HR, 01-07-2008, nr. 00703/07
ECLI:NL:HR:2008:BC7913
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-2008
- Zaaknummer
00703/07
- LJN
BC7913
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7913
ECLI:NL:HR:2008:BC7913, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7913
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Omvang hoger beroep. Ingevolge art. 449.1 Sv jo. art. 407.2 Sv kan de OvJ bij het instellen ervan het hoger beroep beperken, indien in 1e aanleg aan verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd. Indien een dergelijke beperking niet bij het instellen van het beroep is aangebracht en later dat appel evenmin gedeeltelijk is ingetrokken, beslist de appelrechter over de zaak in volle omvang. In aanmerking genomen dat de appelakte geen beperking inhoudt van het door de OvJ ingestelde beroep, terwijl van een intrekking als hiervoor bedoeld niet is gebleken, geeft ’s Hofs oordeel dat o.g.v. de appelschriftuur van 1-5-06 het appel moet worden opgevat als te zijn beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde feit, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 00703/07 J
Mr Machielse
Zitting 25 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 21 juli 2006 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.(1)
2. Mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te Arnhem, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dit ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt er - vanzelfsprekend - over dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 's Hofs motivering zou blijk geven van een onjuiste uitleg van art. 407 en/of art. 410 en/of art. 449 en/of art. 451 Sv. Blijkens de toelichting zou 's hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit oordeel zou inhouden dat het hoger beroep van het OM kan worden beperkt door hetgeen in een appelschriftuur is opgenomen.
3.2. Het arrest houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het door het Openbaar Ministerie ingestelde appèl
Op het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsvrouw in een preliminair verweer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betwist. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte er op grond van het eerste appelschriftuur door de officier van justitie d.d. 1 mei 2006, op mocht vertrouwen dat feit 1 in hoger beroep niet behandeld zou worden. Nu de officier van justitie d.d. 26 juni 2006 een aanvullende appelschriftuur heeft ingediend welke ook een veroordeling ten aanzien van feit 1 beoogt, heeft het Openbaar Ministerie volgens de raadsvrouw gehandeld in strijd met de beginselen van goede procesorde. De raadsvrouw bepleitte niet-ontvankelijkheid van het openbaar Ministerie in het gehele appèl, subsidiair niet-ontvankelijkheid ten aanzien van feit 1 en meer subsidiair dat het hof bij de strafmaat rekening zou houden met de genoemde omstandigheden.
Het hof overweegt als volgt.
De officier van justitie heeft op 17 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 7 februari 2006, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen.
In de appelschriftuur van 1 mei 2006 heeft de officier van justitie bij wijze van conclusie het hof verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen en verdachte alsnog daarvoor te veroordelen. Deze conclusie wordt gedragen door een drietal appelgronden, die uitsluitend het oog hebben op het tenlastegelegde feit 2.
Verdachte heeft op of kort na 1 mei 2006 kennisgenomen van de appelschriftuur en heeft daaraan het vertrouwen ontleend en gerechtvaardigd kunnen ontlenen dat de officier van justitie als daartoe bevoegde autoriteit het ingestelde hoger beroep beperkte tot de beoordeling door het hof van het tenlastegelegde feit 2.
In een aanvullend appelschriftuur van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie - na dienaangaande van de zijde van de advocaat-generaal te zijn benaderd - het hof verzocht het vonnis (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie zich in beginsel te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling, waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt.
Dit kan anders zijn indien zich daartegen zwaarwegende belangen zouden verzetten, maar daarvan is niet gebleken. Een uitbreiding van het hoger beroep in die zin, dat dat mede het tenlastegelegde feit 1 zou omvatten, is naar het oordeel van het hof niet toegestaan."
3.3. Nadat de feiten 1 en 2 zijn gesplitst in twee aparte zaken, wordt vervolgens het openbaar ministerie in de zaak die dan nog alleen maar feit 1 behelst, niet-ontvankelijk in het ingestelde appèl verklaard.
