Hof 's-Gravenhage, 24-02-2009, nr. 105.003.559/01 / 05/1179 (oud)
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH3856
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
24-02-2009
- Zaaknummer
105.003.559/01 / 05/1179 (oud)
- LJN
BH3856
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BH3856, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 24‑02‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Toekenning melkquotum. Onrechtmatige overheidsdaad. Toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.003.559/01
Rolnummer (oud) : 05/1179
Rolnummer rechtbank : 96/4359
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 februari 2009
inzake
[appellant],
wonende te Meerkerk, gemeente Zederik,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.J.M. van den Tweel te ’s-Gravenhage.
Het geding
- 1.
Bij exploot van 13 juni 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 16 maart 2005, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellant] tegen het bestreden vonnis vier grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. De Staat heeft incidenteel geappelleerd onder aanvoering van één grief, die [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk bepleit, beiden onder overlegging van nog een productie. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
in het principaal en het incidenteel appel:
- 2.1.
Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank in haar vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 heeft vastgesteld en daarover tussen partijen ook geen geschil bestaat, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.
- 2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft in 1984, in verband met de voorgenomen bouw van een nieuwe ligboxenstal, aanspraak gemaakt op toekenning van een hoger melkquotum op de voet van art. 11 Beschikking superheffing (Bsh). De minister van LNV heeft de daartoe door [appellant] ingediende aanvraag bij beschikking van 14 september 1984 voorlopig toegekend voor een uitbreiding met 33 voor melk en kalfkoeien bestemde ligplaatsen. [appellant] heeft tegen deze beslissing op 2 oktober 1984 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 24 juni 1985 heeft de minister op het bezwaar beslist en zijn beslissing gehandhaafd. Bij beschikking van 20 februari 1986 heeft de minister, onder intrekking van zijn brief van 14 september 1984, de aanvraag om toekenning van een extra melkquotum alsnog geweigerd naar aanleiding van informatie van de AID. Hiertegen heeft [appellant] op 11 maart 1986 beroep ingesteld. De voorzitter van het CBb heeft in zijn uitspraak van 6 februari 1989 de door [appellant] gevraagde voorlopige voorziening geweigerd. De Voorzitter CBb heeft vervolgens bij uitspraak van 7 december 1990 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Het CBb heeft in zijn uitspraak van 30 mei 1991 het daartegen gerichte verzet ongegrond verklaard.
- 2.3.
Op 19 april 1994 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak gedaan in de zaak Van den Hurk en, kort gezegd, beslist dat het CBb toentertijd niet kon worden gezien als een onafhankelijke rechter in de zin van art. 6 EVRM. Bij brief van 1 maart 1996 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld. Bij dagvaarding van 19 november 1996 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen de Staat aanhangig gemaakt. Hij vordert thans, samengevat, (1) dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] voldoet aan de voorwaarden van art. 11 Bsh en uit dien hoofde aanspraak maakt op een bijzondere hoeveelheid heffingvrije melk, uitgaande van een uitbreiding tot 87 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen, (2) dat de Staat wordt veroordeeld ervoor zorg te dragen dat de bedoelde hoeveelheid heffingvrij te leveren melk op de daarvoor voorgeschreven wijze ten name van [appellant] wordt geregistreerd, zulks op straffe van een dwangsom, (3) te verklaren voor recht dat de Staat terzake van de in de dagvaarding vermelde gronden onrechtmatig heeft gehandeld en deswege jegens [appellant] schadeplichtig is en (4) dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van (materiële en immateriële) schade die [appellant] als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 1996.
- 2.4.
[appellant] is van mening dat het onrechtmatig handelen van de Staat bestaat uit de volgende elementen:
- a.
het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het EVRM strijdige rechtsgang naar het CBb en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;
- b.
het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met art. 11 Bsh strijdige besluit van de minister van 20 februari 1986;
- c.
het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissingen van de Voorzitter van het CBb van 7 december 1990 en het CBb van 30 mei 1991;
- d.
het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM;
- e.
het niet aanbieden van schadevergoeding na het bekend worden van de uitspraak van het EHRM in de zaak Van den Hurk.
