Zie ook HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6742.
HR, 16-09-2014, nr. 13/04504
ECLI:NL:HR:2014:2789, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/04504
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2789, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1577, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1577, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2789, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/37 met annotatie van N. Rozemond
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Falende klacht over n-o verklaring verdachte in h.b. Het middel steunt op de opvatting dat de Pr betrokkene, die een raadsman had en te kennen had gegeven h.b. te willen instellen, had moeten inlichten over de formaliteiten die daartoe vervuld moeten worden. Die opvatting is niet juist. Zoals het Hof heeft vastgesteld, is betrokkene door de Pr bij verstek veroordeeld en is hij, toen hij zich na afloop van de behandeling van zijn zaak in de zittingszaal had vervoegd, door de Pr geïnformeerd over de gedane uitspraak. I.c. was dus niet de situatie aan de orde - waarop ECLI:NL:HR:2010:BL7694 ziet - dat de betrokkene op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid wordt geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel en naar aanleiding daarvan verklaart in h.b. te willen gaan.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/04504 P
IF/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 september 2013, nummer 20/000765-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte bij zijn oordeel dat de betrokkene niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, niet heeft betrokken dat de betrokkene in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en de wet niet erin voorziet dat een betrokkene, die ten overstaan van de rechter heeft verklaard het rechtsmiddel van hoger beroep te willen instellen, door de rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld.
2.2.
Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2011 bij verstek veroordeeld in de strafzaak onder parketnummer 01-850031-10. Tegen dit vonnis heeft veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is de veroordeelde bij arrest van dit hof van 4 september 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Op 21 maart 2011 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch eveneens vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde waaraan hetzelfde parketnummer is toegekend. Ook tegen dit vonnis heeft de veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld.
De veroordeelde kon volgens de wet hoger beroep instellen gedurende veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis van de eerste rechter de veroordeelde bekend is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
In eerste aanleg zijn de strafzaak en de ontnemingszaak van de veroordeelde onder één parketnummer gelijktijdig behandeld ter terechtzitting van 21 maart 2011.
De veroordeelde heeft bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep ter terechtzitting van 12 juli 2012 het volgende verklaard:
"Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de terechtzitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan."
Het hof leidt uit deze mededeling af dat de veroordeelde ter terechtzitting van de politierechter op 21 maart 2011 is verschenen nadat het onderzoek in beide zaken reeds was gesloten en dat de veroordeelde de beslissingen van de politierechter zijn meegedeeld, waarna de veroordeelde kenbaar heeft gemaakt hoger beroep te willen instellen. Het hof ziet geen enkele reden om te veronderstellen dat de veroordeelde op dat moment uitsluitend de beslissing in de strafzaak is meegedeeld.
Aldus heeft zich naar het oordeel van het hof op 21 maart 2011 een omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat (ook) het vonnis van de politierechter van die datum in de ontnemingszaak de veroordeelde bekend was en diende het hoger beroep derhalve binnen veertien dagen na 21 maart te worden ingesteld.
Dat levert naar het oordeel van het hof een zodanige omstandigheid op dat de veroordeelde na de uitspraak veertien dagen de tijd had om hoger beroepen in te stellen.
Nu het hoger beroep eerst op 28 april 2011, en dus na het verstrijken van de genoemde termijn van veertien dagen, is ingesteld, dient de veroordeelde in het hoger beroep niet ontvankelijk te worden verklaard."
2.3.