3.4. Toegegeven moet worden dat de motivering van het hof en de daarna gegeven beslissingen enigszins verwarrend zijn, omdat het hof de zaak eerst splitst en vervolgens een verweer bespreekt dat primair het standpunt behelst dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het gehele appèl (d.w.z. tegen de nog niet gesplitste zaken). De beslissing op dat verweer houdt impliciet een verwerping in van het primaire standpunt van de advocaat, omdat het hof het OM slechts niet ontvankelijk verklaart in het hoger beroep tegen de vrijspraak voor feit 1.
3.5. De steller van het middel richt zich specifiek tegen de overweging van het hof dat "het openbaar ministerie zich in beginsel [heeft] te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt". Daaruit trekt de steller van het middel de conclusie dat het hof hier blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit impliceert dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde appel wegens een ongeoorloofde beperking in de (eerste) appelschriftuur.
3.6. De steller van het middel beroept zich op een tweetal arresten waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over al dan niet geoorloofde beperkingen van het hoger beroep.
In HR 8 juli 2003, LJN AF8536 had de rechtbank de verdachte vrijgesproken voor twee van de vijf tenlastegelegde feiten. De officier van justitie ging in appèl, waarbij uit de akte rechtsmiddel niets bleek van een beperking. Wel ging de officier van justitie in de appèlmemorie alleen in op de feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken. Het Hof Arnhem had de zaak niet beperkt tot die twee feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken, maar had de zaak in volle omvang behandeld. In cassatie werd geklaagd dat het hof zich over de feiten waarvoor de verdachte bij de rechtbank was veroordeeld, niet had mogen uitlaten. Deze klacht werd verworpen, omdat uit de akte rechtsmiddel niet bleek dat de officier van justitie het appèl had willen beperken. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"3.6. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang.
3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 genoemde akte rechtsmiddel blijkt niet van een dergelijke beperking van het hoger beroep tot de in het middel genoemde strafbare feiten, zodat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang opnieuw heeft beslist."
Ook in HR 23 augustus 2005, LJN AT7098 was sprake van een ongeclausuleerde appèlakte. In de appèlmemorie schreef de officier van justitie:
"Hierbij bericht ik uw Hof dat op 13 augustus 2003 de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in bovengenoemde zaken van verdachte O.T.A. A. vonnis heeft gewezen.
In dit vonnis is de verdachte vrijgesproken van het in zaak A onder feit 2. primair, in zaak B onder feit 1., en in zaak C onder feit 1., 2. primair, 4. primair en subsidiair tenlastegelegde.
Met deze vrijspraken kan ik mij niet verenigen, met uitzondering van een vrijspraak voor het in zaak C onder feit 2. primair tenlastegelegde.
Voor het overige heb ik geen bezwaren tegen het vonnis."
Het hof had ten onrechte die appèlmemorie uitgelegd als zijnde een beperking van het hoger beroep hetgeen blijkt uit de volgende overweging:
"Nu het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde en de rechtbank ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 subsidiair, in zaak B onder 2, in zaak C onder 2 subsidiair, 3 primair en 4 meer subsidiair één hoofdstraf heeft uitgesproken, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezengeachte misdrijf."
Dit kon de Hoge Raad niet volgen:
"3.4. 's Hofs oordeel dat "het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde" is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 3.2 sub (iv) genoemde akte niet blijkt dat de Officier van Justitie het door hem ingestelde hoger beroep op de voet van art. 407, tweede lid, Sv heeft beperkt tot een of meer van de gevoegde zaken, terwijl zich bij de stukken evenmin een akte bevindt waaruit volgt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep alsnog op de voet van art. 453, tweede lid, Sv heeft ingetrokken wat betreft het in zaak A onder 1 tenlastegelegde."
3.7. Recent heeft Uw Raad nogmaals aangegeven dat voor de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet is beperkt, de inhoud van de appèlakte beslissend is, HR 3 april 2007, LJN AZ5505:
"3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Bij vonnis van 22 december 2005 is de verdachte door de Rechtbank vrijgesproken van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid en is hij veroordeeld ter zake van de hem onder 1 subsidiair tenlastegelegde ontucht met zijn minderjarig kind
- met vrijspraak van "meermalen gepleegd" - en de hem onder 2 tenlastegelegde mishandeling, terwijl het feit wordt begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd.
