Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/6.3.2
6.3.2 Milieuzaken: milieu/gezondheidsrisico’s
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 19 augustus 2003, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 96 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk), ‘(…) There is no explicit right in the Convention to a clean and quiet environment, (…)’.
Sanderink 2015a, p. 44.
Harris e.a. 2014, p. 582.
White & Ovey 2014, p. 403 en de daar genoemde overweging (par. 52) uit de zaak Kyrtatos. EHRM 22 mei 2003, EHRC 2003, 57, m.nt. Janssen (Kyrtatos t. Griekenland).
EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen (Fadeyeva t. Rusland) (luchtvervuiling afkomstig van uitstoot staalfabriek).
EHRM 9 juni 2005, EHRC 2005, 80, m.nt. Janssen, par. 70 (Fadeyeva t. Rusland).
Zie: EHRM 3 juli 2012, EHRC 2012, 206, m.nt. A.E.M. Leijten (Martínez Martínez en Pino Manzano t. Spanje) (overlast vanwege exploitatie steengroeve en illegale huisvesting in voor industrie bestemd gebied). In casu ontbrak de mate van ernst: overdag werd de geluidsnorm niet overschreden,’s nachts slechts met vier tot zes decibel en onderzoek wees uit dat er wel stofdeeltjes waren aangetroffen op de meubels van klager, maar niet in de lucht. Verder komt ook de vrijwillige risicoaanvaarding van klagers veel gewicht toe: klagers geven geen gevolg aan de afwijzingen van hun verzoeken door de gemeente om in het industriegebied te wonen en te werken. Vgl. ook: Harris e.a. 2014, p. 585.
Zo merken Brouwer en Hesselman op onder verwijzing naar o.a. EHRM 9 november 2010, AB 2012, 16, m.nt. T. Barkhuysen [amp]#38; M.L. van Emmerik, par. 23-24 (Dées t. Hongarije): Brouwer & Hesselman 2015 (onder punt 3).
Zo is te lezen in par. 69 van dezelfde zaak. Vgl. ook: Sanderink 2015a, p. 44-52 over de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM in omgevingszaken en de daar genoemde jurisprudentie (zie i.h.b. p. 48-51 voor de weergave van EHRM-zaken waarop artikel 8 EVRM wel en niet van toepassing is verklaard). Vgl. o.m. voor de toepassing van het ‘minimumniveau van ernst’: EHRM 1 juli 2008, zaaknr. 71146/01 (Borysiewicz t. Polen) (geluidsoverlast nabij naaiatelier, klacht t.a.v. artikel 8 EVRM niet ontv.) en EHRM 26 februari 2008, AB 2008, 225, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2008, 85, m.nt. Backes (ontv.besl.) (Fägerskiöld t. Zweden) (geluidsoverschrijding van minder dan 40 decibel veroorzaakt door windmolens niet voldoende ernstig: klacht niet ontvankelijk).
EHRM 2 november 2006, AB 2008, 23, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, par. 76-83 (Giacomelli t. Italië).
Harris e.a. 2014, p. 582-583; Sanderink 2015a, p. 198 e.v.; Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 73; Barkhuysen & Van Emmerik 2017, p. 86.
Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 73 en zie ook o.m. EHRM 19 februari 1998, zaaknr. 14967/89 (Grote Kamer) (Guerra t. Italië). Vgl. ook: Schabas 2015, p. 387-388.
Mogelijk uit eigen beweging van de overheid in de zaak Vilnes e.a. t. Noorwegen volgens Sanderink, en zoals door mij betoogd in mijn noot bij deze uitspraak. Deze zaak komt verderop in deze paragraaf aan bod.
Sanderink 2015a, p. 288-292.
Sanderink 2015b, onder C.5.4.6 (digitaal geraadpleegd). Zie over de toegang tot persoonlijke/ vertrouwelijke informatie uitgebreid paragraaf 6.3.4 van dit hoofdstuk.
Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 73. EHRM 21 juli 2011, EHRC 2011, 138, par. 67 (Grimkovskaya t. Oekraïne).
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 119 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
Vgl. ook: Brouwer & Hesselman 2015, onder punt 3.
Zie Harris e.a. 2014, p. 536.
Aldus Sanderink 2015b, onder C.5.4.3 (digitaal geraadpleegd).
Vgl. o.m.: Harris e.a. 2014, p. 583; Den Houdijker 2012, p. 317; Christoffersen 2009, p. 495; Van Dijk e.a. 2006, p. 727-728.
EHRM 19 augustus 2003, AB 2003, 445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
Harris e.a. 2014, p. 583.
EHRM 19 augustus 2003, AB 2003, 445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 128 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 19 augustus 2003, AB 2003, 445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 128 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 19 augustus 2003, AB 2003, 445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 129 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk). Ook in de volgende zaken was de nationale procedure op orde: EHRM 13 december 2012, EHRC 2013, 77, m.nt. M.K.G. Tjepkema (Flamenbaum e.a. t. Frankrijk) (omwonenden vliegveld klagen over verlenging veelgebruikte startbaan vanwege geluidsoverlast) en EHRM 14 februari 2012, EHRC 2012, 103 (Hardy en Maile t. Verenigd Koninkrijk) (autoriteiten voldoen aan hun plicht om voorafgaand aan besluitvorming met potentiële risico’s voor het milieu/veiligheid onderzoek te (laten) verrichten; klagers verzetten zich tegen de vergunningverlening voor de aanleg van twee terminals in een havengebied voor de opslag van vloeibaar gas en de verleende ontheffingen om gevaarlijke stoffen in de terminals te kunnen opslaan vanwege de angst voor ontsnapping van vloeibaar gas tijdens het transport). Zie ook: Sanderink 2015a, p. 200.
EHRM 19 augustus 2003, AB 2003, 445, m.nt. A.J.Th. Woltjer, EHRC 2003, 71, m.nt. Janssen, par. 141-142 (Grote Kamer) (Hatton e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
Zie ook hoofdstuk 2, i.h.b. paragraaf 2.3.
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters (Tatar t. Roemenië).
Vgl. ook: Brouwer [amp]#38; Hesselman 2015.
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters, par. 125 (Tatar t. Roemenië). Zie ook: Harris e.a. 2014, p. 584.
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters, par. 98-112 (Tatar t. Roemenië).
Par. 110-111 van de uitspraak. Zie ook EHRM 7 april 2009, zaaknr. 6586/03, par. 73 (Brânduşe t. Roemenië) (nalaten doen van voorafgaand onderzoek).
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters, par. 109 (Tatar t. Roemenië).
Zie ook Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 88.
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters, par. 120 e.v. (Tatar t. Roemenië).
Barkhusyen en Van Emmerik sluiten hier aan bij de kritische kanttekening van annotator Peeters (EHRC 2009, 40).
Zie onder de punten 2 en 3 van de noot van Barkhuysen en Van Emmerik.
Een algemeen recht op een schoon leefmilieu bestaat niet, er moet wel een link zijn met de gezondheid van mensen voor de toepassing van 8 EVRM: EHRM 2 december 2010, EHRC 2011, 34 (Atanasov t. Bulgarije).
EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242, par. 83 (Dzemyuk t. Oekraïne).
Zie ook Barkhuysen en Van Emmerik onder punt 4 en 5. zie Sanderink 2015b, onder C 5.1.2. (digitaal geraadpleegd), nu ook toekomstige gezondheidsschade voorkomen dient te worden.
Zo is te lezen bij Sanderink: Sanderink 2015b, onder C 5.1.1 en 5.1.2. (digitaal geraadpleegd).
EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
EHRM 19 februari 1998, JB 1998, 49, m.nt. A.W. Heringa (Grote Kamer) (Guerra e.a. t. Italië).
EHRM 19 februari 1998, JB 1998, 49, m.nt. A.W. Heringa, par. 60 (Grote Kamer) (Guerra e.a. t. Italië). White & Ovey 2014, p. 403-404. Zie ook mijn annotatie onder punt 4 bij de zaak Vilnes e.a. (AB 2014, 105).
Harris e.a. 2014, p. 584.
EHRM 19 oktober 2005, EHRC 2005, 118, NJ 2009, 453, par. 167 (Grote Kamer) (Roche t. Verenigd Koninkrijk). Zie ook de verwijzingen naar onder meer de zaak Gaskin, Guerra en McGinley en Egan. Zie ook: Lavrysen 2016, p. 69.
EHRM 14 februari 2012, EHRC 2012, 103 (Hardy en Maile t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 14 februari 2012, EHRC 2012, 103, par. 249-250 (Hardy en Maile t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
Zie over het voorzorgsbeginsel voor het nationale bestuurs/milieurecht: Barkhuysen & Onrust 2010 en Van der Velde 2015.
EHRM 27 januari 2009, AB 2009, 285, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, EHRC 2009, 40, m.nt. M. Peeters (Tatar t. Roemenië).
Op voornoemde punten ben ik ook in mijn annotatie reeds ingegaan. Bij de bespreking van deze punten sluit ik hier dan ook bij aan.
Deze weergave van de feiten is grotendeels ontleend aan de samenvatting van de feiten bij mijn annotatie van deze zaak (AB 2014, 105) en de door mij gemaakte bewerking voor het NJB (NJB 2014, 418).
Zie eerder in dit hoofdstuk, en vgl. ook Sanderink 2015a, p. 290 e.v.
EHRM 10 januari 2012, EHRC 2012, 79, par. 107 en 113 (Di Sarno e.a. t. Italië) (Afvalcrisis; geen schending procedurele component artikel 8 EVRM nu de Italiaanse overheid onderzoek heeft laten doen (in 2005 en 2008) naar gevolgen van het leven in een vervuilde leefomgeving en deze rapporten waren toegankelijk en daarmee is aan de informatieplicht voldaan, zie par. 113).
Sanderink 2015a, p. 290-291.
EHRM 10 januari 2012, EHRC 2012, 79, par. 107 en 113 (Di Sarno e.a. t. Italië).
Aldus Sanderink 2015a, p. 291.
EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema, par. 244 (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema, par. 244 (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema, par. 244 (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
Zie hoofdstuk 4, par. 4.2.2.
Dit punt maakte ik eerder in mijn annotatie onder punt 7 (AB 2014, 105).
Zie hoofdstuk 2.
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 120 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 125 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 104-106 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 122 (Taþkýn e.a. t. Turkije).
Vgl. ook: Van Dijk e.a. 2006, p. 728-729.
Deze verplichting geldt overigens ook onder het eigendomsrecht, zie hoofdstuk 7.
EHRM 10 november 2004, zaaknr. 46117/99, par. 122 (Taþkýn e.a. t. Turkije).Vgl. ook: EHRM 27 oktober 2014, EHRC 2014, 242 (Dzemyuk t. Oekraïne) (verontreiniging drinkwater als gevolg van aanleg begraafplaats; risico aantasting gezondheid acht Hof ondanks ontbrekend causaal verband aanwezig).
EHRM 2 november 2006, AB 2008, 23, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik (Giacomelli t. Italië).
EHRM 2 november 2006, AB 2008, 23, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, par. 89-98 (Giacomelli t. Italië).
EHRM 2 november 2006, AB 2008, 23, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, par. 84 (Giacomelli t. Italië). Vgl. Brems (Brems 2013) en de verwijzing naar: EHRM 27 maart 2008, zaaknr. 44009/05, par. 89 (Shtukaturov t. Rusland).
Het motiveren van de rechterlijke uitspraak kan ook deel uitmaken van de toets onder 8 EVRM: Sanderink 2015b, onder C.5.4.9 en de daar genoemde EHRM-jurisprudentie (digitaal geraadpleegd).
EHRM 24 april 2014, zaaknr. 27310/09, par. 158-160 (Udovičić t. Kroatië).
Artikel 8 EVRM biedt geen algemeen recht op bescherming van het milieu.1 Onder omstandigheden kan artikel 8 EVRM via de bescherming van de deelbelangen wel van toepassing zijn in omgevings-gerelateerde kwesties.2 Zo kan ook stank en geluidsoverlast interfereren met het recht op de bescherming van het privé- en familieleven waaronder de inmenging in het huisrecht (‘home’).3 Een algemene verslechtering van het milieu is onvoldoende voor de toepassing van artikel 8 EVRM; het moet wel gaan om een schadelijk effect op iemands familie- en/of privéleven.4 Daarnaast moet de aantasting van het recht van betrokkene voldoende ernstig zijn. Het Hof vat dit in de zaak Fadeyeva5 treffend samen:
‘(…) in order to fall within the scope of Article 8, complaints relating to environmental nuisances have to show, firstly, that there was an actual interference with the applicant’s private sphere, and, secondly, that a level of severity [verwezen wordt naar ‘a certain minimum level’: TdJ] was attained.’6
De uitkomst van de toets van wat kwalificeert als een minimum van ernst is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.7 Factoren die invulling geven aan deze toets zijn de intensiteit en duur van de hinder en de fysieke of mentale effecten. Bij de uitleg van de intensiteit kan de eventuele overschrijding van (inter)nationale regelgeving met betrekking tot huisvesting, geluid of luchtkwaliteit een rol spelen.8 Ook kijkt het Hof naar de algemene context van de omgeving. Van een verdedigbare klacht onder artikel 8 EVRM is geen
sprake als de verslechtering van het milieu te verwaarlozen is in vergelijking met milieugevaren inherent aan het moderne leven.9
In milieuzaken laat het Hof de Staten een ruime margin of appreciation. De Staten zijn het beste in staat, en beschikken over de juiste middelen, om de belangenafweging te maken.10 De inhoudelijke beoordelingsruimte die de overheid wordt gegund, laat wel ruimte voor het Hof om procedurele eisen te stellen aan de inrichting van de nationale procedure.
Procedurele kernverplichtingen in milieuzaken
In de eerste plaats rust op de nationale autoriteiten de plicht om voorafgaand aan een te nemen besluit met potentiële milieugevaren en/of gezondheidsrisico’s onderzoek te doen of te laten doen naar deze eventuele gevaren en/of risico’s.11 In de tweede plaats rust op de autoriteiten van de lidstaten een informatieplicht.12 Dit betekent dat de betrokkenen moeten worden geïnformeerd over potentiële milieugevaren en/of gezondheidsrisico’s. Sanderink wijst erop dat deze informatie op verzoek van de betrokkenen dient te worden verleend, en dat onder artikel 8 EVRM ambtshalve informatieverstrekking nauwelijks13 tot niet wordt vereist.14 Deze informatieplicht omvat ook een toegankelijke procedure. Dit betekent dus dat naar nationaal recht de mogelijkheid dient te worden geboden om een verzoek in te dienen, en in geval van een afwijzing hier tegen op te komen.15 Als afzonderlijk, en tegelijkertijd deels overkoepelend, vereiste kan in de derde plaats worden gewezen op het in voldoende mate betrekken van de burgers in de besluitvormingsprocedure. Dit kan betekenen dat betrokkenen de mogelijkheid wordt geboden om hun zienswijze naar voren te brengen.16 Met de informatieplicht kan onder omstandigheden ook gevolg worden gegeven aan het betrekken van burgers in het besluitvormingsproces. Een van de aspecten van dit proces is tenslotte de informatievoorziening. Helder is de volgende overweging van het Hof ten aanzien van deze procedurele verplichtingen:
‘Where a State must determine complex issues of environmental and economic policy, the decision-making process must firstly involve appropriate investigations and studies in order to allow them to predict and evaluate in advance the effects of those activities which might damage the environment and infringe individuals’ rights and to enable them to strike a fair balance between the various conflicting interests at stake. The importance of public access to the conclusions of such studies and to information which would enable members of the public to assess the danger to which they are exposed is beyond question. Lastly, the individuals concerned must also be able to appeal to the courts against any decision, act or omission where they consider that their interests or their comments have not been given sufficient weight in the decision-making process [cursivering: TdJ].’17
Onderdeel van artikel 8 EVRM is bovendien dat de betrokkene de mogelijkheid moet hebben om bij de rechter in beroep te gaan tegen een besluit, handeling of nalaten aan de zijde van de overheid indien hij vindt dat zijn belangen of bezwaren onvoldoende in het besluitvormingsproces zijn betrokken.18 De beroepsmogelijkheid is mijns inziens een impliciete referentie aan een effectief rechtsmiddel van artikel 13 en ook artikel 6 EVRM. De eisen overlappen hier dus.19 Overigens merkt het Hof de mogelijkheid van beroep ook in sommige gevallen aan als onderdeel van het in voldoende mate betrekken van burgers in de besluitvormingsprocedure.20
Vanwege de leesbaarheid behandel ik de plicht tot het (laten) doen van een voorafgaand onderzoek, de toegankelijkheid van de procedure en de (actieve) informatieplicht afzonderlijk. Ook zoom ik in deze paragraaf nog in op enkele andere procedurele eisen onder artikel 8 EVRM in milieuzaken waaronder de tenuitvoerlegging van de uitspraak, de duur van de procedure en het belang van het tijdig nemen van een eindbeslissing door de rechter.
Voorafgaand onderzoek
Een veelgenoemde uitspraak21 in het kader van de procedurele plichten in milieuzaken is om te beginnen de Grote Kamer uitspraak in de zaak Hattone.a. tegen het Verenigd Koninkrijk.22 Deze uitspraak is zowel illustratief voor de voorafgaande onderzoeksverplichting als voor de eis van het betrekken van de burgers in de besluitvormingsprocedure.
Klagers in deze zaak zijn omwonenden van het vliegveld Heathrow. Zij klagen over toegenomen geluidsoverlast van de nachtvluchten tussen 23.30 uur en 06.00 uur als gevolg van het vliegschema 1993. De overvliegende vliegtuigen zouden hun nachtrust verstoren en een inmenging in hun privéleven opleveren. Het gaat hier om de vraag of er een fair balance is tussen de belangen van de omwonenden en de economische belangen van de Staat. In kwesties waar economische belangen een rol spelen komt aan de overheid een margin of appreciation toe. Bovendien kunnen economische belangen een beperking van het recht op familie-en privéleven rechtvaardigen (zie lid twee van artikel 8 EVRM).23
In gevallen waarin het gaat om besluitvorming in complexe zaken die zien op milieu- en economisch beleid rust op de autoriteiten de plicht om studies en onderzoeken naar de mogelijke schadelijke effecten mee te nemen om uiteindelijk een goede belangenafweging te kunnen maken.24 Deze plicht is overigens niet onbegrensd:
‘(…) this does not mean that decisions can only be taken if comprehensive and measurable data are available in relation to each and every aspect of the matter to be decided.’25
In casu is door de Britse autoriteiten gedurende een lange periode onderzoek gedaan naar de invloed van de nachtvluchten op de nachtrust. De bevindingen van dit onderzoek zijn aan de klagers beschikbaar gesteld. Ook hebben de betrokkenen hun zienswijze kunnen geven: klagers zijn namelijk in de gelegenheid gesteld om te reageren op de onderzoeksbevindingen. Bovendien bestond voor de omwonenden de mogelijkheid om vervolgbeslissingen of het vliegschema zelf aan te vechten. Dit ziet op de vraag naar de aanwezigheid van een effectief rechtsmiddel naar nationaal recht. Een vereiste dat we kennen van artikel 13 EVRM.26 Het ligt voor de hand dat een meer praktische overweging reden voor het Hof is om dit vereiste onder artikel 8 EVRM te behandelen. Onder omstandigheden kan de aanwezigheid van een rechtsmiddel om beroep in te kunnen stellen tegen een beslissing dus onderdeel van artikel 8 EVRM zijn. De Grote Kamer van het Hof komt tot de slotsom dat, hoewel de fair balance ontbreekt, artikel 8 EVRM noch materieel noch procedureel is geschonden.27 Van effectieve rechtsbescherming onder artikel 13 EVRM is in casu echter geen sprake. De toets van de nationale rechters is te marginaal, en daardoor kan geen inhoudelijk oordeel worden gegeven over de rechtvaardigheid van de beperking van de rechten van de omwonenden.28 De omvang van de toets als onderdeel van artikel 13 is vaste rechtspraak van het Hof.29
In de tweede plaats de zaak Tatar,30 die extra aandacht verdient. In de eerste plaats omdat de nationale autoriteiten in casu tekort schieten ten aanzien van de kwaliteit van hun voorafgaande onderzoeksplicht onder artikel 8 EVRM, en in de tweede plaats omdat het Hof in deze zaak voor het eerst het voorzorgsbeginsel introduceert en hierbij ook refereert aan de eventuele ‘irreversible nature of the potential harm’.31
Klagers in deze zaak zijn vader en zoon. In het gebied waar zij wonen is in 1998 aan een bedrijf een vergunning verleend voor de exploitatie van een goudmijn. Bij het goudwinningsproces wordt gebruik gemaakt van natriumcyanide, een giftige stof. Uit het uitgevoerde onderzoek naar de milieueffecten, in het kader van de vergunningverlening, volgt dat de goudwinning is toegestaan, maar niet vrij is van risico’s. Na een groot ongeluk in het bedrijf in januari 2000 komt een grote hoeveelheid natriumcyanide terecht in de bodem, het water en de lucht van Roemenië en omringende landen. Hoewel diverse onderzoeken van (inter)nationale organisaties de toename van deze schadelijke stof bevestigen en de toegestane hoeveelheid van deze stof wordt overschreden, gaat het bedrijf toch door met zijn werkzaamheden. Het verergeren van de gezondheidsklachten van de omwonenden brengt hier ook geen verandering in. Klager (de vader) ontvangt op zijn verzoek om een onderzoek te verrichten naar het handelen van het bedrijf nul op het rekest. De gestarte strafrechtelijke procedure is evenmin succesvol.
In Straatsburg krijgen de klagers wel gehoor. Hoewel een causaal verband tussen de astma van de zoon en de vrijgekomen natriumcyanide en verslechtering van de gezondheid niet is aangetoond, pleit dit de nationale autoriteiten nog niet vrij van het nemen van behoorlijke te vergen maatregelen ter bescherming van een gezonde leefomgeving. De Roemeense autoriteiten schieten tekort ten aanzien van een aantal positieve verplichtingen, en dit resulteert in een schending van artikel 8 EVRM.32
Om te beginnen hebben de Roemeense autoriteiten nagelaten om een goed onderzoek te verrichten naar de mogelijke risico’s van de werkzaamheden van het bedrijf. Zowel voor als na het ongeluk in 2000.33 Uitgevoerde studies naar de milieueffecten van de activiteiten van het bedrijf zijn niet in de beoordeling van de autoriteiten betrokken.34
Verder maakt de introductie van het voorzorgsbeginsel door het Hof deze uitspraak relevant. In de woorden van het Hof:
‘Par ailleurs, le principe de précaution recommande aux États de ne pas retarder l’adoption de mesures effectives et proportionnées visant à prévenir un risque de dommages graves et irréversibles à l’environnement en l’absence de certitude scientifique où technique.’35
Op grond van het voorzorgsbeginsel mag bij een ontbrekende wetenschappelijke consensus over het gevaar voor het milieu/de gezondheid niet af worden gezien van het nemen van effectieve en evenredige maatregelen om ernstige en onomkeerbare schade aan het milieu/de gezondheid te voorkomen.36 Met de introductie van dit voorzorgsbeginsel nemen de plichten voor de nationale autoriteiten toe. Ook in de gevallen tenslotte waarin niet met zekerheid vaststaat dat bepaalde risico’s voor de gezondheid of het milieu zich zullen realiseren, kan op de Staat de verplichting rusten om voorzorgsmaatregelen te treffen.
Verderop in de uitspraak spreekt het Hof opnieuw het belang van het voorzorgsbeginsel uit, in het bijzonder in relatie tot de voortzetting van de activiteiten na het ongeluk in 2000. Het Hof concretiseert het voorzorgsbeginsel met de verplichting om betrokkenen te informeren over de schadelijke activiteit in de periode na het ongeluk.37 De Roemeense autoriteiten schieten tekort op dit punt. Barkhuysen en Van Emmerik zijn kritisch ten aanzien van wat het voorzorgsbeginsel nu concreet voor de Staat betekent. Niet duidelijk is welke voorzorgsmaatregelen nu nodig zijn en vanaf wanneer. Evenmin is duidelijk welk gewicht mag en kan worden toegekend aan economische belangen en het wel of niet verbieden van activiteiten.38 Het Hof laat verder na om aan te geven onder welke voorwaarden de goudwinning wel door zou mogen gaan.39 Tegelijkertijd: de Nederlandse bestuursrechter zou dit waarschijnlijk ook niet doen, omdat hij daarmee te veel op de stoel van het bestuur zou plaatsnemen.
In de hiervoor geciteerde overweging noemt het Hof ook expliciet de potentieel ‘onomkeerbare schade’ (‘de dommage irréversible’). Deze term zagen we eerder onder artikel 3 EVRM in uitzettingszaken en ook in de hiervoor besproken uithuisplaatsingszaken. Kenmerkend voor de EHRM-jurisprudentie is dat veel afhangt van de omstandigheden van het geval. Het Hof refereert in Tatar aan de onomkeerbaarheid van de schade aan het milieu, en dus de gezondheid van de (betrokken) mensen,40 in relatie tot het voorzorgsbeginsel. Hoewel het Hof dit niet met zoveel woorden heeft gezegd in eerdere of latere jurisprudentie, is het denkbaar dat de potentiële ‘onomkeerbare schade’ aan het milieu en daarmee potentieel voor de gezondheid van mensen in milieukwesties eveneens kan fungeren als een waarschuwingssignaal voor de nationale autoriteiten om (extra) zorgvuldig te werk te gaan. Met als doel te voorkomen dat de ‘onomkeerbare schade’ zich verwezenlijkt. Ook de ernstige gevolgen kunnen tenslotte dienen als een alarmbel. Hoe ernstiger de gevolgen, hoe groter de plichten voor de nationale autoriteiten om vooraf onderzoek te doen of maatregelen te treffen. Bovendien: de eventuele onomkeerbaarheid van schade betekent doorgaans dat de gevolgen ernstig zijn. In het kader van de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM (vereiste minimum van ernst) heeft het Hof overigens wel met meer woorden gerefereerd aan de moeilijk om te keren potentiële schade ten aanzien van de gezondheidsrisico’s (in casu als gevolg van aanleg begraafplaats nabij een woning met vervuiling van het drinkwater tot gevolg).41
Vanuit het perspectief van de klager bezien wordt de bewijsplicht met de introductie van het voorzorgsbeginsel iets versoepeld. Het causaal verband tussen de ziekte en de activiteit hoeft niet altijd aanwezig te zijn.42 Overigens zijn de gevolgen voor de gezondheid van een bepaalde activiteit doorgaans lastig vast te stellen, en daarom is in omgevingsgerelateerde zaken onder artikel 8 EVRM vooral het genot van de woning en de kwaliteit van leven van belang, omdat een aantasting hiervan gemakkelijker is te bewijzen.43
Een meer concrete invulling van het voorzorgsbeginsel is te vinden in de hierna te bespreken Vilnes e.a.-zaak.44 Met deze uitspraak heeft het Hof de positieve procedurele informatieverplichting onder artikel 8 EVRM verruimd.
Informatieplicht en toegankelijkheid procedure
Bij de informatieplicht gaat het erom dat de betrokken burgers de informatie ontvangen die van belang kan zijn voor hun gezondheid. De nationale autoriteiten schoten hierin tekort in de zaak Guerra e.a.45 In deze zaak woonden klagers op 1 km afstand van een chemische fabriek. Het was in casu aan de nationale autoriteten om de klagers te voorzien (‘to provide’) van de benodigde gezondheids-/veiligheidsinformatie, zonder dat hiertoe een verzoek was gedaan door klagers.46 Met behulp van deze informatie hadden klagers kunnen besluiten om wel of niet te verhuizen vanwege mogelijk ernstige gevolgen voor hun gezondheid.47
Ook de toegankelijkheid van de procedure maakt onderdeel uit van de informatieplicht. In die zin dat een toegankelijke procedure aanwezig moet zijn in het nationale recht, met behulp waarvan betrokkenen de benodigde informatie kunnen krijgen, en in beroep kunnen gaan als deze informatie hen wordt geweigerd. In de Grote Kamer-uitspraak in de Roche-zaak ontbreekt de mogelijkheid voor klager om de informatie te verkrijgen over de risico’s van zijn deelname aan de door het leger uitgevoerde testen in 1960 waarbij hij is blootgesteld aan giftige stoffen, als gevolg waarvan hij stelt vanaf 1992 met gezondheidsklachten te kampen.48
In Hardy en Maile,49 waarin het ging om het risico van het lekken van vloeibaar aardgas en de daarmee gepaard gaande gevaren voor de gezondheid/het milieu, was een toegankelijke procedure teneinde de gewenste informatie te krijgen wel aanwezig.50
Actieve openbaarmakingsplicht
Een stap verder gaat het Hof ten aanzien van de informatieplicht in Vilnes e.a.51 In deze zaak heeft het EHRM namelijk een actieve openbaarmakingsplicht geformuleerd. Hoewel deze zaak niet direct in het hokje ‘milieuzaken’ is te plaatsen (het gaat om werk gerelateerde risico’s), wil ik toch om verschillende redenen op deze plaats stilstaan bij deze uitspraak. Allereerst omdat met deze zaak de informatieplicht onder artikel 8 EVRM is uitgebreid, en ten tweede vanwege de verdere concretisering van het voorzorgsbeginsel52 (ten opzichte van de uitleg van dit principe in Tatar e.a.).53 Ten derde is deze uitspraak een bevestiging van de sterk op het individu georiënteerde benadering van het Hof.54
Klagers in deze zaak zijn zeven voormalig duikers (vijf Noren, een Zweed en een IJslander). Tussen 1965 en 1990 hebben klagers deelgenomen aan diverse duikoperaties in de Noordzee ten behoeve van de olie-industrie. Klagers stelden dat zij als gevolg van de (lange en korte) duikoperaties momenteel gezondheidsproblemen hebben. Zij stelden dat hun leven en gezondheid in gevaar is gebracht door onder meer de door de toezichthoudende autoriteiten verleende dispensatie ten aanzien van veiligheidsvoorschriften en daarnaast het gebruik van niet gestandaardiseerde decompressietabellen.
De autoriteiten zijn ervan op de hoogte dat tussen de 350 en 400 duikers, waaronder klagers, kampen met gezondheidsproblemen. Studies naar de lange termijn effecten van duiken hebben aangetoond dat er een mogelijk verband is tussen het duiken en de schade aan het zenuwstelsel. In een onafhankelijk onderzoek uit 2002 is geoordeeld dat de Staat juridisch en financieel aansprakelijk is voor de verwondingen van de duikers in de Noordzee en dat de duikers moeten worden gecompenseerd. Hierop is door de Noorse regering een schadevergoedingssysteem in het leven geroepen; juridische aansprakelijkheid erkende de regering echter niet.
In de nationale procedure is aan klagers compensatie geboden in de vorm van een uitkering, soms in combinatie met een schadevergoeding. Verder oordeelde de nationale rechtbank dat Noorwegen verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gezondheidsschade die duikers hebben opgelopen. Anders luidden de oordelen van de hoger beroepsrechter en de Noorse Hoge Raad. De Staat kon niet aansprakelijk worden gehouden voor de door Vilnes (eerste klager) geleden schade vanwege een ontbrekend causaal verband. Evenmin kon de Staat verantwoordelijk worden gehouden op grond van de aansprake-lijkheidswetgeving voor werkgevers. Tot slot was door de Staat voorzien in een systeem van implementatie, inspectie en toezicht op de door de Staat voorgeschreven veiligheidsmaatregelen.
Het oordeel van het EHRM valt anders uit. Uit artikel 8 EVRM volgt de plicht om toegang tot essentiële informatie te bieden, om het voor individuen mogelijk te maken om risico’s voor hun gezondheid en veiligheid te onderzoeken. De Noorse autoriteiten hadden uit eigen beweging moeten verzekeren dat de duikers de essentiële informatie met betrekking tot de decompressietabellen daadwerkelijk hadden ontvangen.55
In eerdere zaken zag de informatieplicht vooral op het verstrekken van informatie door de autoriteiten als hiervoor een verzoek was ingediend. Met uitzondering overigens van de eerder genoemde zaak Guerra e.a. waarin het verzoek geen voorwaarde was.56 Een aanwijzing voor het verstrekken van informatie uit eigen beweging kan ook voorzichtig worden gevonden in de zaak Di Sarno e.a.,57 zo merkt Sanderink op.58 In deze zaak verwijst het EHRM naar een bepaling in het Verdrag van Aarhus op grond waarvan de nationale overheden verplicht zijn om in geval van onmiddellijk (door de mens/natuur veroorzaakt) gevaar voor de gezondheid/het milieu burgers de beschikbare informatie te verstrekken.59 Naar analogie zou deze verplichting dan ook onder artikel 8 EVRM kunnen gelden.60 In de Noorse duikerszaak rust op de autoriteiten echter de plicht om uit eigen beweging de voor de veiligheid/gezondheid van de betrokkenen informatie te verstrekken. Sterker nog: de autoriteiten dienen er voor te zorgen dat deze informatie daadwerkelijk bij de duikers terecht komt.
Verder staat de ontbrekende wetenschappelijke consensus over de mogelijke gevaren voor de gezondheid/veiligheid niet aan de verplichting van de Staten in de weg om maatregelen te nemen om ernstige gevolgen voor de veiligheid/ gezondheid te voorkomen, zo overweegt het Hof:
‘Having regard to all of the above-mentioned considerations, in particular the authorities’ role in authorising diving operations and in protecting the safety of such operations as well as the lack of scientific consensus at the time regarding the long-term effects of decompression sickness and the uncertainty about these matters which existedat the time, in order to minimise the possibility of damage a very cautious approach was called for.’61
Overigens spreekt het Hof in casu niet van onomkeerbare schade als trigger voor de Staat om extra alert te zijn, en voor het Hof als reden om de eisen aan te scherpen. Toch is het niet ondenkbaar dat de eventuele onomkeerbaarheid van de schade in casu wel een rol heeft gespeeld.
Vervolgens gaat het Hof in op de actieve informatieplicht:
‘In the Court’s view it would therefore have been reasonable for the authorities to take the precaution of ensuring that the companies observe full transparency about the diving tables used and that the applicants, and other divers like them, receive information on the differences between tables, as well as on their concerns for the divers’ safety and health, which constituted essential information that they needed to be able to assess the risk to their health and to give informed consent to the risks involved.’62
De autoriteiten hadden dus de voorzorgsmaatregel moeten nemen om te verzekeren dat de duikbedrijven volledige transparantie zouden betrachten met betrekking tot de gebruikte duiktabellen. Met behulp van deze essentiële informatie (over de verschillen tussen de duiktabellen en de zorgen voor de veiligheid/gezondheid van duikers) kan het gezondheidsrisico worden onderzocht en kan ten aanzien van de aanwezige risico’s weloverwogen instemming worden verleend door de duikers.
Vervolgens geeft het Hof ook nog aan hoe de autoriteiten gevolg hadden kunnen geven aan deze voorzorgsmaatregel:
‘This the authorities could have done when, for example, granting authorisation of diving operations and upon inspections. Had they done so they might conceivably have helped to eliminate sooner the use of rapid tables as a means for companies to promote their own commercial interests, potentially adding to the risks to divers’ health and safety.’63
Door dit niet te doen, zijn de nationale autoriteiten hun verplichtingen onder artikel 8 EVRM niet nagekomen. Dit resulteert in een schending van het recht op respect voor het privé- en familieleven.
De formulering van deze plicht is in sterke mate ingegeven door de specifieke feiten van het geval. Zo speelde ook een rol dat Noorwegen vanwege concurrentiedoeleinden de decompressietabellen niet eerder openbaar had gemaakt en hiermee dus de gezondheid van zijn werknemers van ondergeschikt belang vond. De voorafgaande actieve openbaarmakingsplicht heeft tot doel dat de duikers voordat zij onder water zouden duiken op de hoogte waren van de mogelijke risico’s voor hun gezondheid/veiligheid. Door deze informatie in casu niet aan de duikers beschikbaar te stellen, hebben zij de voors en tegens van de duikoperaties niet tegen elkaar af kunnen wegen. Deze uitspraak laat dus zien dat onder omstandigheden op de Staat de plicht kan rusten om in geval van gevaar voor de veiligheid/gezondheid in de publieke/ private sfeer, op voorhand uit eigen beweging ervoor te zorgen dat de relevante informatie bij de betrokkenen terechtkomt. Zelfs in de gevallen dat niet vaststaat dat bepaalde ernstige gevolgen zich zullen voordoen. Onder artikel 2 EVRM heeft het Hof ook bepaald dat de nationale autoriteiten uit eigen beweging de mensen dienen te informeren over voor hun recht op leven gevaarlijke situaties/activiteiten in het kader van omgevingsrechtelijke zaken.64 Hoe ernstiger de gevolgen, hoe strenger en verstrekkender de verplichtingen die het Hof aan de Staat oplegt.
In de derde plaats tot slot kan in deze zaak een bevestiging worden gevonden van de waarde die het Hof hecht aan de rechtsbescherming van het individu. In casu hebben de duikers geen enkele poging gedaan om de voor hen relevante informatie over de duiktabellen te verkrijgen. Het Hof gaat in deze zaak volledig voorbij aan de mogelijkheid die naar Noors recht bestond om de informatie te krijgen, en in eerdere zaken leek het Hof daar wel rekening mee te houden.65 In deze zaak zoomt het Hof sterk in op de verplichting die op de Staat rust ten behoeve van de bescherming van het individu. De eigen verantwoordelijkheid die klagers dragen voor het niet beschikken over de informatie, mede als gevolg van het nalaten een informatieverzoek in te dienen, is voor het Hof geen reden om zich soepeler op te stellen in de richting van de Staat.
Ten uitvoerlegging rechterlijke uitspraak
Onderdeel van artikel 8 EVRM is onder omstandigheden ook de ten uitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak. Dit is op het eerste gezicht een typisch 6 EVRM-vereiste.66 In de Turkse zaak Taþkýn e.a.67 is de rechterlijke uitspraak niet ten uitvoer gelegd. Aan de overige procedurele 8 EVRM-eisen, waaronder het voorafgaand aan de vergunningverlening doen van diverse onderzoeken gedurende een lange periode, het organiseren van bijeenkomsten om de betrokkenen te informeren en het bieden van toegang tot de relevante informatie aan de omwonenden in de regio en de klagers, is wel voldaan.68
In casu heeft de Turkse Raad van State de vergunning vernietigd voor het winnen van goud in een mijn met behulp van cyaankali. Bij het winnen van goud via cyaankali kan het schadelijke cyaan in de bodem, de lucht of het water terechtkomen. Ondanks deze rechterlijke uitspraak hebben de Turkse uitvoerende autoriteiten groen licht gegeven om deze manier van goudwinning door te zetten.69 Klagers wenden zich tot het Straatsburgse Hof en verzetten zich onder meer tegen de verleende vergunning vanwege de inmenging in hun recht op een gezonde leefomgeving. Daarnaast ondervinden zij geluidshinder bij de winning van het goud. Verder stellen ze dat het langdurig voortslepende geschil tussen de autoriteiten en de regionale bevolking hun privéleven ondraaglijk maakt, en doen hierbij een beroep op artikel 8 EVRM.70
De uitvoerende autoriteiten hebben de rechterlijke uitspraak waarin de vergunning voor de goudwinning is vernietigd niet ten uitvoer gelegd. Pas tien maanden na deze uitspraak is opdracht gegeven tot sluiting van de mijn.71 Bovendien heeft de Turkse regering in een latere niet openbaar gemaakte beslissing met terugwerkende kracht (de werkzaamheden waren al een jaar eerder van start gegaan) toestemming verleend voor de voortzetting van de werkzaamheden.72 Het EHRM oordeelt dat de nationale uitvoerende autoriteiten zich dienen te houden aan de rechterlijke uitspraak en deze ten uitvoer moeten leggen.73 Het nalaten resulteert erin dat de procedurele garanties onder artikel 8 EVRM aan klagers zijn ontnomen.74
In de later gewezen uitspraak in de Italiaanse zaak Giacomelli75 hebben de uitvoerende autoriteiten eveneens nagelaten om uitvoering te geven aan de uitspraken van de rechter. Op 30 meter afstand van het huis van klaagster Giacomelli is een fabriek gevestigd waar vanaf 1982 (schadelijk) afval wordt verwerkt. Elke vijf jaar verleenden de nationale autoriteiten een vergunning voor deze fabriek. In 1989 is aan het bedrijf toestemming verleend om schadelijk en giftig afval te verwerken. Klaagster is hierop diverse bestuursrechtelijke procedures gestart. Uiteindelijk is door de hoogste Italiaanse rechter de vergunning vernietigd nu de nationale autoriteiten na hadden gelaten om voorafgaand onderzoek te (laten) doen naar mogelijke risico’s voor de gezondheid/leef-omgeving. De uitspraak wordt echter niet nageleefd. Het EHRM concludeert tot een schending van artikel 8 EVRM.76 Interessant in deze uitspraak is bovendien de nu volgende overweging van het Hof waarin het de omvang van de margin of appreciation koppelt aan het gewicht dat aan de belangen van klaagster is gegeven en of zij beschikte over procedurele waarborgen:
‘(...) the scope of the margin of appreciation allowed to the respondent State, the Court must therefore examine whether due weight was given to the applicant’s interests and whether sufficient procedural safeguards were available to her.’77
Het voorgaande impliceert dat de Staat meer inhoudelijke beslissingsruimte toekomt op voorwaarde dat de nationale procedure voldoende procedurele waarborgen omvat.
Duur van de procedure en noodzaak van rechterlijke eindbeslissing
Het doen van een uitspraak binnen een redelijke termijn, opnieuw een 6 EVRM-eis, kan ook onderdeel zijn van artikel 8 EVRM.78 Zo kwam het EHRM tot een schending van dit artikel in een zaak waarin klaagster meer dan tien jaar hinder ondervond van een luidruchtige bar onder haar woning. Dit terwijl een procedure bij het bestuursorgaan en de rechter aanhangig was gemaakt. Dit maakte de procedure ineffectief.79
Ook het nalaten om een eindbeslissing te nemen voor bijna zestien jaar was voor het Hof reden in de zaak Bor80 (geluidsoverlast van dieseltreinen) te concluderen tot een schending van artikel 8 EVRM. De aanwezigheid van regelgeving is niet voldoende, in de praktijk dienen de regels tijdig en effectief te worden toegepast.81 De nationale rechters hadden in deze zaak nagelaten om maatregelen te nemen om de rechten van klager te beschermen. Dit had tot gevolg dat klager voor bijna zestien jaar is geconfronteerd met een individuele disproportionele last.