Het middel steunt op de opvatting dat de Politierechter de betrokkene, die geen raadsman had en te kennen had gegeven hoger beroep te willen instellen, had moeten inlichten over de formaliteiten die daartoe vervuld moeten worden. Die opvatting is niet juist. Zoals het Hof heeft vastgesteld, is de betrokkene door de Politierechter bij verstek veroordeeld en is hij, toen hij zich na afloop van de behandeling van zijn zaak in de zittingszaal had vervoegd, door de Politierechter geïnformeerd over de gedane uitspraak. In het onderhavige geval was dus niet de situatie aan de orde
- waarop HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694 ziet - dat de betrokkene op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid werd geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel en naar aanleiding daarvan verklaarde in hoger beroep te willen gaan.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Falende klacht over n-o verklaring verdachte in h.b. Het middel steunt op de opvatting dat de Pr betrokkene, die een raadsman had en te kennen had gegeven h.b. te willen instellen, had moeten inlichten over de formaliteiten die daartoe vervuld moeten worden. Die opvatting is niet juist. Zoals het Hof heeft vastgesteld, is betrokkene door de Pr bij verstek veroordeeld en is hij, toen hij zich na afloop van de behandeling van zijn zaak in de zittingszaal had vervoegd, door de Pr geïnformeerd over de gedane uitspraak. I.c. was dus niet de situatie aan de orde - waarop ECLI:NL:HR:2010:BL7694 ziet - dat de betrokkene op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid wordt geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel en naar aanleiding daarvan verklaart in h.b. te willen gaan.
Nr. 13/04504 P
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene=verdachte]
1.Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 september 2013 de verdachte niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Namens verdacht is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis van de Rechtbank van 21 maart 2011 in de ontnemingszaak verzoeker bekend was en het hoger beroep derhalve binnen 14 dagen na die datum diende te worden ingesteld, althans dat het Hof dit oordeel met onvoldoende redenen heeft omkleed.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
( i) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 maart 2011 is verzoeker ter terechtzitting niet verschenen en is verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.
(ii) Blijkens de akte beroep heeft verzoeker op 28 april 2011 beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van 21 maart 2011.
(iii) Bij de stukken bevindt zich een standaardformulier ‘’hoger beroep’’ waarop verzoeker heeft gemeld:
‘’Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest, omdat: er een zwaar ongeluk gebeurde op de heenreis naar de zitting. Hierdoor belande ik in de file en kwam hierdoor te laat op de zitting.’’
(iv) In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2012 is onder meer het volgende gerelateerd:
"De voorzitter deelt mede dat uit het grievenformulier bij de akte beroep naar voren komt dat verdachte te laat was bij de terechtzitting in eerste aanleg op 21 maart 2011 in verband met een file als gevolg van een ongeval.
De verdachte verklaart als volgt.
Dat is juist. Er was een zwaar ongeluk gebeurd waardoor ik in de file terechtkwam. Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de zitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan.
De voorzitter merkt op dat de verdachte pas op 28 april 2011 hoger beroep heeft ingesteld.
De verdachte verklaart hierop dat hij dacht dat dat kon.
De voorzitter deelt mede dat binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis hoger beroep dient te worden ingesteld indien de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, is ook vermeld op de bij de dagvaarding in eerste aanleg behorende standaard toelichting.
De verdachte verklaart als volgt.
Ik heb telefonisch contact opgenomen met iemand van de rechtbank 's-Hertogenbosch om door te geven dat ik in hoger beroep wilde gaan. Door die persoon werd mij medegedeeld dat dat niet meteen hoefde te gebeuren en dat ik altijd later nog hoger beroep kon instellen. U, voorzitter, vraagt mij wanneer ik heb gebeld en met wie. Ik weet niet meer wanneer dit is geweest. Ook weet ik de naam van deze persoon niet meer. Ik denk dat sprake is geweest van een misverstand. Omdat er iets tussen is gekomen, heb ik uiteindelijk op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. Ik dacht dat dat op tijd was.’’
(v) In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 augustus 2012 is onder meer gerelateerd:
"De voorzitter stelt terstond de ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep aan de orde.
De advocaat-generaal deelt mede:
Mijns inziens is de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep.
In eerste aanleg zijn de hoofdzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig op één zitting behandeld. Bij de behandeling van de hoofdzaak in hoger beroep heeft de verdachte ter terechtzitting, blijkens het proces-verbaal van 12 juli 2012, het volgende gezegd: "Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de terechtzitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan.’’