(ii) De Officier van Justitie heeft, naar het Hof heeft vastgesteld, op 3 januari 2006 een appelmemorie ingediend waarvan de eerste alinea als volgt luidt:
"Dit partiële beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005."
(iii) De Officier van Justitie heeft op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep wordt ingesteld tegen "het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 22 december 2005".
(...)
3.4. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (iii) genoemde appelakte geen beperking inhoudt van het door de Officier van Justitie ingestelde beroep, is het oordeel van het Hof dat dat beroep niet tegen het vonnis van de Rechtbank in zijn geheel is gericht, onbegrijpelijk."
3.8. In de overwegingen van het hof klinkt duidelijk door dat het hof aan de appèlschriftuur van het OM zware betekenis toekent en dat hetgeen daarin staat vermeld, beslissend kan zijn voor de omvang van het hoger beroep. Dat geeft, gelet op het hiervoor besproken arresten, blijk van een verkeerde (huidige) rechtsopvatting.
Het middel slaagt.
3.9. Ik maak hier nog even een uitstapje met het oog op de betekenis van de appèlschriftuur.
De wet van 5 oktober 2006 (stroomlijnen hoger beroep) is verschenen in Stb. 470.(2) Deze wet is volgens het overgangsrecht overigens niet toepasselijk op de onderhavige zaak. Ingevolge deze wet, gefaseerd in werking getreden op 1 maart en 1 juli 2007, zal het hoger beroep niet langer een gehele nieuwe behandeling van de zaak inhouden, maar zich toespitsen op de punten waar expliciet tegen wordt geopponeerd. De aandacht van de appèlrechter moet zich in het bijzonder richten op de grieven van partijen.(3) Het indienen van een appèlschriftuur is voor een officier van justitie thans verplicht.(4)
Corstens merkt over de grieven op dat het geding in hoger beroep feitelijk wordt beperkt tot hetgeen de partijen verdeeld houdt. Hij plaatst daar wel de opmerking bij dat dit onverlet laat dat de appèlrechter een eigen verantwoordelijkheid blijft houden en niet mag volstaan met het bespreken en beslissen van de grieven.(5) Art. 407 Sv is blijven luiden zoals het is: partieel appèl is niet toegestaan.
De Minister merkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel over de appèlschriftuur het volgende op:
"3. Stroomlijnen hoger beroep
3.1 Inleiding
De toespitsing van de procedure in hoger beroep op de geschilpunten is bepalend voor de wijze waarop het hoger beroep voor strafzaken van enig gewicht in dit voorstel wordt gestroomlijnd.
(...)
Theoretisch zijn verschillende wettelijke methoden denkbaar om het hoger beroep te stroomlijnen. Het kan onder meer gaan om het beperken van de mogelijkheid in hoger beroep te gaan, het aanbrengen van verbeteringen in de regeling van het instellen van het rechtsmiddel, om het scheppen van voorwaarden voor toelating in appèl, om het aanbrengen van beperkingen in de reikwijdte van het appèl (partieel appèl/strafmaatappèl) of om het aanbrengen van beperkingen in de door procespartijen gewenste onderzoekshandelingen in appèl, zoals de getuigenverhoren.(6)
(...)
