheer.
12.
In het licht van de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen en wetsgeschiedenis geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het gelet op het navolgende evenmin onbegrijpelijk is.5. Het Hof heeft bij zijn oordeel niet alleen meegewogen dat de verdachte zijn afval op een ander terrein dan volgens de vergunning was toegestaan had opgeslagen maar daarnaast ook dat de verdachte bijna het dubbele van de volgens de vergunning toegestane hoeveelheid afval had opgeslagen. Voorts was het de verdachte blijkens de vergunning enkel toegestaan grondverzetmachines te stallen, grond en bouw- en sloopafval op te slaan en over te slaan en materialen te laden en te lossen (bewijsmiddel 1d), terwijl hij in werkelijkheid een grote hoeveelheid asbest heeft opgeslagen, ten aanzien waarvan hij op de terechtzitting in hoger beroep zelf heeft verklaard dat het ‘zwaar verontreinigd materiaal’ betrof (bewijsmiddel 4). Daarnaast is niet aangevoerd noch is anderszins aannemelijk geworden dat zou zijn voldaan aan de in art. 18.19, tweede lid, (oud) Wet milieubeheer genoemde voorwaarden voor veranderingen van de inrichting die vallen onder de verleende vergunning. Bovendien blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte door de autoriteiten naar aanleiding van verschillende bedrijfscontroles is gewaarschuwd dat zijn inrichting niet (meer) voldeed aan de vergunningsvoorschriften (bewijsmiddel 1e).Tenslotte heeft de op de terechtzitting in hoger beroep aanwezige verdachte aldaar niet aangevoerd dat en waarom er geen sprake zou zijn van een verandering van de inrichting. Hij heeft op die terechtzitting immers — kort gezegd — slechts aangevoerd dat niet hij maar [betrokkene 5] degene is geweest die de containers met asbest op het perceel [a-straat 2](d) heeft geplaatst.6. Tot een nadere motivering ten aanzien van het veranderen van de inrichting was het Hof derhalve niet gehouden.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie in strijd met art. 14g, vijfde lid, Sr ontvankelijk heeft geacht in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde straf, nu die vordering later dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd is ingediend.
15.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De Economische Kamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 13 augustus 2004 verdachte onder meer veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 7.500, subsidiair 150 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Deze proeftijd is ingegaan op 28 augustus 2004 en is derhalve geëindigd op 28 augustus 2006.
- (ii)
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft op 9 mei 2005 de ‘kennisgeving voorwaardelijke veroordeling’ naar de verdachte toegezonden.
- (iii)
Het onderhavige feit is gepleegd in de periode van 1 maart 2004 tot en met 25 augustus 2005.
- (iv)
Op 25 oktober 2006 heeft de Officier van Justitie ter zake van voornoemde voorwaardelijke veroordeling7. een ‘vordering na voorwaardelijke veroordeling’ ingediend, nu de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten. Deze vordering is blijkens een daarop geplaatste stempel op 25 oktober 2006 ingekomen op de strafgriffie van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.
- (v)
Op 12 juni 2007 heeft de Officier van Justitie8. ter zake van deze voorwaardelijke veroordeling nogmaals een ‘vordering na voorwaardelijke veroordeling’ ingediend. Deze vordering is blijkens een daarop geplaatste stempel op 12 juni 2007 ingekomen op de strafgriffie van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.
- (vi)
De ‘oproeping veroordeelde’ voor de terechtzitting van 28 juni 2007 van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch is op 15 juni 2007 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte op diens GBA-adres. Daarbij is tevens de ‘vordering na voorwaardelijke veroordeling’ van 12 juni 2007 ter kennis van de verdachte gebracht.
- (vii)
Op 25 juni 2007 heeft de Officier van Justitie9. ter zake van de voorwaardelijke veroordeling wederom10. een ‘vordering na voorwaardelijke veroordeling’ ingediend. Deze vordering is blijkens een daarop geplaatste stempel op 25 juni 2007 ingekomen op de strafgriffie van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.