- 2.5.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe samengevat het volgende. Het beroep op verjaring van de Staat wordt verworpen, aangezien de verjaring is gaan lopen op de dag na de uitspraak van het CBb. Hoewel aan de rechtsgang bij het CBb de door het EHRM geconstateerde onvolkomenheid kleefde, kan niet gezegd worden dat die rechtsgang naar nationale maatstaven gemeten onrechtmatig was ten opzichte van een individuele rechtzoekende. Hetzelfde geldt mitsdien voor de uitspraak van het CBb. Ook kan de Staat geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten, waarbij de rechtbank met name belang hecht aan overbelasting met superheffing-zaken van het CBb in de tachtiger jaren; niet (voldoende gemotiveerd) gesteld of gebleken is dat de Staat niet voortvarend genoeg de nodige maatregelen heeft genomen. Daarbij laat de rechtbank de periode tussen uitspraak CBb en de dagvaarding buiten beschouwing, omdat [appellant] gedurende dat tijdvak onvoldoende initiatief heeft genomen om de uitspraak van het CBb ter discussie te stellen. Ook de periode van oktober 2000 tot juni 2004 dient volgens de rechtbank buiten beschouwing te blijven, aangezien de zaak ion die periode met instemming van [appellant] is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Piek. Het niet aanbieden van schadevergoeding was niet onrechtmatig, aangezien de melkquotering zich richt tot alle melkveehouders en in beginsel ook voor die gehele beroepsgroep gevolgen met zich meebrengt. Voor wat betreft de vraag of de minister terecht heeft beslist dat [appellant] geen aanspraak kon maken op een extra melkquotum komt de rechtbank op grond van de in het vonnis genoemde stukken tot de conclusie dat daaruit onmiskenbaar volgt dat [appellant] de investeringsverplichtingen pas na 1 maart 1984 is aangegaan.
- 3.1.
Het hof zal eerst de grief in het incidenteel appel bespreken, omdat deze de verste strekking heeft. De Staat komt met deze grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] niet zijn verjaard. Volgens de Staat is de verjaringstermijn op 1 januari 1993 voltooid, aangezien [appellant] in ieder geval na het besluit van de minister van 20 februari 1986 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
- 3.2.
De grief faalt. De vordering van [appellant] is onder het recht van vóór 1 januari 1992 niet verjaard, omdat de in de Wet van 31 oktober 1924 bedoelde termijn niet ging lopen voordat het CBb zich in zijn uitspraak van 30 mei 1991 had uitgesproken over het besluit van 20 februari 1986 (vgl. HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139). Er is geen aanleiding voor het huidige recht een ander aanvangstijdstip voor de verjaring aan te nemen, omdat de overwegingen die de Hoge Raad aan zijn arrest van 28 oktober 1994 ten grondslag heeft gelegd (vóór de vernietiging van het bestreden besluit kan betrokkene geen vordering bij de burgerlijke rechter instellen) ook thans nog onverkort gelden. Aangezien [appellant] binnen vijf jaar na de uitspraak van het CBb van 30 mei 1991 de verjaring heeft gestuit, namelijk bij brief van 1 maart 1996, is zijn vordering op de Staat niet verjaard.
- 4.1.
Grief I in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de grondslagen a, c, d en e zoals hiervoor weergegeven onder 2.4. Het hof zal deze grondslagen achtereenvolgens behandelen.
