Het betreft het middel dat bij aangepaste schriftuur is geherformuleerd. De aangepaste schriftuur dient ter vervanging van de eerder ingediende schriftuur.
HR, 12-07-2022, nr. 21/01270
ECLI:NL:HR:2022:992
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
21/01270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:992, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:479
ECLI:NL:PHR:2022:479, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:992
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van cannabis (art. 8.5 WVW 1994). Bloedonderzoek. Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (BADG). Kon hof oordelen dat sprake was van een onderzoek a.b.i. art. 8.5 WVW? Kon hof oordelen dat art. 13.1 BADG niet is geschonden? Heeft hof miskend dat art. 16.1 BADG geen strikte waarborg betreft? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01270
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 maart 2021, nummer 20-000754-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Onderzoek i.d.z.v. art. 8 lid 5 WVW 1994. Het middel klaagt ten eerste over het oordeel van het hof dat art. 13 lid 1 sub d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen niet is geschonden. Het middel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat art. 16 lid 1 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen een strikte waarborg betreft. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01270
Zitting 31 mei 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 9 maart 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “Overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis.
- 2.
Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.1.
II. Het middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Mede bezien in samenhang met de toelichting klaagt het middel met twee deelklachten dat het oordeel van het hof dat sprake is van een (rechtsgeldig) onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of dat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat art. 13 en/of art. 16 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is geschonden, “nu het buisje bloed van verzoeker niet zo spoedig mogelijk [is] bezorgd bij het desbetreffende laboratorium en het bloedonderzoek niet binnen twee weken na ontvangst is verricht”.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 maart 2019, te Nederweert, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 5,6 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal rijden onder invloed 19 juni 2019 (p. 2-5 van het politiedossier onder PL nummer PL 2300-2019044638-1), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 23 maart 2019 om 16:25 uur zagen wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto, Volkswagen Golf, Nederland, kenteken [kenteken] , hiermee reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Randweg Zuid, Nederweert.
Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften heb ik, verbalisant, de bestuurder zijn voertuig op eerste vordering doen stilhouden en een onderzoek ingesteld.
Vordering voorlopig onderzoek speeksel
Ik, [verbalisant 1] , heb op 23 maart 2019 om 16.30 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een speekseltest, alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen.
Medewerking speekseltest
Met medewerking van de bestuurder heb ik, [verbalisant 1] , hem de speekseltest afgenomen met behulp van een door de Minister aangewezen speekseltester. Als resultaat van deze test zag ik, [verbalisant 1] , dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de volgende stof: cannabis (tetrahydrocannabinol).
Het resultaat van de speekseltest werd direct aan de verdachte meegedeeld. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Waarneming drugs en/of andere stof
Ik nam de volgende kenmerken waar bij de bestuurder:
Pupilgrootte : vergrote pupil
Aanhouding
Vervolgens hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , op 23 maart 2019 om 16:35 uur de bestuurder als verdacht van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, op de locatie Randweg Zuid, Nederweert, aangehouden.
Identiteitsgegevens van de verdachte
De verdachte gaf mij, [verbalisant 2] , op te zijn genaamd:
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1999
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Geslacht : Man
Nationaliteit : […]
Adres : [a-straat 1]
Postcode plaats : [plaats]
De opgegeven personalia werden door mij verbalisant geverifieerd aan de hand van zijn geldige rijbewijs.
Vermoeden van uitsluitend andere stof
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , vermoedden dat de verdachte onder invloed van een andere stof als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid Wegenverkeerswet 1994 verkeerde.
Dit bleek uit:
- de positieve uitslag van de afgenomen speekseltest.
- de eerder bij "Waarneming andere stof' vermelde kenmerken.
Toestemming bloedonderzoek
Ik, [verbalisant 1] , heb de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe toestemming.
Medewerking bloedonderzoek
Op 23 maart 2019 om 17.56 uur, heeft de arts, [betrokkene 1] , in aanwezigheid van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij de verdachte bloed afgenomen conform het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ik, [verbalisant 1] , heb de verdachte na de bloedafname erop gewezen dat hij het recht op tegenonderzoek heeft, indien het verslag van het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 16, tweede lid van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het vermoeden bevestigt dat verdachte artikel 8, eerste, tweede, derde of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden.
Verpakken monster
Ik, [verbalisant 2] , heb het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker “analyse” met het nummer TAAY5511NL en SIN-sticker “tegenonderzoek” met het nummer Taay5512NL.
De corresponderende Sporen Identificatie Nummers (SIN-stickers) zijn op dit proces-verbaal aangebracht.