- (viii)
Blijkens de ‘oproeping veroordeelde onder intrekking’ van 25 juni 2007 is de eerder aan de verdachte betekende oproeping ingetrokken11. en is de verdachte (wederom) opgeroepen voor de terechtzitting van 28 juni 2007 van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.
- (ix)
Blijkens de ‘oproeping veroordeelde onder intrekking’ van 26 juni 26 juni is de eerder naar de verdachte toegezonden oproeping ingetrokken12. en is de verdachte (nogmaals) opgeroepen voor de terechtzitting van 28 juni 2007 van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch.
- (x)
De Economische Politierechter heeft bij vonnis van 28 juni 2007 de gevorderde tenuitvoerlegging afgewezen, omdat de vordering tot tenuitvoerlegging een aantal maal is ingetrokken en dit heeft geleid tot een inadequate vervolging ten aanzien van de voorwaardelijke veroordeling, terwijl de verdachte niet op de hoogte was van de behandeling van de vordering op de terechtzitting van 28 juni 2007.
- (xi)
Het Hof heeft bij arrest van 29 april 2009 de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van 13 augustus 2004 voorwaardelijk opgelegde geldboete.
16.
Ingevolge art. 14g, vijfde lid, Sr is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, wanneer die vordering later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken van de proeftijd.
17.
In aanmerking genomen dat de proeftijd is verstreken op 28 augustus 2006, terwijl de Officier van Justitie op 25 oktober 2006 (voor de eerste maal) de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van 13 augustus 2004 voorwaardelijk opgelegde geldboete heeft ingediend bij de griffie van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch, is de vordering ingediend binnen drie maanden na het verstrijken van de proeftijd. Nu van schending van art. 14g, vijfde lid, Sr geen sprake is, heeft het Hof het Openbaar Ministerie terecht ontvankelijk geacht in bedoelde vordering. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, doet hieraan niet af dat de Officier van Justitie nadien (op 12 juni 2007 en op 25 juni 2007) nog twee ter zake van dezelfde voorwaardelijke veroordeling een ‘vordering na voorwaardelijke veroordeling’ heeft ingediend. Deze latere vorderingen brengen immers niet met zich mee dat de eerder (tijdig) ingediende vordering ten aanzien van de in art. 14g, vijfde lid, Sr bedoelde termijn buiten beschouwing dient te worden gelaten. Ook de omstandigheid dat aan de verdachte — na de betekening van de oproeping voor de behandeling van die vordering in eerste aanleg — tot twee keer toe een nieuwe oproeping onder intrekking van de oude oproeping is toegezonden, maakt dit niet anders.
Kortom: weliswaar waren de wegen van het OM in deze zaak bepaald omslachtig, maar de verdachte/veroordeelde was uiteindelijk tijdig ervan op de hoogte dat hem bij berechting van het nieuwe feit eveneens de oude straf boven het hoofd hing.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf kon gelasten, nu het Openbaar Ministerie zijn in eerste aanleg gedane vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep heeft ingetrokken althans niet heeft gehandhaafd.
20.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De verdachte heeft op 6 juli 2007 (onbeperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Economische Politierechter van 28 juni 2007.
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal deelt in aanvulling hierop het volgende mee.
In de visie van het Openbaar Ministerie dient het door verdachte ingestelde hoger beroep te worden begrepen als niet te zijn gericht tegen de beslissing van de eerste rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03, voorwaardelijk opgelegde geldboete van EUR 7.500,-, subsidiair 150 dagen hechtenis.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. De advocaat-generaal rekwireert als volgt.
(…)
Zoals gezegd richt in de visie van het Openbaar Ministerie het door verdachte ingestelde hoger beroep zich niet tegen de beslissing van de eerste rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het appèl is in die zin beperkt. Ik laat het voor wat betreft dat aspect bij deze opmerking.
(…)
De verdachte voert hierop het woord tot verdediging. De verdachte voert het volgende aan.
Ik ben het eens met de advocaat-generaal dat het hoger beroep zich niet richt tegen de beslissing van de eerste rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging.’
- (iii)
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘omvang van het hoger beroep’ het volgende overwogen:
‘Zowel de verdachte als de advocaat-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, moet worden begrepen als niet te zijn gericht tegen de beslissing van de economische politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging van de, bij onherroepelijk geworden arrest van de Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03, voorwaardelijk opgelegde geldboete.
Anders dan de verdachte en de advocaat-generaal maakt, naar het oordeel van het hof, de beslissing een voorwaardelijke veroordeling ten uitvoer te leggen een niet los te maken deel uit van het vonnis, behoudens uitzonderingen, die zich in casu evenwel niet voordoen.
Naar het oordeel van het hof kan het hoger beroep in het onderhavige geval daarom niet worden beperkt in die zin dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van het hoger beroep wordt uitgezonderd.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft dus mede betrekking op de beslissing die de eerste rechter heeft genomen op de vordering tot tenuitvoerlegging van de, bij onherroepelijk geworden arrest van de Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03, voorwaardelijk opgelegde geldboete.’
- (iv)
Voorts heeft het Hof onder het hoofd ‘vordering tot tenuitvoerlegging’ nog het volgende overwogen:
‘Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te 's‑Hertogenbosch van 25 juni 2007, tot tenuitvoerlegging van het bij arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 augustus 2004 onder parketnummer 20-000963-03 opgelegde voorwaardelijke geldboete van EUR 7.500,-, van oordeel, dat — nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt — de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld, dient te worden gelast.’
21.
Ingevolge art. 361a Sv maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. Hoger beroep tegen deze deelbeslissing kan slechts worden aangewend door (tevens) hoger beroep tegen de einduitspraak in te stellen, zodat het niet mogelijk is om afzonderlijk hoger beroep in te stellen tegen de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Dit brengt met zich dat het evenmin mogelijk is afzonderlijk hoger beroep aan te tekenen tegen de beslissing in de hoofdzaak. Een veroordeling vanwege het nieuwe feit is immers noodzakelijk om de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf te gelasten. Daarmee is onverenigbaar dat de last tot tenuitvoerlegging onherroepelijk kan worden, zolang in de hoofdzaak nog geen onherroepelijk veroordeling heeft plaatsgevonden. Het rechtsmiddel kan derhalve slechts tegen de uitspraak in haar geheel worden ingesteld. De opvatting dat het strafbare feit naar aanleiding waarvan een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend waarover op de wijze als voorzien in art. 361a Sv is beslist, voor de toepassing van art. 407 Sv moet worden aangemerkt als ‘een gevoegd strafbaar feit’, zodat het hoger beroep mag worden beperkt tot het vonnis voor zover het dat strafbare feit betreft, in welk geval het vonnis voor zover betrekking hebbende op de vordering tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de appèlrechter is onderworpen, is onjuist.13.
22.
In de hiervoor onder 20 sub iii weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep in het onderhavige geval niet kan worden beperkt in die zin dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van het hoger beroep wordt uitgezonderd, nu de beslissing een voorwaardelijke veroordeling ten uitvoer te leggen een niet los te maken deel uitmaakt van het vonnis. Gelet op hetgeen hiervoor onder 21 is vooropgesteld geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat het de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf kon gelasten.
23.
Ten overvloede zij nog vermeld dat de appelakte geen beperking inhoudt van het door de verdachte ingestelde hoger beroep en dat niet is gebleken van een gedeeltelijke intrekking van het hoger beroep, zodat het Hof — ook al zou beperking van het hoger beroep tot de beslissing in de hoofdzaak wel mogelijk zijn (quod non) — sowieso een beslissing diende te geven ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging.14.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf heeft gelast wegens niet naleving van de algemene voorwaarde, nu het strafbare feit ter zake waarvan de tenuitvoerlegging is gelast is gepleegd vóór de uitspraak waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd van 13 augustus 2004.
26.
Blijkens de toelichting steunt het middel op het uitgangspunt dat de bewezenverklaarde gedragingen blijkens de gebezigde bewijsmiddelen hebben plaatsgevonden vóór 13 augustus 2004. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en de aanvulling bewijsmiddelen en mist daardoor feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers bewezen verklaard dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen in de periode van 1 maart 2004 tot en met 25 augustus 2005 heeft (mede)gepleegd. Bovendien volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat op 25 augustus 2005 bij een controle is ontdekt dat op het terrein aan de achterzijde van perceel [a-straat 2](d) in totaal 21 containers zijn geplaatst, terwijl voor de opslag van afval en materialen op die locatie geen vergunning is verleend (bewijsmiddel 1a). Het Hof heeft derhalve terecht en op goede gronden de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gelast wegens niet naleving van de algemene voorwaarde, nu de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Hieraan doet niet af dat een deel van de bewezenverklaarde periode (vijf maanden van de in totaal anderhalf jaar) is gedateerd vóór de datum van de uitspraak waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.
27.
Het middel faalt.
28.
De middelen falen en kunnen afgezien van het eerste middel worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2011
Wet van 2 juli 1992 tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving), Stb. 1992, 414. De Wet algemene bepalingen milieuhygiëne is daarbij vervangen door de Wet milieubeheer.
Kamerstukken II 1988–1989, 21 087, nr. 3, p. 81.
Kamerstukken I 1991–1992, 21 087, nr. 154a, p. 15.
Vgl. HR 12 november 2002, LJN AE2129 en HR 15 mei 2001, LJN AB1593.
Het Hof heeft dit verweer in de aanvulling op het verkorte arrest onder het hoofd ‘nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs’ gemotiveerd verworpen.
De vordering vermeldt bij kennelijke vergissing dat het gaat om een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch. Aangezien het vermelde parketnummer en de weergave van de opgelegde straf wel corresponderen met de gegevens van het arrest van het Hof van 13 augustus 2004, kan dit verbeterd worden gelezen.
In de aanhef van de vordering staat bij kennelijke vergissing vermeld dat de vordering afkomstig is van de Advocaat-Generaal bij het Hof. Onderaan de vordering staat echter wel vermeld dat de vordering afkomstig is van de Officier van Justitie.
Ook in de aanhef van deze vordering staat bij kennelijke vergissing vermeld dat de vordering afkomstig is van de Advocaat-Generaal bij het Hof. Onderaan de vordering staat echter wel vermeld dat de vordering afkomstig is van de Officier van Justitie.
Dit is kennelijk geschied omdat het parketnummer van de bijbehorende (onderhavige) strafzaak is gewijzigd. Zie de hieromtrent gedane mededeling van de Officier van Justitie op de terechtzitting in eerste aanleg.
Kennelijk vanwege het feit dat in de aanhef van de aangehechte vordering staat vermeld dat deze afkomstig is van de Advocaat-Generaal bij het Hof. Zie de hieromtrent gedane mededeling van de Officier van Justitie op de terechtzitting in eerste aanleg.
Kennelijk wederom vanwege het feit dat in de aanhef van de aangehechte vordering staat vermeld dat deze afkomstig is van de Advocaat-Generaal bij het Hof. Zie de hieromtrent gedane mededeling van de Officier van Justitie op de terechtzitting in eerste aanleg.
Vgl. HR 17 mei 2005, LJN AT2748, NJ 2005/352, HR 24 oktober 1995, NJ 1996/201, m.nt. Sch, rov. 5.2, HR 14 juni 1994, NJ 1994/675 en de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Meijers voor HR 19 oktober 1993, NJ 1994/233 (peek).
Vgl. HR 2 december 2008, LJN BF5059 en HR 1 juli 2008, LJN BC7913, NJ 2008/409.