Verdachte moet op dat moment hebben geweten van de uitspraak, zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak.
De voorzitter deelt mede:
De verdachte heeft op de zitting van 12 juli 2012 een duidelijk verhaal verteld over de gang van zaken. Hij kan echter zijn gesprek met een medewerker van de rechtbank niet onderbouwen.
De raadsman verklaart:
Mijn cliënt was wel op de hoogte van de zitting. Uit de stukken blijkt echter niet dat mijn cliënt op de hoogte was van de ontnemingsvordering.
De advocaat-generaal deelt mede:
In het dossier bevindt zich geen akte van betekening van de ontnemingsvordering.
De raadsman verklaart:
Nu mijn cliënt niet op de hoogte was van de ontnemingsvordering, is de appeltermijn van de ontnemingszaak niet op hetzelfde moment gaan lopen als de termijn in de hoofdzaak.
De advocaat-generaal deelt mede:
Verdachte was te laat op de zitting in eerste aanleg. Hij geeft in hoger beroep aan dat hij op de zitting in eerste aanleg meteen gezegd heeft dat hij in hoger beroep wilde gaan. Hij moet dus de uitspraak gehoord hebben, ook in de ontnemingszaak. Beide appeltermijnen zijn dan ook gaan lopen.
De raadsman verklaart:
In eerste aanleg hebben de hoofdzaak en de ontnemingszaak vaak hetzelfde parketnummer. Voor een griffiemedewerker is daardoor niet altijd alles meteen zichtbaar en duidelijk, hetgeen er toe geleid kan hebben dat de griffiemedewerker onjuiste informatie heeft gegeven.(…)’’
5. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het Hof in zijn bestreden arrest het volgende overwogen:
‘’Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2011 bij verstek veroordeeld in de strafzaak onder parketnummer 01-850031-10. Tegen dit vonnis heeft veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is de veroordeelde bij arrest van dit hof van 4 september 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Op 21 maart 2011 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch eveneens vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde waaraan hetzelfde parketnummer is toegekend. Ook tegen dit vonnis heeft de veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. De veroordeelde kon volgens de wet hoger beroep instellen gedurende veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis van de eerste rechter de veroordeelde bekend is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
In eerste aanleg zijn de strafzaak en de ontnemingszaak van de veroordeelde onder één parketnummer gelijktijdig behandeld ter terechtzitting van 21 maart 2011. De veroordeelde heeft bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep ter terechtzitting van 12 juli 2012 het volgende verklaard:
"Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de terechtzitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan."
Het hof leidt uit deze mededeling af dat de veroordeelde ter terechtzitting van de politierechter op 21 maart 2011 is verschenen nadat het onderzoek in beide zaken reeds was gesloten en dat de veroordeelde de beslissingen van de politierechter zijn meegedeeld, waarna de veroordeelde kenbaar heeft gemaakt hoger beroep te willen instellen. Het hof ziet geen enkele reden om te veronderstellen dat de veroordeelde op dat moment uitsluitend de beslissing in de strafzaak is meegedeeld.
Aldus heeft zich naar het oordeel van het hof op 21 maart 2011 een omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat (ook) het vonnis van de politierechter van die datum in de ontnemingszaak de veroordeelde bekend was en diende het hoger beroep derhalve binnen veertien dagen na 21 maart te worden ingesteld.
Dat levert naar het oordeel van het hof een zodanige omstandigheid op dat de veroordeelde na de uitspraak veertien dagen de tijd had om hoger beroepen in te stellen.
Nu het hoger beroep eerst op 28 april 2011, en dus na het verstrijken van de genoemde termijn van veertien dagen, is ingesteld, dient de veroordeelde in het hoger beroep niet ontvankelijk te worden verklaard.
6. Het middel acht de beslissing van het Hof onjuist omdat het Hof bij de beoordeling niet heeft betrokken dat verdachte in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman en dat verdachte nadat hij te kennen had gegeven hoger beroep te willen instellen niet door de rechter is ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld.
