CRvB, 28-05-2019, nr. 16-6336 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:1885
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
16-6336 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1885, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑05‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/202
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
16. 6336 PW, 17/5185 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 26 augustus 2016, 16/1350 (aangevallen uitspraak 1), en van 9 juni 2017, 17/55 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Raalte (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M. Pouw en mr. drs. G.W.H. Stegeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door Pouw.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een eigen bedrijf gehad. Dit bedrijf, [naam bedrijf], stond bij de Kamer van Koophandel ingeschreven van 21 april 2000 tot en met 9 maart 2015. Appellant heeft zich op laatstgenoemde datum gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) en heeft op 7 april 2015 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Een op 25 juni 2015 door appellant ingediende aanvraag heeft het college afgewezen. Tegen de op de aanvragen van 7 april 2015 en 25 juni 2015 genomen besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.1.
Op 19 augustus 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de PW. Vervolgens heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college op 27 augustus 2015 is ontvangen. Als gewenste ingangsdatum heeft appellant 26 augustus 2015 opgegeven. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft het college appellant naar aanleiding van de aanvraag uitgenodigd voor een intakegesprek op 4 september 2015. Bij deze brief heeft het college appellant verzocht om voor 3 september 2015 bepaalde gegevens te verstrekken om te kunnen beoordelen of aanspraak bestaat op bijstand. Het ging daarbij onder andere om bankafschriften van zakelijke (rekening)en van het laatste jaar, een met verifieerbare bewijsstukken onderbouwde schriftelijke verklaring waaruit blijkt hoe appellant het afgelopen jaar in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, en bankafschriften van al zijn betaal- en/of spaarrekeningen over de afgelopen drie maanden.
1.2.2.
Omdat bij het intakegesprek was gebleken dat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, heeft het college appellant bij brief van 4 september 2015 verzocht vóór 11 september 2015 bepaalde gegevens te verstrekken, waaronder een met verifieerbare bewijsstukken onderbouwde schriftelijke verklaring waaruit blijkt hoe hij het afgelopen jaar in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien en bankafschriften van al zijn bankrekeningen over de afgelopen drie maanden. Appellant heeft binnen de hem gegeven hersteltermijn onder meer bankafschriften verstrekt van zijn bankrekening die hij bij de aanvraag had opgegeven en een schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd, waardoor het college onvoldoende informatie heeft om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellant heeft tegen dit besluit op 19 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 18 december 2015 het volgende meegedeeld: “Naar aanleiding van het bezwaarschrift op de buiten behandeling stelling van de aanvraag van 19 augustus 2015 hebben wij besloten uw aanvraag opnieuw te beoordelen. Om te kunnen beoordelen of u aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering hebben wij een aantal noodzakelijke gegevens van u nodig. [...]” Het college heeft hierbij onder meer vermeld dat appellant, voor zover van belang, vóór 28 december 2015 bankafschriften dan wel opheffingsbewijzen van een zestal genoemde bankrekeningen dient te verstrekken.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college appellant meegedeeld besloten te hebben het besluit van 7 oktober 2015 in te trekken en de aanvraag in behandeling te nemen. Voorts heeft het college appellant erop gewezen dat van een drietal met name genoemde bankrekeningen geen of onvoldoende gegevens zijn ontvangen en dat daarom nog niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens voorhanden zijn. In verband hiermee heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2016.
1.6.
Appellant heeft op 22 januari 2016 telefonisch laten weten dat hij pas op die datum de uitnodiging voor het gesprek op 18 januari 2016 had ontvangen. Daarop heeft het college appellant bij brief van 25 januari 2016 er nogmaals op gewezen dat van de drie met name genoemde bankrekeningen geen of onvoldoende gegevens zijn ontvangen en appellant in verband daarmee uitgenodigd voor een gesprek op 28 januari 2016. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze uitnodiging.
1.7.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft het college, onder verwijzing naar de al in de eerdere brieven genoemde drie bankrekeningen waarvan appellant geen of onvoldoende gegevens heeft verstrekt, appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 3 februari 2016 alsnog deze voor de behandeling van zijn aanvraag benodigde gegevens te verstrekken. Het college heeft appellant er hierbij op gewezen, dat als de gevraagde gegevens niet vóór 3 februari 2016 zijn ontvangen, onvoldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen beoordelen of appellant recht op bijstand heeft en dat de behandeling van zijn aanvraag dan zal worden gestaakt. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
1.8.