3.2.2 Bekendmaken bezwaren door de officier van justitie
Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Sv wordt hiertoe dwingender te geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw). Het ligt in de rede, dat de officier van justitie voor het instellen van appèl en het opstellen van zijn appèlmemorie overleg voert met de Advocaat-generaal in het ressortsparket. Hierdoor kan de kwaliteitstaak van de Advocaat-generaal beter invulling krijgen (zie ook C. P. M. Cleiren, Een tweede kans voor de tweede lijn. Het waarborgen van de juridische kwaliteit als opdracht voor het ressortsparket en de AG, in TREMA, 2005/1, p. 1-9)."(7)
De appèlschriftuur speelt thans dus een belangrijkere rol. De rechter moet zich meer richten op wat partijen zelf aan de orde willen stellen. De huidige (vaste) rechtspraak dat aan een appèlschriftuur van het OM geen bepalende betekenis toekomt als daar een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep in staat, verdient tegen deze achtergrond wellicht herbezinning.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest (voor zover het openbaar ministerie daarin niet-ontvankelijk in het hoger beroep is verklaard) en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak met het huidige parketnummer 21-00318-06 opnieuw wordt berecht en afgedaan. Ambtshalve wijs ik er nog op dat inmiddels de redelijke termijn van zestien maanden(8) in de cassatiefase is overschreden, met welke omstandigheid de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen bij een eventuele strafoplegging rekening zal moeten houden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het arrest betreft een tussenarrest d.d. 21 juli 2006, waarin de tenlastelegging is gesplitst in twee aparte zaken. Het openbaar ministerie is vervolgens in de zaak met parketnummer 21-000749-06a niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard (thans bekend onder een nieuw parketnummer: 21-003218-06). In zoverre is dit een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv, waartegen beroep in cassatie mogelijk is. Vgl. HR 17 mei 1955, NJ 1956, 5. In deze conclusie wordt verder onder het arrest van het hof verstaan de zaak met betrekking tot dit parketnummer.
2 Wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), Kamerstukken 30320.
3 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 (Memorie van Toelichting).
4 Art. 410, eerste lid, Sv luidt nu:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
5 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 726/727.
6 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 8/9.
7 Ibidem, p. 11/12/.
8 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. De Hullu; HR 21 december 2004, LJN AR6361.
Uitspraak 01‑07‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Omvang hoger beroep. Ingevolge art. 449.1 Sv jo. art. 407.2 Sv kan de OvJ bij het instellen ervan het hoger beroep beperken, indien in 1e aanleg aan verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd. Indien een dergelijke beperking niet bij het instellen van het beroep is aangebracht en later dat appel evenmin gedeeltelijk is ingetrokken, beslist de appelrechter over de zaak in volle omvang. In aanmerking genomen dat de appelakte geen beperking inhoudt van het door de OvJ ingestelde beroep, terwijl van een intrekking als hiervoor bedoeld niet is gebleken, geeft ’s Hofs oordeel dat o.g.v. de appelschriftuur van 1-5-06 het appel moet worden opgevat als te zijn beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde feit, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1 juli 2008
Strafkamer
nr. 00703/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2006, nummer 21/003218-06 (voorheen 21/000749-06a), in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 7 februari 2006 voor zover daarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de Officier van Justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 21-000749-06a.
3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Bij vonnis van 7 februari 2006 is de verdachte door de Rechtbank vrijgesproken van de hem onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
(ii) De Officier van Justitie heeft op 17 februari 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep wordt ingesteld tegen "het eindvonnis d.d. 07 februari 2006, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen".
(iii) De Officier van Justitie heeft op 1 mei 2006 een appelschriftuur ingediend. Deze houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
"Naar mijn oordeel heeft de rechtbank ten onrechte verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 2 is tenlastegelegd. (...)
Concluderend verzoek ik het Hof bovengenoemd vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor het onder 2 tenlastegelegd feit."
(iv) De Officier van Justitie heeft op 26 juni 2006 een aanvullende appelschriftuur ingediend. Deze houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Naar mijn oordeel heeft de rechtbank ten onrechte verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 is tenlastegelegd. (...)
Concluderend verzoek ik het Hof bovengenoemd vonnis van de rechtbank (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit."
(v) In een tussenarrest van 21 juli 2006 heeft het Hof de zaken gesplitst en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het appel ten aanzien van feit 1. Het cassatieberoep is tegen deze einduitspraak gericht.