7. De steller van het middel doet een beroep op HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694, NJ 2010/585 m.nt. Buruma1.. Daarin overwoog de Hoge Raad:
“ 2.5. Indien duidelijk en gemotiveerd het verweer is gevoerd dat een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar is overschreden, is de rechter verplicht bij verwerping daarvan die beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen (vgl. HR 22 mei 2005, LJN AR3700).
2.6. Hetgeen door de verdachte is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een zodanig verweer. Het Hof heeft dat verweer verworpen, maar het heeft nagelaten in dit opzicht een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
Opmerking verdient nog het volgende. Bij de beoordeling van het onderhavige verweer had het Hof behoren te betrekken dat de verdachte in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, nadat hem op de voet van art. 381 Sv de gelegenheid is geboden om afstand te doen van het openstaande rechtsmiddel, ten overstaan van de politierechter verklaart dat hij het rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld.”
8. Opmerkelijk is dat het Hof in het bestreden arrest wel gemotiveerd op het verweer betreffende de termijnoverschrijding ingaat, maar daarbij slechts betrekt hetgeen op/na de zitting van de Rechtbank is voorgevallen en niet het telefoongesprek met ‘iemand van de Rechtbank’. Anders dan in het zojuist geciteerde arrest van de Hoge Raad wordt in cassatie thans terecht niet het standpunt ingenomen dat na de mededeling ter zitting van de Rechtbank van verdachte dat hij in beroep wenste hij ervan uit mocht gaan dat hij beroep had ingesteld. Voor zover de steller van het middel meent dat de Rechtbank die verdachte na sluiting van de zitting nog te woord stond verdachte had moeten inlichten over de formaliteiten inzake het instellen van beroep, faalt het middel, omdat volgens de Hoge Raad bepalend is dat de wet dat niet voorschrijft.
9. Mede in het licht van de omstandigheid dat verdachte bij de Rechtbank niet door een raadsman werd bijgestaan alsmede de omstandigheid dat zogenaamde ‘Rechtsmittelbelehrung’ niet is voorgeschreven, meen ik dat het Hof wel had behoren in te gaan op het telefoongesprek. Dat telefoongesprek was immers voor de verdachte kennelijk een belangrijke, zo niet de doorslaggevende reden te menen dat er nog voldoende tijd was om in beroep te gaan. De vraag is echter of de ontoereikende reactie van het Hof hier fataal is. Op zijn minst is het niet volstrekt onbegrijpelijk dat het Hof de informatie rond het telefoongesprek zo vaag oordeelde dat het geen aanleiding zag er veel woorden aan vuil te maken. Het Hof heeft wel enig onderzoek gedaan. Immers op doorvragen kan de verdachte niet antwoorden met wie en wanneer is gebeld. Hetgeen daarop in het proces-verbaal van de zitting nog volgt is niet eenduidig. Verdachte meent dat er sprake is van een misverstand. Bedoelt hij daarmee dat er een misverstand was bij hemzelf of bij degene van de Rechtbank met wie hij heeft gebeld? Bovendien zegt hij dat er iets is tussengekomen. Dat betekent niet zonder meer dat iets heeft verhinderd dat hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld, maar het kan in de context heel goed betekenen dat hij niet onmiddellijk na het telefoongesprek beroep heeft ingesteld, omdat er iets tussen is gekomen. De slotsom is dat er te veel onduidelijkheid is over de feitelijke toedracht om te concluderen dat het achterwege blijven van respons inzake het telefoongesprek niet fataal is, omdat de door het Hof vastgestelde feiten voor zich spreken.
10. Het eerste middel slaagt.
11. Het tweede middel klaagt over de betekening van de ontnemingsvordering.
12. Ingevolge het vierde lid van art. 511b Sv behelst de vordering de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. Volgens de steller van het middel had het Hof de oproeping om in eerste aanleg te verschijnen nietig moeten verklaren, althans had het Hof een onderzoek moeten instellen naar de betekening van de ontnemingsvordering. Nu naar mijn oordeel het eerste middel slaagt, meen ik te kunnen volstaan met het volgende. Ter zitting van het Hof heeft de raadsman onder meer meegedeeld: “Uit de stukken blijkt echter niet dat mijn cliënt op de hoogte was van de ontnemingsvordering.” De betekeningsvoorschriften garanderen niet dat de veroordeelde op de hoogte raakt van de ontnemingsvordering. De mededeling van de raadsman houdt geen beroep op nietigheid van de oproep in de ontnemingszaak in en het Hof was niet gehouden daaromtrent uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen. Waarom de raadsman in hoger beroep de betekening van de ontnemingsvordering in eerste aanleg niet aan de orde kon stellen ontgaat mij. Immers de omstandigheid dat de voorzitter van het Hof meedeelt dat de behandeling van de zaak zich beperkt tot de ‘vraag naar de ontvankelijkheid van verdachte’ staat daaraan niet zonder meer in de weg. De consequentie is dat gelet op het voorgaande de betekening niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan worden gesteld.
13. Het tweede middel faalt.
14. Het eerste middel slaagt, terwijl het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Beroepschrift 13‑02‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 13/04504
Betekening aanzegging d.d. : 18 december 2013
Mijn ref : RBA/LSE 20131011
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 5 september 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzittingen zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 407 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het hof vastgesteld dat veroordeelde ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 maart 2011 is verschenen nadat het onderzoek in de strafzaak en de ontnemingszaak reeds was gesloten en nadat de veroordeelde de beslissingen van de politierechter zijn medegedeeld, waarna de veroordeelde kenbaar heeft gemaakt hoger beroep te willen instellen. Gelet hierop heeft het hof geoordeeld dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis van de politierechter van die datum in de ontnemingszaak de veroordeelde bekend was en het hoger beroep derhalve binnen 14 dagen na 21 maart ingesteld had dienen te zijn en dat, nu het hoger beroep eerst op 28 april 2011 is ingesteld, de veroordeelde in het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten onrechte heeft het hof niet bij de beoordeling betrokken dat verdachte in eerste aanleg niet door een raadsman is bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die ten overstaan van de politierechter verklaart dat hij een rechtsmiddel wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld, zodat de beslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 maart 2011. In het proces-verbaal is onder meer vermeld dat verdachte ter terechtzitting niet is verschenen en dat verstek verleend is tegen de niet verschenen verdachte.
1.2
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een akte beroep, waaruit blijkt dat verdachte op 28 april 2011 beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter d.d. 21 maart 2011. Voorts bevindt zich bij de stukken een standaardformulier ‘hoger beroep’, waarbij door verdachte onder meer is vermeld:
‘Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest, omdat: er een zwaar ongeluk gebeurde op de heenreis naar de zitting. Hierdoor belande ik in de file en kwam hierdoor te laat op de zitting.’
1.3
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort nog een afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 juli 2012, in de zaak met parketnummer 20-001937-11. In dit proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat uit het grievenformulier bij de akte beroep naar voren komt dat verdachte te laat was bij de terechtzitting in eerste aanleg op 21 maart 2011 in verband met een file als gevolg van een ongeval.
De verdachte verklaart als volgt.
Dat is juist. Er was een zwaar ongeluk gebeurd waardoor ik in de file terechtkwam. Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de zitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan.
De voorzitter merkt op dat de verdachte pas op 28 april 2011 hoger beroep heeft ingesteld.
De verdachte verklaart hierop dat hij dacht dat dat kon.
De voorzitter deelt mede dat binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis hoger beroep dient te worden ingesteld indien de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. De termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, is ook vermeld op de bij de dagvaarding in eerste aanleg behorende standaard toelichting.
De verdachte verklaart als volgt.