Grondslag a: onrechtmatigheid van de rechtsgang bij het CBb
- 4.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het inrichten van de rechtsgang bij het CBb op zichzelf niet onrechtmatig is jegens rechtzoekenden als [appellant]. Het feit dat deze rechtsgang in de tijd dat [appellant] daarvan gebruik maakte, niet voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM, maakt nog niet dat deze rechtsgang onrechtmatig was. Art. 6 EVRM staat er niet aan in de weg dat een of meer voorprocedures moeten worden gevolgd die niet in alle opzichten voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM, mits daarna een rechtsgang openstaat die wel aan die eisen voldoet. Dit laatste is het geval voor burgers zoals [appellant] die van het CBb een ongunstige beslissing hebben gekregen in de tijd dat het CBb nog niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldeed (vgl. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 inzake Productschap voor Zuivel/Van Eijk). De vraag of de in art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn wordt geschonden doordat [appellant] eerst de procedure bij het CBb heeft moeten doorlopen voordat hij zich tot de burgerlijke rechter heeft kunnen wenden, kan niet in algemene zin worden beantwoord, aangezien dit een beoordeling van de diverse relevante omstandigheden in het concrete geval vereist. Het hof zal de vraag of in het onderhavige geval van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is beoordelen in het kader van grondslag d.
Grondslag c: onrechtmatigheid van de beslissing van het CBb
- 4.3.
Uit de toelichting op dit onderdeel van de grief blijkt dat [appellant] niet alleen de uitspraak van het CBb van 30 mei 1991 maar ook de uitspraken van de voorzitter van het CBb van 6 februari 1989 en 7 december 1990 onrechtmatig acht. Uit die toelichting blijkt ook dat [appellant] de onrechtmatigheid van deze uitspraken deels baseert op de onrechtmatigheid van de procedure bij het CBb (in strijd met art 6 EVRM volgens [appellant]) en deels op de onrechtmatigheid van het besluit van de minister, dat het CBb in stand heeft gelaten. Aangezien aldus niet valt in te zien dat grondslag c zelfstandige betekenis heeft behandelt het hof deze bezwaren in het kader van grondslag a (zie hiervoor onder 4.2) en grondslag b (zie hierna onder 5.1 e.v.).
Grondslag d: schending van de redelijke termijn
- 4.4.
Met dit onderdeel van de grief betoogt [appellant] dat in zijn geval de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. De procedure bij het CBb heeft volgens hem meer tijd in beslag genomen dan acceptabel is. De Staat heeft onvoldoende voortvarend gehandeld met het nemen van maatregelen om de achterstand van zaken bij het CBb op te heffen. Bovendien moet [appellant] na de rechtsgang bij het CBb ook nog eens de rechtsgang bij de civiele rechter doorlopen teneinde een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter te krijgen. [appellant] stelt zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden. De materiële schade zou bestaan uit omzet- en winstderving, veroorzaakt doordat het verzochte extra melkquotum hem niet (tijdig) is toegekend. De immateriële schade zou bestaan uit de jarenlange onzekerheid waarin [appellant] verkeert ten aanzien van zijn aanspraken op een extra melkquotum.
- 4.5.
De aanspraken van [appellant] op vergoeding van materiële schade berusten op de stelling (repliek onder 8.2, memorie van grieven onder 3.9) dat de minister ten onrechte heeft besloten hem geen extra melkquotum toe te kennen. Aangezien uit hetgeen het hof hierna overweegt ten aanzien van de grieven II en III, blijkt dat het besluit van de minister niet onrechtmatig jegens [appellant] is geweest, ontvalt de grondslag aan dit deel van de vordering.
- 4.6.
Voor wat betreft de aanspraak op vergoeding van immateriële schade geldt het volgende. De Staat betoogt dat het in onzekerheid verkeren omtrent de aanspraken van [appellant] op een hoger melkquotum niet een aantasting in de persoon oplevert in de zin van art. 6:106 BW en reeds om die reden niet in aanmerking komt voor vergoeding. Bovendien kon na het voorlopig oordeel van de voorzitter van het CBb van 6 februari 1989 van enige onzekerheid over de uitkomst van het beroep eigenlijk geen sprake meer zijn, aldus de Staat.
- 4.7.