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte in een preliminair verweer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betwist. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte er op grond van de eerste appelschriftuur door de officier van justitie d.d. 1 mei 2006 op mocht vertrouwen dat feit 1 in hoger beroep niet behandeld zou worden. Nu de officier van justitie d.d. 26 juni 2006 een aanvullende appelschriftuur heeft ingediend welke ook een veroordeling ten aanzien van feit 1 beoogt, heeft het Openbaar Ministerie volgens de raadsvrouw gehandeld in strijd met de beginselen van goede procesorde. De raadsvrouw bepleitte primair niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het gehele appèl, subsidiair niet-ontvankelijkheid ten aanzien van feit 1 en meer subsidiair dat het hof bij de strafmaat rekening zou houden met de genoemde omstandigheden.
Het hof overweegt als volgt.
De officier van justitie heeft op 17 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 7 februari 2006, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen.
In de appelschriftuur van 1 mei 2006 heeft de officier van justitie bij wijze van conclusie het hof verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen en verdachte alsnog daarvoor te veroordelen. Deze conclusie wordt gedragen door een drietal appelgronden, die uitsluitend het oog hebben op het tenlastelegde feit 2.
Verdachte heeft op of kort na 1 mei 2006 kennisgenomen van de appelschriftuur en heeft daaraan het vertrouwen ontleend en gerechtvaardigd kunnen ontlenen dat de officier van justitie als daartoe bevoegde autoriteit het ingestelde hoger beroep beperkte tot de beoordeling door het hof van het tenlastelegde feit 2.
In een aanvullende appelschriftuur van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie - na dienaangaande van de zijde van de advocaat-generaal te zijn benaderd - het hof verzocht het vonnis (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie zich in beginsel te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling, waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt.
Dit kan anders zijn indien zich daartegen zwaarwegende belangen zouden verzetten, maar daarvan is hier niet gebleken. Een uitbreiding van het hoger beroep in die zin, dat dat mede het tenlastegelegde feit 1 zou omvatten, is naar het oordeel van het hof niet toegestaan.
Beslissing
(...)
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het ingestelde appèl ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 21-000749-06a."
3.4. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie bij het instellen ervan het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd. Indien een dergelijke beperking niet bij het instellen van het beroep is aangebracht en later dat appel evenmin gedeeltelijk is ingetrokken, beslist de appelrechter over de zaak in volle omvang.
3.5. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (ii) genoemde appelakte geen beperking inhoudt van het door de Officier van Justitie ingestelde beroep, terwijl van een intrekking als hiervoor bedoeld niet is gebleken, geeft het in de onder 3.3 vermelde overwegingen besloten liggende oordeel van het Hof dat op grond van de appelschriftuur van 1 mei 2006 het hoger beroep moet worden opgevat als te zijn beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde feit, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad;
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 juli 2008.
Beroepschrift 30‑05‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 21-003218-06
Griffienummer HR: 00703/07
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2006, voorzover het gerechtshof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde appèl tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 7 februari 2006 ten aanzien van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 21-000749-06a.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder is (zijn) geschonden althans niet is (zijn) nageleefd artikel 407 en/of artikel 410 en/of artikel 449 en/of artikel 451 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep met als motivering — kort samengevat — dat het openbaar ministerie zich in beginsel dient te houden aan een in een appèlschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling ten aanzien van de beperking van het hoger beroep tot slechts één van de tenlastegelegde feiten,
aangezien die motivering blijk geeft van een onjuiste uitleg van genoemde wetsartikelen, in hun onderlinge samenhang beschouwd, althans berust op een onjuiste rechtsopvatting, nu immers een beperking van het hoger beroep slechts kan blijken uit de ‘akte rechtsmiddel’ en niet uit de appèlschriftuur, temeer niet nu het openbaar ministerie zijn standpunt ten aanzien van de omvang van het hoger beroep tijdig door middel van een aanvullende appelschriftuur heeft herzien.