Bij besluit van 11 februari 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand wederom met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft geen recente gegevens verstrekt van een drietal met name genoemde bankrekeningen, te weten zijn ondernemersrekening, zijn SNS‑rekening en zijn ABN AMRO‑rekening. Deze financiële gegevens zijn nodig om de financiële transacties die hebben plaatsgevonden en eventueel vermogen in beeld te krijgen. Afschriften van genoemde bankrekeningen kunnen daarover duidelijkheid verschaffen. Appellant moet in staat worden geacht om naar genoegen van het college informatie over deze bankrekeningen te verschaffen. Van een lacune in de opvolgende hersteltermijnen is niet gebleken. Op 14 januari 2016, dus binnen vier weken na 28 december 2016, is aan appellant een nieuwe hersteltermijn gegeven voor het inleveren van stukken. Besluit 1 is genomen binnen vier weken na 28 januari 2016.
1.9.
Op 12 maart 2016 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 14 maart 2016 heeft hij de aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 15 augustus 2015 (nieuwe aanvraag).
1.10.
Het college heeft appellant bij brieven van 29 maart 2016 en 8 april 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen de in de brieven genoemde termijnen bepaalde gegevens te verstrekken, waaronder bankgegevens van de drie onder 1.8 genoemde bankrekeningen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant enkele gegevens verstrekt. Op 19 april 2016 heeft een intakegesprek met appellant plaatsgevonden. De betrokken medewerker van de gemeente Raalte heeft tijdens dat gesprek, in het bijzijn van appellant, telefonisch contact opgenomen met enkele banken om opheldering te krijgen over de rekeningnummers waarvan bankafschriften ontbraken. Daarnaast heeft het college bij brief van 19 april 2016 de SNS‑bank verzocht om appellant kosteloos een mutatieoverzicht van de SNS‑rekening te verstrekken. Bij brief van dezelfde datum heeft het college appellant (wederom) verzocht om bankgegevens te verstrekken van de drie onder 1.8 genoemde bankrekeningen. Op 20 april 2016 heeft appellant bankgegevens verstrekt. De bevindingen van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2016. Hierin staat onder meer het volgende: “Naar aanleiding van de laatste buiten behandelingstelling heeft betrokkene bezwaar ingediend. De bezwaren van betrokkene zijn uiteindelijk ongegrond verklaard. Wel is volgens de juridisch medewerker tijdens dit proces gebleken dat betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert waardoor de verklaring, hoe betrokkene in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien, tijdens deze aanvraag niet is opgevraagd.”
1.11.
Bij besluit van 12 mei 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant bijstand verleend met ingang van 12 maart 2016 en de nieuwe aanvraag afgewezen voor zover appellant aanspraak maakt op bijstand met ingang van 15 augustus 2015. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot toekenning van bijstand met een andere ingangsdatum dan de meldingsdatum.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Buiten behandelingstelling (aangevallen uitspraak 1, 16/6336 PW)
4.1.
Appellant heeft, kort weergegeven en voor zover hier van belang, aangevoerd dat het college op 11 februari 2016 niet meer bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen. Hierbij heeft appellant er onder meer op gewezen dat het college zijn besluit van 7 oktober 2015 heeft ingetrokken en dat dit besluit daarom moet worden geacht niet te zijn genomen.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.3.
Op grond van artikel 4:13 van de Awb dient binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag te worden beslist. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan onder toepassing van artikel 4:5 de aanvrager verzoekt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. De Raad heeft al eerder tot uitdrukking gebracht (uitspraken van 5 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR3611, en van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2237) dat een dergelijk verzoek moet worden gedaan vóór afloop van de beslistermijn, dat als pas na afloop van die termijn om aanvulling van de aanvraag wordt verzocht, het bestuursorgaan niet meer bevoegd is de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat in dat geval een inhoudelijke beslissing op de aanvraag is aangewezen.
4.4.
In dit geval is de beslistermijn aangevangen op 27 augustus 2015, de datum waarop het college de aanvraag heeft ontvangen. Uit 1.2 volgt dat deze termijn per die datum is opgeschort tot het moment waarop appellant binnen de hem bij brief van 4 september 2015 gegeven hersteltermijn bankgegevens had ingeleverd. Vaststaat dat het besluit van 7 oktober 2015 vervolgens is genomen binnen de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb. Het college heeft dit besluit echter ingetrokken, met als gevolg dat het geacht moet worden in juridische zin niet te hebben bestaan en dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat de beslistermijn dus niet is geëindigd op 7 oktober 2015, maar geacht moet worden te zijn doorgelopen en afliep op 5 november 2015.