Ik, [verbalisant 2] , heb mij ervan vergewist, dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden is naar het Eurofins Forensics te Brugge.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een deskundigenrapport van Eurofins Forensics (‘rapport drugs in het verkeer’), d.d. 29 april 2019, zaaknummer F.NFI.19.01519, voor zover inhoudende als bevindingen en conciusie(s) van de deskundige dr. J. Cordonnier:
Te onderzoeken materiaal
SIN Omschrijving
TAAY5511NL Bloed van [verdachte]
TAAY5512NL Bloed van [verdachte] , bestemd voor eventueel tegenonderzoek
Het bloed is afkomstig van het ontvangen bloedblok met SIN [TAAY5510NL].
Resultaten onderzoek
De eindresultaten van de analyse van de aangewezen stoffen (Wegenverkeerswet 1994, art 8, lid 5) staan in onderstaande tabel.
De eindresultaten zijn gecorrigeerd voor een wettelijke correctie-aftrek van 30% en zijn afgerond op twee significante cijfers.
Aangewezen stof | Meetbare stof | Grenswaarde indien enkelvoudig gebruikt | Grenswaarde indien in combinatie gebruikt | Eindresultaat in bloed TAAQ2500NL | Rapportage eenheid |
Cannabis | THC | 3,0 | 1,0 | 5,6 | microgram per liter |
6. De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de strikte waarborgen rondom het bloedonderzoek niet zijn nageleefd. Immers zijn de bloedmonsters niet zo spoedig mogelijk bij het onderzoekende laboratorium bezorgd en zijn de bloedmonsters vervolgens niet binnen twee weken onderzocht.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) zorgt de opsporingsambtenaar die aanwezig is bij de bloedafname ervoor dat het bloedmonster zo spoedig mogelijk wordt bezorgd bij het laboratorium. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Besluit verricht de onderzoeker het bloedonderzoek vervolgens binnen twee weken na ontvangst van het buisje.
De eerste vraag die het hof dient te beantwoorden is of de bloedmonsters ‘zo spoedig mogelijk’ zijn verzonden naar Eurofins.
In de onderhavige zaak is het bloedmonster afgenomen op zaterdag 23 maart 2019. Het bloedmonster is door de opsporingsambtenaar die daarbij aanwezig was verzonden naar Eurofins Forensics. Uit het rapport van Eurofins blijkt dat de bloedmonsters door hen zijn ontvangen op 28 maart 2019.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze feitelijke gang van zaken geen schending van de voorschriften zoals die zijn opgenomen in het Besluit heeft opgeleverd. Het bloedmonster is immers verzonden en ontvangen binnen een tijdsbestek van 5 dagen, mede gelet dat in die 5 dagen ook nog een weekend valt. Het hof merkt ten overvloede op dat in de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie de termijn van inzenden van de bloedmonsters van langere duur was.
Derhalve is voldaan aan artikel 13, eerste lid, onder d van het besluit. Het hof verwerpt het verweer.
De raadsman heeft voorts betoogd -zakelijk weergegeven- dat uit het rapport van Eurofins blijkt dat het rapport is opgesteld op 29 april 2019. Vanaf het moment van het bloedonderzoek op 23 maart 2019 heeft het bijna 5 weken geduurd voordat het onderzoek is afgrond. Derhalve langer dan 2 weken na ontvangst van de bloedmonsters.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Besluit verricht de onderzoeker het bloedonderzoek vervolgens binnen twee weken na ontvangst van het buisje.
Uit het rapport van Eurofins blijkt dat de bloedmonsters niet binnen de gestelde termijn van 2 weken zijn onderzocht. Het geschonden voorschrift beoogt de juistheid van het onderzoeksresultaat te waarborgen. De bloedmonsters worden zorgvuldig bewaard.
Eurofins heeft in zijn rapport vermeld dat het bloed afkomstig van het ontvangen bloedblok is bewaard bij een temperatuur van -20°C. Met de politierechter is het hof van oordeel dat dit vormverzuim niet afdoet aan de juistheid van het resultaat van het onderzoek. Voor uitsluiting van het bewijs van het onderzoeksresultaat bestaat geen aanleiding.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
Het verweer van de verdediging
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Ik ben van mening dat cliënt vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde feit nu er geen rechtsgeldig onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 1994 heeft plaatsgevonden.
Uit het proces-verbaal blijkt dat het bloedonderzoek op 23 maart 2019 heeft plaatsgevonden. Vervolgens zijn de bloedmonsters opgestuurd naar Eurofins Forensics Belgium BVBA (hierna te noemen Eurofins). Uit het rapport van Eurofins blijkt dat de bloedmonsters door hen zijn ontvangen op 28 maart 2019 (zie pagina 2 van het rapport van Eurofins).
De vereisten waaraan een bloedonderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW 1994 dient te voldoen zijn neergelegd in het Besluit, alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna te noemen "Het Besluit") en dan meer in het bijzonder artikel 12 en verder van Het Besluit.
Uit artikel 13 lid 1 aanhef en onder d van Het Besluit volgt dat de opsporingsambtenaar die bij de bloedafname aanwezig is ervoor zorgt dat het buisje met bloed zo spoedig mogelijk wordt bezorgd bij het laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2.
Blijkens artikel 14 lid 1 van Het Besluit formuleert de opsporingsambtenaar de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
Uit artikel 16 lid 1 van Het Besluit blijkt dat de onderzoeker, zoals bedoeld in artikel 14 lid 1 van Het Besluit, het bloedonderzoek verricht binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed.
Raadpleging van het rapport van Eurofins leert dat, zoals reeds gesteld, de bloedmonsters zijn ontvangen op 28 maart 2019. Een termijn van 5 dagen is mijns inziens niet zo spoedig mogelijk. Vervolgens blijkt uit het rapport (zie pagina 3) dat het rapport is opgesteld op 29 april 2019. Derhalve langer dan twee weken na ontvangst van de bloedmonsters. Vanaf het moment van het bloedonderzoek heeft het dan ook bijna 5 weken geduurd voordat het onderzoek is afgerond. Derhalve is er niet voldaan aan de vereisten zoals die opgenomen zijn in Het Besluit, ten gevolge waarvan er geen rechtsgeldig onderzoek heeft plaatsgevonden.
De voorschriften in Het Besluit moeten strikt worden nageleefd. Indien deze voorschriften niet zijn nageleefd, is niet te bewijzen dat het promillage/gehalte van het bloed (bij een onderzoek) te hoog was, zodat in een dergelijk geval vrijspraak behoort te volgen. Dit uitgangspunt is ook al diverse malen door de Hoge Raad expliciet bevestigd (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 30 januari 1996, NJ 1996/454 en Hoge Raad 7 maart 2000, NJ 2000/362). Ook in recente uitspraken wordt bevestigd dat van een geldig onderzoek slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dit onderzoek heeft omringd.
Indien een dergelijk waarborg niet is nageleefd, mag het resultaat van het verrichtte onderzoek niet voor het bewijs worden gebruikt (zie onder andere Hoge Raad 11 oktober 2011, NJ 2011/486; Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012/350). Het arrest van 11 oktober 2011 zag op de situatie dat er op zaterdag 19 december 2009 door een arts bloed bij de verdachte is afgenomen door middel van venapunctie. Het bloedblok is vervolgens op donderdag 24 december 2009 naar het NFI verzonden. Met het Gerechtshof is de Hoge Raad in genoemd arrest van mening dat de inzending van het bloedblok niet zonder uitstel heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad verbindt daaraan de conclusie dat het resultaat van het verrichte bloedonderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd nu de strikte waarborg niet is nageleefd. De verstreken termijn in de onderhavige kwestie van [verdachte] is nagenoeg hetzelfde.
[…]
De voorschriften die thans geschonden zijn en die van toepassing zijn op het onderzoek naar rijden onder invloed behoren dan ook tot het zogenaamde stelsel van strikte waarborgen. Deze strikte waarborgen zijn direct van invloed op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Schending van deze waarborgen dient dan ook tot bewijsuitsluiting te leiden. In casu is dat aan de orde.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie, naar aanleiding van het door mij gevoerde verweer aangegeven dat de kern van de zaak is dat cliënt toestemming heeft gegeven voor een bloedonderzoek en dat het niet zozeer gaat over de vraag of het bloedonderzoek niet voldoet. Voormeld standpunt van de officier gaat vanzelfsprekend niet op. Dit volgt genoegzaam uit voormelde jurisprudentie. Als de verdachte toestemming geeft voor een bloedonderzoek dienen vanzelfsprekend nog steeds wel de juiste waarborgen nageleefd te worden. Ook de verwijzing dat een tegenonderzoek, zoals de officier heeft aangegeven in eerste aanleg, mogelijk was maakt nog niet dat het bloedonderzoek niet aan Het Besluit dient te voldoen. De officier neemt voorts het standpunt in dat de 2 weken betrekking hebben op de voortvarendheid waarmee een bloedonderzoek moet worden verricht. Uit voormelde jurisprudentie volgt onomstotelijk dat dit standpunt zijdens de officier niet juist is.
Zulks geldt eveneens voor de stelling van de officier, dat indien er sprake is van schending van strikte waarborgen, dat dan niet duidelijk is welke gevolgen dit heeft. Uit voormelde jurisprudentie volgt genoegzaam dat indien strikte waarborgen zijn geschonden, de uitslag van het onderzoek niet gebruikt kan worden voor de bewezenverklaring. In tegenstelling tot het oordeel van de politierechter ben ik van mening dat schending van het bepaalde in artikel 13 alsmede 16 van Het Besluit tot gevolg dient te hebben dat de uitslag van het onderzoek niet gebruikt mag worden voor de bewezenverklaring nu het hier om strikte waarborgen gaat.
De conclusie is derhalve dat cliënt dient te worden vrijgesproken.”
Het juridisch kader
8. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 8, vijfde lid, WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
- Art. 13, eerste lid, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit):
Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
a. […]
b. […]
c. […]
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.
- Art. 16, eerste lid, Besluit:
“De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.”
9. Bij de beoordeling van het middel is verder in het bijzonder van belang wat de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 en 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568.
In HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.5.1 Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
[…]
2.7.2
Ook het in artikel 16 lid 1 Besluit neergelegde voorschrift dat het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed wordt verricht, behoort niet tot de in 2.5.1 bedoelde strikte waarborgen. De […] toelichting bij het Besluit wijst er immers niet op dat dit voorschrift in verband staat met de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Ook uit het stelsel van het Besluit volgt dat na deze termijn van twee weken nog bloedonderzoek kan worden verricht. Zo kunnen het aanvullend bloedonderzoek als bedoeld in artikel 18 Besluit en het tegenonderzoek als bedoeld in artikel 19 Besluit ook na het verstrijken van de in artikel 16 lid 1 Besluit genoemde termijn nog worden verricht.
2.7.3
Als de voorschriften van artikel 15, aanhef en onder a, Besluit en/of artikel 16 lid 1 Besluit niet worden nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor het bewijs van het in artikel 8 lid 5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering vormt dan het toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of aan het verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg.”
- In HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568 heeft de Hoge Raad verschillende overwegingen van het hiervoor aangehaalde arrest van 12 april 2022 herhaald en daaraan het volgende toegevoegd:
“2.5.1 Het hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”.
2.5.2
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.”
De bespreking van het middel
10. Zoals gezegd bestaat het middel uit twee deelklachten. Bij de eerste deelklacht neemt het middel tot uitgangspunt dat het voorschrift van 13, eerste lid aanhef en onder d, Besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Dat uitgangspunt is juist. Ik verwijs daarvoor naar het juridisch kader (hierboven) en de daarin aangehaalde jurisprudentie. Op basis van dit uitgangspunt voert de steller van het middel in de toelichting aan dat het oordeel van het hof ten aanzien van art. 13 Besluit in dit geval niet zonder meer begrijpelijk is, aangezien “[h]et hof namelijk niets [heeft] vastgesteld over de wijze van het vervoeren en bewaren van het bloedmonster in die periode”.
11. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat (i) de van de verdachte afgenomen bloedmonsters ‘door’ opsporingsambtenaar [verbalisant 2] overeenkomstig het bepaalde in het Besluit is verzonden naar het Eurofins Forensics te Brugge, (ii) deze bloedmonsters zijn verzonden en ontvangen binnen een tijdsbestek van vijf dagen na de afname daarvan en (iii) in die vijf dagen een weekend valt. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat is voldaan aan art. 13, eerste lid aanhef en onder d, Besluit acht ik niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat tussen de verzending en ontvangst van de bloedmonsters noodzakelijkerwijs enig tijdsverloop ligt en dat dit tijdsverloop langer kan zijn wanneer weekenddagen een onderdeel uitmaken van die periode, aangezien dan, naar als feit van algemene bekendheid mag worden aangenomen, doorgaans niet, of minder, gewerkt wordt door (sommige) (post)vervoerders.2.Mede bezien tegen die achtergrond en in het licht van de vaststellingen en nadere motivering van het hof, acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat door de vijf dagen die zijn verstreken tussen de bloedafname en de ontvangst van het afgenomen bloedmonster door het laboratorium geen sprake was van niet-naleving van de in art. 13, eerste lid aanhef en onder d, Besluit neergelegde strikte waarborg. Anders dan de steller van het middel aanvoert, staat aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof op dit punt niet in de weg dat vaststellingen van het hof ontbreken over de wijze van het vervoeren en bewaren van het bloedmonster in de periode die is gelegen tussen de bloedafname en de ontvangst van het afgenomen bloed door het laboratorium.3.
12. De eerste deelklacht van het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
13. Voor zover het middel verder berust op de opvatting dat art. 16, eerste lid, Besluit een strikte waarborg betreft, is het onjuist gelet op wat de Hoge Raad heeft overwogen in – het ná de indiening van de schriftuur in deze zaak gewezen – arrest van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 (rechtsoverweging 2.7.2). Voor zover de steller van het middel op basis van deze onjuiste rechtsopvatting met de tweede deelklacht opkomt tegen het oordeel van het hof dat, kort gezegd, de vastgestelde schending van de in art. 16, eerste lid, Besluit opgenomen onderzoekstermijn van twee weken niet afdoet aan de juistheid van het resultaat van het onderzoek en zodoende geen aanleiding biedt voor uitsluiting van het onderzoeksresultaat van het bewijs, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Het hiervoor vermelde arrest van 12 april 2022 houdt immers in dat de niet-naleving van onder meer art. 16, eerste lid, Besluit op zichzelf geen gevolgen heeft voor het bewijs van het in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’, maar dat art. 359a Sv het toetsingskader vormt voor de beantwoording van de vraag of aan het vastgestelde vormverzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden. Ik wijs er in dit verband op dat in cassatie niet wordt geklaagd dat het hof, bij zijn oordeel dat de geconstateerde schending van art. 16, eerste lid, Besluit geen aanleiding geeft tot de uitsluiting van het onderzoeksresultaat van het bewijs, in strijd heeft gehandeld met het uit art. 359a Sv volgende, en in onder meer HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg nader uiteengezette, toetsingskader.4.
14. Het vorenstaande brengt mee dat ook de tweede deelklacht van het middel het beoogde doel mist.
III. Slotsom
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑05‑2022
Vgl. HR 24 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AD6948, NJ 1980/624. Daarin oordeelt de Hoge Raad dat het hof niet tot de gevolgtrekking heeft kunnen komen dat de ministeriele aanwijzingen betreffende verzending en bewaring van het bloedmonster niet zijn nageleefd, aangezien het hof heeft vastgesteld dat het bloed is afgenomen op vrijdag 12 augustus om 19.45 uur, het bloed daarna in de koelkast is bewaard en op maandag 15 augustus naar het laboratorium is verzonden. Zie ook HR 27 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD6972, NJ 1991/42: het hof heeft bij zijn verwerping van het verweer dat het gestelde tijdsverloop van acht dagen tussen de bloedafname en de ontvangst daarvan door het laboratorium tot vrijspraak dient te leiden, kunnen overwegen dat het niet aannemelijk is dat de politie het monster pas na de kerstdagen heeft verzonden, maar het veeleer aannemelijk is dat gelet op de ten tijde van de bloedafname naderende kerstdagen, gezien het grote aanbod van poststukken in die dagen, vertraging in de postbezorging is opgetreden.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat uit HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568 (hierboven genoemd in het juridisch kader) kan worden afgeleid dat onder bepaalde omstandigheden concrete vaststellingen over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium nodig zijn voor een toereikend gemotiveerd oordeel dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met art. 13 eerste lid aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden. Als ik voormeld arrest goed versta, worden dergelijke concrete vaststellingen vereist als het door het hof vastgestelde tijdsverloop tussen de bloedafname en de ontvangst van het bloedmonster door het laboratorium dusdanig is dat niet reeds op basis van het beperkte tijdsverloop tussen afname en ontvangst van het bloed is of kan worden gezegd dat de verzending van het afgenomen bloed ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met art.13, eerste lid aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden. Naar mijn inzicht is in de voorliggende zaak sprake van een geval waarin de vaststellingen van het hof over het tijdsverloop tussen bloedafname en ontvangst van het bloed voldoende grond bieden voor een begrijpelijk oordeel dat art. 13, eerste lid aanhef en onder d, Besluit is nageleefd. Vgl. voor een geval waarin het vastgestelde tijdsverloop dusdanig was – elf dagen – dat nadere motivering was vereist voor een begrijpelijk oordeel dat de verzending van het bloed voldoende spoedig had plaatsgevonden: HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350.
Zie met betrekking tot het rechtsgevolg bewijsuitsluiting in het bijzonder de rechtsoverwegingen 2.4.1 tot en met 2.4.5 van het in de hoofdtekst vermelde arrest.