Toelichting
1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
- 1.
hij op of omstreeks 28 januari 2005 te Ede met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Achterdoelen, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het met een groep achtervolgen van die [slachtoffer] en/of (vervolgens) het van de fiets trekken/duwen en/of meermalen, althans eenmaal slaan in/tegen het gezicht, althans het lichaam en/of (vervolgens) het (nogmaals) achtervolgen en/of meermalen, althans eenmaal slaan en/of schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag);
- 2.
hij op of omstreeks 02 februari 2005 te Ede [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk tegen (politieambtenaren) [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] met betrekking tot en/of in de richting van [slachtoffer] dreigend de woorden heeft verklaard :‘Ik weet zeker dat ik na drie dagen toch weer vrij ben. Dat weet ik zeker. Dan zoek ik die gozer op die aangifte heeft gedaan tegen mij. Er zijn dan drie dingen mogelijk, of ik praat met hem en wij gaan beiden naar huis. Ik kan hem ook in coma slaan, ook kan hij in het graf worden geslagen door mij. Ik vind hem in ieder geval. Ik ken genoeg mensen in Ede, dus ik kom er daar altijd achter’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking’.
2
De rechtbank heeft de verdachte van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten vrijgesproken.
3
Blijkens de ‘akte rechtsmiddel’ heeft de officier van justitie in het arrondissement Arnhem mr. M.A.E. Schot op 17 februari 2006 beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank in de zaak tegen de verdachte op 7 februari 2006 gewezen.
4
Op 1 mei 2006 heeft genoemde officier van justitie een appèlschriftuur ingediend. Deze schriftuur houdt het volgende in:
‘Appelgronden:
1
Naar mijn oordeel heeft de rechtbank ten onrechte verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 2 is tenlastegelegd. Blijkens het proces-verbaal heeft verdachte op 2 februari 2005 omstreeks 15.35 uur het volgende verklaard: ‘Kijk weet je dit maakt me toch niet uit allemaal. Ik weet zeker dat ik na drie dagen toch weer vrij ben. Dat weet ik zeker. Dan zoek ik die gozer op die aangifte heeft gedaan tegen mij. Er zijn dan drie dingen mogelijk, of ik praat met hem en dan gaan wij beiden naar huis. Ik kan hem ook in coma slaan, ook kan hij het graf ingeslagen worden door mij. Ik vind hem in ieder geval. Ik ken genoeg mensen in Ede dus ik kom daar altijd achter.’ Zowel verdachte zelf als een der verbalisanten (op ambtsbelofte) hebben daar een handtekening voor akkoord onder gezet.
2
Op grond van het bovenstaande kan naar de mening van het openbaar ministerie het onder 2 tenlastegelegde, eventueel na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
3
Op bovengenoemde gronden meen ik dat de onderhavige zaak in hoger beroep aan het Gerechtshof behoort te worden voorgelegd.
Concluderend verzoek ik het Hof bovengenoemd vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen, en verdachte alsnog te veroordelen voor het onder 2 tenlastegelegd feit.’
5
Op 26 juni 2006 heeft genoemde officier van justitie een aanvullende appèlschriftuur ingediend. Op 7 juli 2006 heeft de terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. De aanvullende schriftuur houdt het volgende in:
‘Door middel van dit schriftuur licht ondergetekende het appel tegen bovengenoemde uitspraak nader toe.
1
Naar mijn oordeel heeft de rechtbank ten onrechte verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 is tenlastegelegd.
2
Op grond van de aangifte van [slachtoffer], het pv van de fotoconfrontatie van slo [slachtoffer] d.d. 2 februari 2005 (waarbij deze uit 45 foto's verdachte kiest als een van de daders), de getuigenverklaring van [getuige 1] (zij kent verdachte van school en zij ziet verdachte schoppen), het pv van de fotoconfrontatie van getuige [getuige 1] (zij herkent verdachte uit 19 foto's) en de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] is er naar het oordeel van ondergetekende voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [verdachte] heeft deelgenomen aan de openlijke geweldpleging zoals onder feit 1 is tenlastegelegd.
3
Dat er in deze zaak inconsistente en tegenstrijdige verklaringen door verdachte en een aantal vrienden en/of familieleden van verdachte zijn afgelegd waarin zij stellen dat hij zich op het bewuste tijdstip bevond op een familiefeest doet mijns inziens aan het vorenstaande niet af. Een van de getuigen heeft verdachte immers gedurende de gehele avond onafgebroken gezien.