Het hof oordeelt als volgt. Uit constante jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer in de zaak Scordino v. Italy (36813/97 van 29 maart 2006), blijkt dat het EHRM uitgaat van een sterk doch weerlegbaar vermoeden dat excessief lange procedures immateriële schade veroorzaken. Het EHRM kent zelf schadevergoeding toe voor immateriële schade indien het van oordeel is dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM substantieel is overschreden. Het EHRM is daarnaast van oordeel dat art. 13 EVRM van de lidstaten eist dat deze in geval van schending van het EVRM een rechtsmiddel bieden dat zowel vanuit praktisch als uit juridisch oogpunt effectief is (zie onder meer de zaak Boboc v. Moldova, 27581/04 van 4 november 2008). In het geval van een overschrijding van de redelijke termijn betekent dit volgens het EHRM dat het rechtsmiddel er hetzij uit dient te bestaan dat rechterlijke beslissingen worden versneld hetzij dat de rechtzoekende een adequate compensatie wordt geboden (zie de zaak Kudla v. Poland, 30210/96 van 26 oktober 2000). Indien het EHRM constateert dat de nationale rechter voor een overschrijding van de redelijke termijn immateriële schadevergoeding toekent die substantieel ligt onder de normen die het EHRM bij toekenning van dergelijke schadevergoeding aanhoudt, acht het Hof ook daarin een schending van art. 6 EVRM gelegen en kent het alsnog een hoger bedrag toe (zie de zaken Cocchiarella v. Italy, 64886/01 en Apicella v. Italy, 64890/01, beide van 29 maart 2006 en van 10 november 2004).
- 4.8.
Het voorgaande is voor het hof aanleiding om, in zoverre in afwijking van zijn eerdere jurisprudentie, te oordelen dat toewijzing van immateriële schadevergoeding bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn in beginsel mogelijk is. Art. 6:106 BW moet in een geval als dit worden toegepast met inachtneming van de rechtstreekse werking hebbende artikelen 6 en 13 EVRM, hetgeen betekent dat immateriële schadevergoeding wegens spanningen en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor het in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criterium waaraan wordt getoetst of sprake is van onrechtmatige rechtspraak: dat criterium kan in gevallen als deze geen toepassing vinden; art. 6 en art. 13 EVRM brengen mee dat aangenomen moet worden dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM in beginsel een onrechtmatige daad van de Staat oplevert die aanleiding geeft tot toekenning van schadevergoeding. Het hof zal bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens substantiële termijnoverschrijding uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat een dergelijke termijnoverschrijding spanningen en frustratie oproept die grond opleveren voor vergoeding van immateriële schade. Deze gewijzigde gedragslijn is niet alleen in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM maar ook met die van de Centrale Raad van Beroep, het CBb en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273, CRvB 11 juli 2008, LJN BD7033, CBb 4 december 2007, LJN BB9789, CBb 24 juni 2008, LJN BD6052, ABRvS 6 juni 2007, AB 2007, 220 en ABRvS 13 juni 2007, AB 2007, 261).
- 4.9.
De vraag is of in dit geval de redelijke termijn is overschreden. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende gezichtspunten van belang: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de eiser, het gedrag van de overheid en het belang dat voor eiser met de procedure op het spel staat. De termijn gaat lopen vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de aangevochten beslissing van de overheid. Nu het in deze zaak, naar de rechtbank in appel onbestreden heeft overwogen, alleen gaat over de beschikking van de minister van 20 februari 1986, is de termijn gaan lopen op 11 maart 1986. De termijn loopt af op de datum dat de laatste rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
- 4.10.
Het hof acht de onderhavige zaak niet buitengewoon ingewikkeld. In wezen gaat het om één vraag, namelijk of [appellant] vóór 1 maart 1984 een investeringsverplichting ten aanzien van de voorgenomen bouw van een nieuwe stal is aangegaan. Ingewikkelde juridische vragen, lastige bewijsgaring, tijdrovende onderzoeken na de beschikking van de minister of prejudiciële vragen zijn in dit geval niet aan de orde. Het belang van [appellant] bij een definitieve uitspraak over zijn aanspraken acht het hof vrij groot. Het gaat daarbij immers in wezen om de vraag of [appellant] zijn bedrijf kan uitbreiden of niet. Gezien het belang bij en de ingewikkeldheid van de zaak is het hof van oordeel dat een redelijke termijn waarbinnen een definitieve beslissing (inclusief alle beroepsmogelijkheden) over het geschil wordt gegeven in beginsel niet langer kan zijn dan vijf jaar. Op dat beginsel behoort in dit geval een uitzondering te worden gemaakt nu het CBb binnen korte tijd geconfronteerd werd met vele duizenden beroepszaken over de toekenning van melkquota op grond van de Bsh en aanverwante regelgeving. Dat hierdoor enige achterstand in de behandeling van zaken is ontstaan valt niet aan de Staat toe te rekenen, in aanmerking nemend dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de Staat de nodige maatregelen heeft genomen om de achterstanden bij het CBb op te heffen. Dit betekent dat het hof in dit geval de redelijke termijn stelt op zes jaar in totaal, hetgeen zou betekenen dat sprake is van een overschrijding van zestien jaar.
- 4.11.
De Staat heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet (geheel) aan hem kan worden toegerekend. Het hof oordeelt hierover als volgt. Het hof constateert dat [appellant] zijn beroepschrift van 11 maart 1986 eerst op 17 juli 1987 heeft gemotiveerd. Het hof zal van deze termijn een jaar voor rekening van [appellant] laten. Vervolgens is van belang dat [appellant] ruim tweeëneenhalf jaar na het arrest Van den Hurk heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding. Het hof is van oordeel dat [appellant] dat redelijkerwijs binnen zes maanden na dat arrest had kunnen doen en zal dus twee jaar voor zijn rekening laten. De perioden dat de zaak bij rechtbank en hof heeft stilgelegen, namelijk van 7 oktober 1997 (datum repliek) tot 23 juni 2004 (datum dupliek) en van 13 juni 2005 (appeldagvaarding) tot 31 mei 2007 (memorie van grieven) komen naar het oordeel van het hof niet voor rekening van [appellant]. De Staat heeft hierover gesteld dat partijen in onderling overleg de procedure in eerste instantie en in hoger beroep hebben aangehouden in afwachting van de uitkomst van andere zaken (memorie van antwoord 3.3.7). Het hof is van oordeel dat het aanhouden van een zaak in afwachting van de uitkomst van andere zaken tot een efficiënte procesvoering kan bijdragen en dat er daarom geen aanleiding is deze periode als een aan [appellant] toerekenbare vertraging buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Het voorgaande betekent dat op de datum van deze uitspraak de redelijke termijn met [16 -/- (1 + 2) =] 13 jaar is overschreden. Het hof heeft hierbij de periode na de uitspraak van het CBb tot de uitspraak van het EHRM inzake Van den Hurk volledig in aanmerking genomen. De Staat heeft immers niet betwist dat [appellant] ook in deze periode in onzekerheid heeft geleefd.
- 4.12.
[appellant] heeft schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Aangezien het hof, met toepassing van de normen die het EHRM op dit punt heeft ontwikkeld, de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn thans reeds kan begroten, zal het hof de schadevergoeding direct toewijzen. Het hof stelt deze schade per de datum van dit arrest vast op in totaal € 16.250,--. Aangezien het hof de schade vaststelt per heden, gaat de wettelijke rente ook vanaf heden lopen en zal het hof deze ook aldus toewijzen. Daarnaast is denkbaar dat [appellant] verdere schade zal lijden zolang de uitspraak van het hof niet in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen in verband daarmee zal de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, naast de thans reeds toe- of af te wijzen bedragen, worden toegewezen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat partijen aan de hand van de in dit arrest neergelegde maatstaf zullen kunnen bepalen welke immateriële schade [appellant] nog na de datum van dit arrest zal lijden en daarover zelf een regeling zullen kunnen treffen, zonder dat het daadwerkelijk tot een schadestaatprocedure zal hoeven te komen.
Grondslag e: het niet aanbieden van schadevergoeding
- 4.13.
Grief I, die zich mede richt tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het aanbieden van schadevergoeding geen aanleiding bestond, is door [appellant] in het geheel niet toegelicht. Deze grief voldoet dan ook in zoverre niet aan de eis dat de wederpartij en de rechter er uit kunnen opmaken om welke reden het oordeel van de rechtbank onjuist wordt geacht. Het hof zal dit deel van de grief dan ook verder buiten beschouwing laten.
Grondslag b: het besluiten van de minister is in strijd met art. 11 Bsh
- 5.1.
De grieven II en III in het principaal appel komen er op neer dat [appellant] van mening is dat de rechtbank ten onrechte, zonder nadere bewijslevering, tot het oordeel is gekomen dat niet dan wel onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen als bedoeld in art. 11 Bsh is aangegaan. De rechtbank had volgens [appellant] zelfstandig de besluiten van de minister en de uitspraken van het CBb moeten toetsen en hem zonodig tot (nader) bewijs van het aangaan van de investeringsverplichting moeten toelaten. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
- 5.2.
[appellant] legt aan zijn vordering in wezen ten grondslag dat de minister ten onrechte de toekenning van een extra melkquotum alsnog heeft geweigerd. Het CBb heeft hierover reeds een uitspraak gedaan, maar deze kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen omdat het CBb ten tijde van zijn uitspraak niet kon worden beschouwd als een onafhankelijke rechter in de zin van art. 6 EVRM. Partijen zijn in de procedure voor de burgerlijke rechter ook niet zonder meer gebonden aan de feitelijke en juridische stellingen, vorderingen en verweren waarvan zij zich in het voor het CBb gevoerde geding hebben bediend. Partijen mogen hun zaak bij de burgerlijke rechter opnieuw opzetten. Wel dient beoordeling van de beschikking van de minister door de burgerlijke rechter te geschieden aan de hand van dezelfde maatstaven als door het CBb dienden te worden aangelegd.
- 5.3.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo dat hij betoogt dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat de minister, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn beslissing om de toekenning van een extra melkquotum alsnog te weigeren, en dat die beslissing daarom onrechtmatig jegens hem is. Het hof zal de beslissing van de minister dan ook aan dat criterium toetsen. In beginsel gaat het daarbij om een beoordeling van de handelwijze van de minister ex tunc. Dat betekent dat het er in beginsel niet om gaat wat [appellant] in deze civiele procedure kan bewijzen, maar om de vraag of de minister destijds, op grond van hetgeen hij toen wist of moest weten, tot de gewraakte beslissingen heeft kunnen komen. Indien het hof van oordeel is dat de minister tot zijn oordeel heeft kunnen komen zonder nader onderzoek naar de feiten, komt bewijslevering in deze civiele procedure niet meer aan de orde. Mocht het hof echter van oordeel zijn dat de minister een nader onderzoek naar de feiten had moeten instellen, dan kan het hof, omdat het als burgerlijke rechter de zaak niet kan terugverwijzen naar de minister om dat verzuim goed te maken, nadere bewijslevering gelasten.
- 5.4.
De beschikking van de minister van 20 februari 1986 is er op gebaseerd dat uit onderzoek van de AID is gebleken dat geen investeringsverplichtingen waren aangegaan vóór 1 maart 1984. In dit AID onderzoek was met name naar voren gekomen dat de schriftelijke aannemingsovereenkomst tussen [appellant] en aannemingsbedrijf Van Dam B.V., die gedateerd was op 15 december 1983, eerst eind april/begin mei 1984 is opgemaakt. Dit laatste is tussen partijen niet in geschil. [appellant] voert echter, kort gezegd, aan dat reeds in mei 1983 mondeling een aannemingsovereenkomst tot stand was gekomen, doordat [appellant] toen op basis van de offerte van 11 mei 1983 de opdracht aan de aannemer had verstrekt. [appellant] biedt aan dit door middel van getuigen te bewijzen. De Staat brengt hiertegen in dat de minister tot uitgangspunt hanteert dat mondelinge overeenkomsten in beginsel niet als investeringsverplichtingen gelden. De Staat constateert dat een schriftelijke overeenkomst vóór 1 maart 1984 ontbreekt en dat [appellant] ook niet op andere wijze heeft aangetoond dat hij vóór die datum definitieve en onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan.
- 5.5.
Het hof is van oordeel dat de minister in redelijkheid tot uitgangspunt kon nemen dat voor de toepassing van art. 11 Bsh een mondelinge overeenkomst in beginsel niet als investeringsverplichting kan gelden. Dan zou toekenning van een extra quotum immers ook moeten plaatsvinden bij bewijs dat voor de minister niet of nauwelijks controleerbaar is, terwijl de partijen bij een dergelijke overeenkomst er beiden belang bij hebben te verklaren dat voor 1 maart 1984 een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, de melkveehouder omdat hij daarmee hoopt een extra melkquotum toegewezen te krijgen en de aannemer omdat hem waarschijnlijk slechts de opdracht tot de bouw van een nieuwe stal zal worden verstrekt indien de melkveehouder dat quotum daadwerkelijk krijgt. Het bewijsaanbod van [appellant] om getuigen te doen horen over de vraag of en wanneer mondeling opdracht is gegeven voor de bouw van de nieuwe stal, kan in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen. Zelfs indien [appellant] er in zou slagen door middel van getuigen aan te tonen dat de mondelinge opdracht vóór 1 maart 1984 is verstrekt, is dit onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat de minister een onjuiste beslissing heeft genomen. Dit geldt dus ook ten aanzien van de door [appellant] gestelde mondelinge overeenkomsten voor de aanschaf van een melktank en een melkstal.
- 5.6.
Dit zou anders kunnen zijn indien daarnaast ander overtuigend bewijs aanwezig is, zoals het betalen van rekeningen of de uitvoering van het werk vóór 1 maart 1984, maar daarvan is niet gebleken. [appellant] beroept zich nog, onder verwijzing naar door hem als producties 11 tot en met 14 bij conclusie van repliek overgelegde stukken, op door hem in 1983 uitgevoerde werkzaamheden bestaande uit de afbraak van opstallen, aanbrenging van verharding, alsmede de aanleg van een opslagplaats en een betonnen toegangspad. Het betreft hier echter geen werkzaamheden waaruit ondubbelzinnig blijkt dat [appellant] op dat moment al een investeringsverplichting tot de realisering van nieuwe standplaatsen voor melk- en kalfkoeien is aangegaan. Daaraan doet niet af dat enkele van deze werkzaamheden mogelijk, indien de nieuwe stal zou zijn gerealiseerd, zouden hebben meegeteld bij de berekening van het relevante minimuminvesteringsbedrag.
- 5.7.
Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat [appellant] niet vóór 1 maart 1984 een investeringsverplichting als bedoeld in art. 11 Bsh is aangegaan.
- 5.8.
De slotsom is dat de grieven II en III in het principaal appel falen. Grief IV in het principaal appel, die geen zelfstandige betekenis heeft, behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Conclusie
- 6.1.
Het voorgaande leidt het hof tot de volgende beslissing. Grief I in het principaal appel is (alleen) gegrond voor zover het de overschrijding van de redelijke termijn betreft. Het hof zal [appellant] daarvoor een bedrag van € 16.250,-- toekennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze uitspraak. De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat zal worden toegewezen voor zover het gaat om immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vanaf de dag van dit arrest. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [appellant] onvoldoende zelfstandig belang voor zover het de aanspraak op immateriële schadevergoeding betreft, voor het overige bestaat voor een dergelijke verklaring voor recht geen grond.
- 6.2.
In het incidenteel appel zal het hof het hoger beroep verwerpen.
- 6.3.
Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van het geding in beide instanties compenseren.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel:
- -
vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover daarin de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is afgewezen, en opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 16.250,-- vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW vanaf de dag van deze uitspraak;
- -
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade die [appellant] lijdt ten gevolge van het verdere tijdsverloop van deze rechtsgang vanaf heden tot aan de definitieve beslissing in deze zaak, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- -
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- -
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
in het incidenteel appel:
- -
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- -
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009, in aanwezigheid van de griffier.