Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/6.3.4
6.3.4 Privacy kwesties: toegang tot persoonlijke/vertrouwelijke informatie
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 6.3.2.
Zie: EHRM 5 december 2013, AB 2014, 105, m.nt. T. de Jong, EHRC 2014, 45, m.nt. A.C. Hendriks, JAR 2014, 72, m.nt. M.S.A. Vegter, NJ 2015, 129, m.nt. E.A. Alkema (Vilnes e.a. t. Noorwegen).
Zie ook: EHRM 19 oktober 2005, EHRC 2005, 118, NJ 2009, 453 par. 167 (Grote Kamer) (Roche t. Verenigd Koninkrijk) en EHRM 19 februari 1998, JB 1998, 49, m.nt. A.W. Heringa, par. 60 (Grote Kamer) (Guerra e.a. t. Italië).
EHRM 7 juli 1989, NJ 1991, 659, m.nt. E. Dommering (Gaskin t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 7 juli 1989, zaaknr. 10454/83, par. 49 (Gaskin t. Verenigd Koninkrijk). Een bevestiging van deze ‘independent review’ en het ontbreken van een rechtsmiddel tegen een afwijzing is te vinden in: EHRM 24 september 2002, zaaknr. 39393/98, i.h.b. par. 30 en 31 (M.G. t. Verenigd Koninkrijk) (verzoek om informatie gegevens ‘social service’).
Onder verwijzing naar deze zaak (en ook de Hatton-zaak) wijst Lavrysen op de relatie tussen het proportionaliteitsbeginsel en de verplichting om toegang te bieden tot effectieve remedies. Wanneer deze remedies ontbreken is de inmenging immers per definitie disproportioneel. Lavrysen 2016, p. 179-181.
EHRM 7 juli 1989, NJ 1991, 659, m.nt. E. Dommering, par. 49 (Gaskin t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 13 maart 2002, EHRC 2002, 25, m.nt. Janssen (Mikulic t. Kroatië). Zie voor een vergelijkbare zaak: EHRM 30 mei 2006, RvdW 2006, 721 (Ebru en Tayfun Engin Colak t. Turkije).
EHRM 13 maart 2002, EHRC 2002, 25, m.nt. Janssen, par. 64 (Mikulic t. Kroatië). Zie een recentere bevestiging van dit belang van het kind om de identiteit te weten: EHRM 14 januari 2016, EHRC 2016, 76, m.nt. S. Florescu (Mandet t. Frankrijk).
EHRM 13 maart 2002, EHRC 2002, 25, m.nt. Janssen, par. 64 (Mikulic t. Kroatië).
Zie EHRM 20 december 2007, EHRC 2008, 3, m.nt. F.M.J. den Houdijker (Phinikaridou t. Cyprus), zoals genoemd op p. 382 in White & Ovey 2014.
Vgl. ook: Harris e.a. 2014, p. 563-564.
EHRM 15 juli 2005, EHRC 2005, 65, m.nt. Janssen (ontv.besl.) (Brinks t. Nederland). Zie ook EHRM 14 februari 2006, RvdW 2006, 358 (Turek t. Slowakije). Christoffersen 2009, p. 495; Mowbray 2007, p. 503.
EHRM 15 juli 2005, EHRC 2005, 65, m.nt. Janssen (ontv.besl.) (Brinks t. Nederland).
Voor wat betreft de toegang tot persoonlijke/vertrouwelijke informatie bestaat voor een deel overlap met het recht op informatie in milieuzaken.1 Ook in milieuzaken kan het tenslotte gaan om gezondheids/veiligheidsinformatie voor de betrokkene(n). Dit type informatie geldt doorgaans wel voor meer mensen, denk hierbij aan gezondheidsrisico’s voor omwonenden van een fabriek. Onder omstandigheden zijn de nationale autoriteiten verplicht om uit eigen beweging onder artikel 8 EVRM informatie te verstrekken (zie Vilnes e.a.),2 en bovendien dient in ieder geval te zijn voorzien in een procedure om informatie te verkrijgen.3
In de kern komt de procedurele plicht die het Hof in het kader van de toegang tot de persoonlijke/vertrouwelijke informatie heeft ingelezen neer op de mogelijkheid naar nationaal recht om de weigering van de openbaarmaking van de persoonlijke/vertrouwelijke informatie aan te vechten. Het kan zo zijn dat belangen van derden aan de openbaarmaking van de informatie in de weg staan. Een eventuele weigering moet wel worden gemotiveerd.