Concluderend verzoek ik het Hof bovengenoemd vonnis van de rechtbank (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit.’
6
Het gerechtshof heeft de gegeven uitspraak als volgt gemotiveerd:
‘De officier van justitie heeft op 17 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 7 februari 2006, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen. In de appelschriftuur van 1 mei 2006 heeft de officier van justitie bij wijze van conclusie het hof verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen en verdachte alsnog daarvoor te veroordelen. Deze conclusie wordt gedragen door een drietal appelgronden, die uitsluitend het oog hebben op het tenlastelegde feit 2.
Verdachte heeft op of kort na 1 mei 2006 kennisgenomen van de appelschriftuur en heeft daaraan het vertrouwen ontleend en gerechtvaardigd kunnen ontlenen dat de officier van justitie als daartoe bevoegde autoriteit het ingestelde hoger beroep beperkte tot de beoordeling door het hof van het tenlastelegde feit 2.
In een aanvullend appelschriftuur van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie — na dienaangaande van de zijde van de advocaat-generaal te zijn benaderd — het hof verzocht het vonnis (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie zich in beginsel te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling, waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt. Dit kan anders zijn indien zich daartegen zwaarwegende belangen zouden verzetten, maar daarvan is hier niet gebleken. Een uitbreiding van het hoger beroep in die zin, dat dat mede het tenlastegelegde feit 1 zou omvatten, is naar het oordeel van het hof niet toegestaan.’
7.1
Artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
- ‘[1]
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
- [2]
Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt.’
7.2
Artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in beroep gekomen is op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.’
7.3
Artikel 449, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Verzet wordt gedaan, hooger beroep of beroep in cassatie ingesteld door eene verklaring, af te leggen door dengene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.’
7.4
Artikel 451, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.’
8.1
Ingevolge artikel 449, eerste lid, in verbinding met artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang. Aldus Uw Raad in het arrest van 8 juli 2003, NJ 2003, 649. Een dergelijke beperking dient uitsluitend uit de ‘akte rechtsmiddel’ en niet uit de door het openbaar ministerie overgelegde appèlschriftuur te blijken. Zie ook het arrest van Uw Raad van 23 augustus 2005, LJN: AT7098.
8.2
Nu uit de hiervoor onder 3 genoemde ‘akte rechtsmiddel’ niet blijkt van een beperking van het hoger beroep tot het onder 2 tenlastegelegde feit, had het gerechtshof over de zaak in volle omvang opnieuw behoren te beslissen en heeft het gerechtshof het openbaar ministerie ten onrechte in het ingestelde hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk verklaard.
8.3
In de zienswijze van rekwirant geeft het gerechtshof, oordelende ‘dat het openbaar ministerie zich in beginsel heeft te houden aan een in een appèlschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling, waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt’, blijk van een onjuiste uitleg van de hiervoor onder 7 genoemde wetsartikelen, in hun onderlinge samenhang beschouwd, althans berust dit oordeel van het gerechtshof op een onjuiste rechtsopvatting.
8.4.1
Indien het openbaar ministerie, zoals in de onderhavige zaak, in een appèlschriftuur het standpunt inneemt dat het vonnis waarvan beroep slechts ten aanzien van één van de tenlastegelegde feiten dient te worden vernietigd, kan aan deze standpuntbepaling voor wat betreft de omvang van het ingestelde hoger beroep geen enkel gevolg worden verbonden. Als de ‘akte rechtsmiddel’ eenmaal is opgemaakt, staat de omvang van het hoger beroep vast, behoudens ingeval dit rechtsmiddel naderhand (partieel) wordt ingetrokken. De door de griffier opgemaakte ‘akte rechtsmiddel’ en ‘akte intrekking rechtsmiddel’ zijn de enige kenbronnen voor de omvang van het ingestelde rechtsmiddel. Het belang van de rechtszekerheid vergt dat vanaf het moment dat het openstaande rechtsmiddel is aangewend, geen enkel misverstand meer kan rijzen omtrent de grenzen van de rechtsstrijd.