Ik heb telefonisch contact opgenomen met iemand van de rechtbank 's‑Hertogenbosch om door te geven dat ik in hoger beroep wilde gaan. Door die persoon werd mij medegedeeld dat dat niet meteen hoefde te gebeuren en dat ik altijd later nog hoger beroep kon instellen. U, voorzitter, vraagt mij wanneer ik heb gebeld en met wie. Ik weet niet meer wanneer dit is geweest. Ook weet ik de naam van deze persoon niet meer. Ik denk dat sprake is geweest van een misverstand.
Omdat er iets tussen is gekomen, heb ik uiteindelijk op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. Ik dacht dat dat op tijd was. ( )’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak d.d. 22 augustus 2013 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter stelt terstond de ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep aan de orde.
De advocaat-generaal deelt mede:
Mijns inziens is de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep.
In eerste aanleg zijn de hoofdzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig op één zitting behandeld. Bij de behandeling van de hoofdzaak in hoger beroep heeft de verdachte ter terechtzitting, blijkens het proces-verbaal van 12 juli 2012, het volgende gezegd: ‘Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de terechtzitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan.’
Verdachte moet op dat moment hebben geweten van de uitspraak, zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak.
De voorzitter deelt mede:
De verdachte heeft op de zitting van 12 juli 2012 een duidelijk verhaal verteld over de gang van zaken. Hij kan echter zijn gesprek met een medewerker van de rechtbank niet onderbouwen.
De raadsman verklaart:
Mijn cliënt was wel op de hoogte van de zitting. Uit de stukken blijkt echter niet dat mijn cliënt op de hoogte was van de ontnemingsvordering.
De advocaat-generaal deelt mede:
In het dossier bevindt zich geen akte van betekening van de ontnemingsvordering.
De raadsman verklaart:
Nu mijn cliënt niet op de hoogte was van de ontnemingsvordering, is de appeltermijn van de ontnemingszaak niet op hetzelfde moment gaan lopen als de termijn in de hoofdzaak.
()
De raadsman verklaart:
In eerste aanleg hebben de hoofdzaak en de ontnemingszaak vaak hetzelfde parketnummer.
Voor een griffiemedewerker is daardoor niet altijd alles meteen zichtbaar en duidelijk, hetgeen er toe geleid kan hebben dat de griffiemedewerker onjuiste informatie heeft gegeven. ( )’
1.5
In het arrest d.d. 5 september 2013 heeft het hof de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist:
‘De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 21 maart 2011 bij verstek veroordeeld in de strafzaak onder parketnummer 01-850031-10. Tegen dit vonnis heeft veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is de veroordeelde bij arrest van dit hof van 4 september 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Op 21 maart 2011 heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch eveneens vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde waaraan hetzelfde parketnummer is toegekend. Ook tegen dit vonnis heeft de veroordeelde op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld.
De veroordeelde kon volgens de wet hoger beroep instellen gedurende veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis van de eerste rechter de veroordeelde bekend is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken.
In eerste aanleg zijn de strafzaak en de ontnemingszaak van de veroordeelde onder één parketnummer gelijktijdig behandeld ter terechtzitting van 21 maart 2011.
De veroordeelde heeft bij de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep ter terechtzitting van 12 juli 2012 het volgende verklaard:
‘Ik was 2 tot 3 minuten te laat op de terechtzitting en ik mocht niets meer zeggen. Ik heb meteen gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan.’
Het hof leidt uit deze mededeling af dat de veroordeelde ter terechtzitting van de politierechter op 21 maart 2011 is verschenen nadat het onderzoek in beide zaken reeds was gesloten en dat de veroordeelde de beslissingen van de politierechter zijn medegedeeld, waarna de veroordeelde kenbaar heeft gemaakt hoger beroep te willen instellen. Het hof ziet geen enkele reden om te veronderstellen dat de veroordeelde op dat moment uitsluitend de beslissing in de strafzaak is meegedeeld.
Aldus heeft zich naar het oordeel van het hof op 21 maart 2011 een omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat (ook) het vonnis van de politierechter van die datum in de ontnemingszaak de veroordeelde bekend was en diende het hoger beroep derhalve binnen veertien dagen na 21 maart te worden ingesteld.
Dat levert naar het oordeel van het hof een zodanige omstandigheid op dat de veroordeelde na de uitspraak veertien dagen de tijd had om hoger beroepen in te stellen.
Nu het hoger beroep eerst op 28 april 2011, en dus na het verstrijken van de genoemde termijn van veertien dagen, is ingesteld, dient de veroordeelde in het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.’
1.6
Uit het arrest volgt derhalve dat het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde op de zitting van 21 maart 2011, nadat het onderzoek in zijn zaak was gesloten, de politierechter en de griffier kenbaar heeft gemaakt hoger beroep te willen instellen.
1.7
Nu het hof bij de beoordeling van het verweer niet heeft betrokken de omstandigheid dat verdachte, naar uit de stukken volgt, in eerste aanleg niet door een raadsman werd bijgestaan en voorts dat de wet er niet in voorziet dat een verdachte die, verklaart dat hij het rechtsmiddel van hoger beroep wenst aan te wenden, door die rechter wordt ingelicht omtrent de formaliteiten die daartoe moeten worden vervuld. Nu het hof zulks heeft nagelaten, is dan ook de bestreden beslissing ontoereikend gemotiveerd (zie in dit verband onder meer HR 12 oktober 2010, NJ 2010, 585, m.nt. YB, alsmede HR 22 februari 2011, ECLI: NL: HR: 2011: BO6742).
Middel II
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat door de advocaat-generaal is opgemerkt dat zich in het dossier geen akte van betekening van de ontnemingsvordering bevindt. Gelet op deze omstandigheid heeft het hof dan ook ten onrechte de oproep eerste aanleg niet nietig verklaard, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten een onderzoek naar de betekening van de ontnemingsvordering in te stellen, zodat het onderzoek in hoger beroep nietig is.
Toelichting
2.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 augustus 2013 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter stelt terstond de ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep aan de orde.
()
De raadsman verklaart:
Mijn cliënt was wel op de hoogte van de zitting. Uit de stukken blijkt echter niet dat mijn cliënt op de hoogte was van de ontnemingsvordering.
De advocaat-generaal deelt mede:
In het dossier bevindt zich geen akte van betekening van de ontnemingsvordering.
De raadsman verklaart:
Nu mijn cliënt niet op de hoogte was van de ontnemingsvordering, is de appeltermijn van de ontnemingszaak niet op hetzelfde moment gaan lopen als de termijn in de hoofdzaak.
()
De voorzitter deelt mede:
Vandaag beperkt de behandeling van de zaak zich tot de vraag naar de ontvankelijkheid van verdachte.
()
De voorzitter deelt mede:
Het hof laat zich vandaag niet uit over het horen van getuigen. Vooreerst zal het hof een beslissing nemen over de ontvankelijkheid van verdachte.
()’
2.2
In het arrest heeft het hof vervolgens verdachte (ten onrechte, zie hierboven middel I) niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.3
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, met name gelet op de door de advocaat-generaal ter terechtzitting hoger beroep gemaakte opmerking dat in het dossier zich geen stukken bevinden van de betekening van de ontnemingsvordering, moet het ervoor worden gehouden dat het hof ten onrechte niet de betekening van de ontnemingsvordering nietig heeft verklaard, althans het hof ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de betekening van de ontnemingsvordering (vgl. o.m. HR 1 september 2009, LJN BI5727 en HR 22 december 2009, LJN BK3331). Hieraan doet niet af de omstandigheid dat de Hoge Raad wel eerder in andere zaken geoordeeld heeft dat kwesties met betrekking tot de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg niet voor het eerst in cassatie aan de orde gesteld kunnen worden nu immers uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep bezwaarlijk anders kan volgen dan dat de kwestie van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg niet aan de orde gesteld kon worden nu het hof het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft beperkt tot het verrichten van een onderzoek naar de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 13 februari 2014
Advocaat