In de eerste plaats is in het kader van de toegang tot persoonlijke informatie de Grote Kamer uitspraak in de zaak Gaskin4 van belang. Klager Gaskin is in zijn jeugd in verschillende pleeggezinnen opgegroeid. Klager stelt dat hij niet in alle pleeggezinnen goed is behandeld. Het verzoek om informatie over deze periode levert niets op: de autoriteiten weigeren de gegevens uit de persoonsdossiers te verstrekken. Het Hof oordeelt in deze zaak dat het ontbreken van een onafhankelijke autoriteit die de weigering van het informatieverzoek beoordeelt, ontbreekt. Dit resulteert in een schending van artikel 8 EVRM.5 Het vereiste dat een onafhankelijke autoriteit een oordeel moet kunnen geven over de rechtmatigheid van het besluit, en dat voor betrokkene dus de mogelijkheid moet bestaan om zich tot deze autoriteit te wenden is een artikel 13 EVRM vereiste, en wordt hier dus onderdeel van artikel 8 EVRM.6
Ten grondslag aan een dergelijk informatieverzoek ligt vaak een ‘vital interest’ van betrokkene. Dergelijke informatie is voor de betrokkene nodig om zijn/haar jeugd beter te kunnen begrijpen, en daarmee een vollediger beeld van de persoonlijke identiteit te krijgen. Tegelijkertijd is juist de vertrouwelijkheid van de informatie van belang om objectieve en betrouwbare informatie te verkrijgen, en daarnaast met het oog op belangen van derden.7 Het zijn dus deze belangen die op nationaal niveau moeten worden gewogen om te kunnen beslissen op het informatieverzoek.
In aansluiting op het voorgaande kan gewezen worden op de zaak Mikulic8 waarin de vermeende vader van klaagster niet meewerkt aan een DNA-test. Opnieuw benadrukt het Hof hier het vitale belang van klaagster voor haar ontwikkeling en identiteitsvorming om te weten wie haar biologische vader is.9 Het ontbreken van procedurele maatregelen naar nationaal recht om op andere wijze het vaderschap binnen afzienbare tijd vast te stellen, is voor het Hof reden om te oordelen dat de Kroatische autoriteiten hier tekort zijn geschoten in de bescherming van het recht op privéleven van klaagster. Hoewel onder artikel 8 EVRM aan de Staat een margin of appreciation toekomt, laat dit onverlet dat:
‘(…) under such a system the interests of the individual seeking the establishment of paternity must be secured when paternity cannot be established by means of DNA testing. The lack of any procedural measure to compel the alleged father to comply with the court order is only in conformity with the principle of proportionality if it provides alternative means enabling an independent authority to determine the paternity claim speedily. No such procedure was available to the applicant in the present case (…) [cursivering: TdJ].’10
De vaststelling van het vaderschap dient dus bovendien ‘speedily’ te gebeuren. In een zaak waarin de moeder op haar sterfbed de naam van de biologische vader aan haar 52 jarige dochter had verteld, probeerde de dochter vervolgens tevergeefs het juridisch vaderschap vast te stellen.11 De verjaringstermijnen werden namelijk strikt gehanteerd door de nationale autoriteiten, en dit excessief formalisme wijst het Hof van de hand.
Verder dient ook in de gevallen dat het gaat om toegang tot persoonlijke vertrouwelijke informatie te zijn voorzien in een toegankelijke procedure.12
In dit kader kan gewezen worden op de ontvankelijkheidsbeslissing Brinks tegen Nederland.13
In Brinks heeft klager bij de Minister van Binnenlandse Zaken verschillende Wob – verzoeken ingediend met het verzoek om inzage in over hem verzamelde gegevens. De Minister heeft de verzoeken afgewezen en de rechtbank heeft een deel van de gegevens ter beschikking gesteld. De ABRvS schaart zich uiteindelijk achter het besluit van de Minister om de gegevens niet te verstrekken. Klager wil inzage in deze gegevens, omdat hij meent dat dit nadelige gevolgen voor zijn privéleven heeft gehad, in het bijzonder bij het vinden van een baan. De Minister heeft de verzoeken geweigerd nu het zowel informatie over derden kan bevatten als informatie over de werkwijze en werkzaamheden van de veiligheidsdienst.
Het EHRM verklaart de zaak niet- ontvankelijk nu de nationale procedure voorziet in een volle rechterlijke toets. Het gaat hier om een ‘volle’ rechterlijke toets omdat de rechter inzage krijgt in de gegevens en zo de juistheid van de weigering kan beoordelen. De procedure is dus zorgvuldig en tussen het belang van klager en het belang van nationale veiligheid is een redelijke afweging gemaakt. In de sfeer van de nationale veiligheid komen de Staten bovendien een margin of appreciation toe.14
De procedurele component van artikel 8 EVRM brengt dus met zich dat naar nationaal recht de mogelijkheid moet bestaan om de redelijkheid van een weigering van een persoonlijk of vertrouwelijk informatieverzoek aan te vechten. In de gevallen dat het gaat om toegang tot persoonlijke informatie die nodig is voor de ontwikkeling van iemands identiteit, acht het Hof dit type informatie van vitaal belang. Dit is voor het Hof dan ook reden om het belang van een toegankelijke procedure met betrekking tot deze informatie te onderstrepen. Hoe groter dus het belang dat op het spel staat, hoe meer nadruk het EHRM legt op een eerlijke en zorgvuldige procedure. Ook in de zaken waarin de aantasting ernstig is of kan zijn, zoals in artikel 3 EVRM uitzettingszaken, hecht het Hof waarde aan procedurele zorgvuldigheidseisen en een effectieve procedure voor betrokkenen.