Deze regeling verhindert procespartijen niet om gedurende de behandeling van de zaak in hoger beroep hun standpunten ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd feit nader uiteen te zetten c.q. te wijzigen. De eerste mogelijkheid opent daartoe het bepaalde in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. De laatste mogelijkheid wordt geboden door het bepaalde in artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering. Als door geen van de procespartijen op enig moment tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep bezwaar is gemaakt tegen een ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd feit door de eerste rechter genomen beslissing, kan de appèlrechter die beslissing zonder nadere motivering bevestigen. Hoe uitdrukkelijker een bepaald standpunt door een procespartij naar voren is gebracht, des te zwaarder zullen als regel de motiveringseisen zijn indien de beslissing van de rechter van dat standpunt afwijkt.
Zoals ook blijkt uit de tekst van het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering bevat een appèlschriftuur de grieven van een procespartij tegen het vonnis waarvan beroep. In een grief wordt door een procespartij tot uitdrukking gebracht tegen welke beslissing van de rechter die procespartij in het bijzonder bezwaar heeft. Uit het feit dat met betrekking tot een bepaald feit geen grief is gericht, mag evenwel niet worden afgeleid dat het hoger beroep zich niet meer tot dat feit uitstrekt. Zelfs indien, zoals in de onderhavige zaak, door een procespartij concluderend wordt verzocht het vonnis waarvan beroep slechts ten aanzien van één van de tenlastegelegde feiten te vernietigen en de verdachte alsnog voor dat feit te veroordelen, mag hieraan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het hoger beroep zich niet meer tot een ander tenlastegelegd feit uitstrekt. De procespartijen dienen er immers vanuit te gaan dat de omvang van het hoger beroep vaststaat zolang het hoger beroep niet (partieel) op de voet van het bepaalde in artikel 453 en volgende van het Wetboek van Strafvordering is ingetrokken. Voor de werking van het vertrouwensbeginsel op grond van een nadere standpuntbepaling van één van de procespartijen, in casu het openbaar ministerie, is voor wat betreft de omvang van het ingestelde rechtsmiddel geen plaats.
8.4.2
Rekwirant merkt voorts nog het volgende op. Een appèlschriftuur wordt ingediend voordat de eigenlijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsvindt. Door toedoen van een appelschriftuur kunnen de procespartijen zich degelijker op de behandeling van de zaak in hoger beroep voorbereiden. Voorts bevordert de indiening van een appèlschriftuur een doelmatig verloop van dit hoger beroep. Met behulp van een appèlschriftuur worden bepaalde aspecten van de zaak bij de behandeling in hoger beroep uitdrukkelijk — in een aandacht vragende vorm — aan het oordeel van de rechter worden onderworpen. In juridische zin heeft een appèlschriftuur slechts betekenis als (voorlopige) standpuntbepaling. Aangegeven wordt waarin de kern van het bezwaar tegen het vonnis waarvan beroep is gelegen. Het is uiteindelijk de rechter die binnen de in de ‘akte rechtsmiddel’ getrokken grenzen de definitieve beslissing neemt.
8.5
In de onderhavige zaak heeft openbaar ministerie bovendien in de vorm van een aanvullende appèlschriftuur zijn standpuntbepaling herzien. Deze herziening van de standpuntbepaling van het openbaar ministerie heeft ruim voor de behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgevonden. Dat het openbaar ministerie zich zou moeten houden aan een eenmaal in de appèlschriftuur ingenomen standpunt en dat standpunt niet in een aanvullende appèlschriftuur zou mogen herzien, is voor het openbaar ministerie onaanvaardbaar. Een dergelijke inperking van de processuele bevoegdheden van het openbaar ministerie acht rekwirant in strijd met het recht. Zelfs bij het requisitoir moet het openbaar ministerie zich nog op het standpunt kunnen stellen dat ook de beslissing ten aanzien van een tenlastegelegd feit waartegen tot op dat moment nog geen bezwaren zijn geuit, niet in stand kan blijven.
9
Indien het vorenstaande op juistheid berust, zal het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 21 juli 2006 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage 30 mei 2007
L. Plas
Plaatsvervangend Advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem