Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR, 20-06-2017, nr. 15/05270
ECLI:NL:HR:2017:1119
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
15/05270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1119, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:495, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:495, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1119, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑06‑2017
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05270
EC/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 november 2015, nummer 22/001964-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.F.M. den Hollander, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de verdachte heeft N. Roos, advocaat te Rotterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Nr. 15/05270 Zitting: 9 mei 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De enkelvoudige kamer van het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 november 2015 de verdachte wegens 1. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, waarvan vijftien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en (ter zake van feit 2) een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 179, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof niet met redenen omkleed heeft beslist op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat een andere strafmodaliteit is aangewezen.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van het besturen van een motorrijtuig wetende dat zijn rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren (feit 1) en rijden onder invloed (feit 2) dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Vervolgens heeft de politierechter de verdachte ter zake van deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestig dagen, waarvan 45 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en (ter zake van feit 2) een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. De advocaat-generaal bij het hof heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van beide feiten zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als in eerste aanleg is opgelegd.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het namens de verdachte ingestelde hoger beroep alleen is gericht tegen de opgelegde straffen. Zoals blijkt uit de op die terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsvrouwe van de verdachte zich wat de bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft zij ten aanzien van de strafmaat het volgende aangevoerd:
“Cliënt is echter van mening dat een aantal feiten en omstandigheden niet althans onvoldoende zijn meegewogen bij het bepalen van de opgelegde straf en hij is van mening dat deze feiten en omstandigheden reden zijn om een minder hoge straf op te leggen.
Inmiddels is het meer dan twee en een halfjaar geleden sinds cliënt werd aangehouden voor de twee ten laste gelegde feiten. Wat betreft het feit van april 2013 is er zelfs sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, voor het feit uit juni 2013 nog net niet.
Daarnaast zijn alle feiten op de justitiële documentatie van cliënt gedateerd vóór deze aanhoudingen. Sindsdien is cliënt niet meer veroordeeld voor enig feit. Een gevangenisstraf voor de duur van zestig dagen waarvan vijfenveertig dagen voorwaardelijk én een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden is derhalve niet langer opportuun te achten. Cliënt heeft immers laten zien geen voorwaardelijke straf nodig te hebben als stok achter de deur.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien dagen en een ontzegging van de rijbevoegdheid na meer dan twee jaar is in het licht van het voorgaande dan ook disproportioneel.
Aldus verzoekt de verdediging Uw Hof om aan cliënt een taakstraf op te leggen. Cliënt heeft een alcoholprobleem en een middelenprobleem en zijn situatie verslechtert alleen maar wanneer hij zich in de gevangenis bevindt. Een taakstraf is thans meer passend terwijl het effect van een strafoplegging wel wordt gevoeld.
Subsidiair verzoekt de verdediging Uw Hof om een geheel voorwaardelijke dan wel een aanzienlijk lagere gevangenisstraf op te leggen dan de reeds opgelegde gevangenisstraf.”
6. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, waarvan vijftien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en (ter zake van feit 2) een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. In de bestreden uitspraak is geen afzonderlijke overweging gewijd aan (de verwerping van) het hiervoor weergegeven straftoemetingsverweer van de raadsvrouwe van de verdachte. Het hof heeft ter motivering van de opgelegde straffen in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft een motorrijtuig bestuurd tijdens een periode dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Tegen plegers van misdrijven als het onderhavige dient streng te worden opgetreden teneinde te voorkomen dat de werking van dergelijke - in het belang van de verkeersveiligheid gegeven - beslissingen wordt gefrustreerd.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een alcoholverkeersmisdrijf en heeft aldus de verkeersveiligheid in gevaar gebracht.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 oktober 2015, is de verdachte vele malen eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder meermalen voor overtreding van artikel 9, lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur gecombineerd met na te melden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen, te besturen een passende reactie vormen.”
7. De responsieplicht ex art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die zien op de straftoemeting. Niet elke opmerking die een raakvlak heeft met de straftoemeting kan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat sprake is van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.1.De Hoge Raad stelt zich bij de beoordeling van het expliciete dan wel impliciete oordeel van het hof over de vraag of het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt terughoudend op. Toetssteen is of het aangevoerde bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.2.Bij de beoordeling van de vraag of een standpunt noopt tot een antwoord komt betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.3.
8. De afgelopen jaren heeft de Hoge Raad in een aantal zaken een koers gekozen die afweek van die van de conclusies van de Advocaten-Generaal in de desbetreffende zaken. In deze zaken oordeelde de Hoge Raad dat de responsieplicht zoals bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv was nageleefd.4.Uit deze arresten volgt dat de Hoge Raad een grote mate van terughoudendheid betracht bij het ingrijpen in cassatie ten aanzien van de strafmotivering. De terughoudendheid geldt niet voor alle aspecten van de strafmotivering. Bij het al dan niet naleven van het motiveringsvoorschrift van art. 359, zesde lid, Sv voer de Hoge Raad ten opzichte van de in die zaken voorliggende conclusies van de Advocaten-Generaal juist een striktere koers. Mogelijk is dit verschil te verklaren doordat de Hoge Raad het tot de verantwoordelijkheid van de feitenrechter rekent te bepalen in welke specifieke gevallen het wenselijk is met een op de zaak toegespitste strafmaatoverweging inzicht te geven in de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald. In die benadering staat de straftoemetingsvrijheid eraan in de weg scherpere eisen te stellen aan de plicht tot antwoorden van de rechter op strafmaatverweren. Wellicht speelt de opkomst van art. 80a RO op de achtergrond ook een rol.
9. Een andere benadering heeft naar mijn mening echter goede papieren. Met de introductie van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv is de responsieplicht van de rechter geaccentueerd, ook als het gaat om standpunten die de strafoplegging betreffen. Art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv past in een ontwikkeling naar een meer contradictoire procesvoering, waarbij de rechter in voorkomende gevallen motiveert waarom hij afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een partij in het geding naar voren heeft gebracht. Bij deze ontwikkeling past ook het uitgangspunt van het voortbouwend appel en de daarbij behorende concentratie van de appelrechter op de bezwaren die de partijen tegen het vonnis in eerste aanleg hebben aangevoerd.5.De straftoemetingsvrijheid als zodanig wordt bovendien door een aanscherping van de motiveringsplicht niet ingeperkt. De motiveringsplicht betreft veeleer de verantwoording van het gebruik van de straftoemetingsvrijheid. Gelet op het voorafgaande, zie ik voor een zeer restrictieve benadering van de responsieplicht ten aanzien van straftoemetingsverweren geen goede gronden. Ik zal het middel niettemin bespreken tegen de achtergrond van de recente rechtspraak van de Hoge Raad.
10. In het licht van de recente rechtspraak meen ik te moeten concluderen dat het middel faalt. Ik verwijs daartoe in het bijzonder naar het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227 m.nt. Vellinga-Schootstra. In deze zaak had de raadsvrouwe van de verdachte in hoger beroep (een strafmaatappel) verzocht om aan de verdachte geen taakstraf op te leggen, althans aan hem een lagere straf op te leggen dan in eerste aanleg was opgelegd. Daartoe had de raadsvrouwe gewezen op recente ontwikkelingen ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder zijn behandeling in een kliniek en de positieve wending daarvan. Het hof was in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door de verdachte te veroordelen tot een werkstraf voor de duur van twintig uren. Daarbij had het hof volstaan met een “kale bevestiging” van het vonnis van de politierechter. De Hoge Raad achtte het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat de verdachte in een kliniek een behandeling ondergaat (met welke omstandigheid de politierechter nog geen rekening kon houden) er niet aan in de weg staat het vonnis te bevestigen en hem ook in hoger beroep een taakstraf voor de duur van twintig uren op te leggen, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het ondergaan van een taakstraf in het strafmaatverweer op zichzelf niet werd uitgesloten.
11. In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouwe van de verdachte primair bepleit dat aan de verdachte een taakstraf dient te worden opgelegd en subsidiair dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een aanzienlijk lagere gevangenisstraf dan in eerste aanleg is opgelegd aangewezen is. Evenals in HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227 m.nt. Vellinga-Schootstra, was in het verweer de oplegging van een straf van de soort zoals door het hof is opgelegd op zichzelf niet uitgesloten. De raadsvrouwe heeft ter onderbouwing van haar standpunt alleen opgemerkt dat de verdachte meer dan tweeëneenhalf jaar geleden is aangehouden, dat de verdachte sinds die aanhouding niet meer is veroordeeld voor enig feit, dat de in eerste aanleg opgelegde straffen in het licht daarvan disproportioneel zijn en dat de verdachte een alcoholprobleem en een middelenprobleem heeft. De raadsvrouwe heeft de gestelde problemen van de verdachte op het gebied van alcohol en middelen niet nader onderbouwd, terwijl de verdachte zelf op de terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen om daarop een nadere toelichting te geven.6.Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte overigens meegedeeld dat zij over de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte niets naar voren wenst te brengen.
12. Bovendien heeft het hof in zijn strafmotivering, weliswaar in een standaardformulering, mede gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft een uiteenzetting gegeven van de ernst van de feiten. Daarnaast heeft het hof ter motivering van de opgelegde straf gerefereerd aan de omstandigheid dat de verdachte vele malen eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder het besturen van een motorrijtuig wetende dat zijn rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren en rijden onder invloed. Gelet hierop heeft het hof geoordeeld dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf gecombineerd met een (deels) onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen een passende reactie vormt. Het hof heeft daarmee de redenen gegeven die ertoe leiden dat het anders oordeelt over de proportionaliteit en de functionaliteit van de bestraffing dan de raadsvrouwe. Aldus heeft het hof de strafoplegging voldoende gemotiveerd. In het licht van hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 225-228.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2536, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227 m.nt. Vellinga-Schootstra, HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2015/226 en HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225.
Zie ook mijn ‘Responsieplichten in het strafproces’, in: Gehoord de Procureur-Generaal (liber amicorum J.W. Fokkens), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 29-38, m.n. p. 30-34.
Ook op de terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte niet verschenen. Op die terechtzitting heeft de (toenmalige) raadsman van de verdachte eveneens slechts gerefereerd aan een alcoholprobleem en een middelenprobleem van de verdachte, zonder deze problemen nader te concretiseren en te onderbouwen, afgezien van de opmerking dat “in dat kader (…) een aantal rapporten [wordt] opgesteld”. Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft de verdediging evenwel dergelijke rapporten overgelegd.