4.5.
Bij brief van 18 december 2015 heeft het college appellant (wederom) in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen met nadere bankgegevens. Uit 4.4 vloeit voort dat op dat moment de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb al geruime tijd was verstreken. Het college was daarom niet meer bevoegd om op 11 februari 2016, bij besluit 1, de op 27 augustus 2015 ontvangen aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de onder 4.1 weergegeven beroepsgrond slaagt. Aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden tegen deze uitspraak geen bespreking meer.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 kunnen in ieder geval niet in stand worden gelaten. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt, dat het college zich op het standpunt stelt dat, mocht bestreden besluit 1 worden vernietigd, de aanvraag moet worden afgewezen, omdat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt over welke financiële middelen hij de beschikking heeft gehad om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.8.
Het gaat om het recht op bijstand over de periode van 26 augustus 2015, de door appellant opgegeven gewenste ingangsdatum, tot 12 maart 2016, de datum met ingang waarvan het college appellant bijstand heeft verleend (periode in geding). Het college wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant, kort gezegd, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Het college heeft vanaf 18 december 2015 uitsluitend nadere bankgegevens bij appellant opgevraagd en geen andere financiële gegevens. Uiteindelijk ontbraken ten tijde van besluit 1 alleen nog bankgegevens van de onder 1.8 genoemde drie bankrekeningen. In het kader van de aanvraag waarvoor appellant zich op 12 maart 2016 had gemeld, zijn deze bankgegevens alsnog verkregen en heeft het college in de financiële situatie van appellant geen beletsel gezien om appellant met ingang van 12 maart 2016 bijstand te verlenen. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de onder 1.10 geciteerde passage uit het rapport van 11 mei 2016, kan het college appellant thans niet meer tegenwerpen dat hij onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven. Bovendien heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting kenbaar gemaakt dat als appellant de ontbrekende bankgegevens binnen de hersteltermijn of in bezwaar zou hebben verstrekt, vermoedelijk nog wel twijfels zouden hebben bestaan over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud had voorzien, maar dat dan wel bijstand zou zijn verleend.
4.10.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting voorts, desgevraagd, te kennen gegeven dat als het onder 4.7 weergegeven standpunt niet wordt gevolgd, de Raad zelf in de zaak kan voorzien. Ter finale beslechting van dit geschil zal de Raad dit doen door het besluit van 11 februari 2016 te herroepen en te bepalen dat het college appellant met ingang van 26 augustus 2015 bijstand verleent naar de voor hem geldende norm voor een alleenstaande.
Afwijzing aanvraag met terugwerkende kracht (aangevallen uitspraak 2, 17/5185 PW)
4.11.
Gezien de door appellant bij zijn aanvraag van 14 maart 2016 opgegeven gewenste ingangsdatum en de datum met ingang waarvan het college hem bijstand heeft verleend, gaat het in dit geding om de periode van 15 augustus 2015 tot 12 maart 2016. Wat is overwogen onder 4.6 en 4.10 brengt echter mee dat aan de nieuwe aanvraag de grondslag is komen te ontvallen voor zover het de periode van 26 augustus 2015 tot 12 maart 2016 betreft. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant voor die periode geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat nu alleen nog maar de periode van 15 augustus 2015 tot 26 augustus 2015 in geding is.
4.12.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1874) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.13.
Appellant heeft, kort weergegeven en onder verwijzing naar de tekst van artikel 44, eerste lid, van de PW, aangevoerd dat voor de beslissing op de nieuwe aanvraag ten onrechte is uitgegaan van de meest recente melding op 12 maart 2016. Hij heeft zich immers vóór die datum al meerdere malen gemeld om bijstand aan te vragen, voor het eerst op 9 maart 2015. Die melding is gevolgd door een aanvraag die buiten behandeling is gesteld en dus niet inhoudelijk is beoordeeld. Onder deze omstandigheden moet bijstand worden verleend met ingang van de eerste datum waarop appellant zich heeft gemeld en dus in ieder geval vanaf 15 augustus 2015.
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De melding van 9 maart 2015 heeft immers geleid tot een aanvraag waarop is beslist in de vorm van een buiten behandelingstelling. Het daartoe strekkende besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het enkele feit dat de melding van 9 maart 2015 is gevolgd door een aanvraag die niet inhoudelijk is beoordeeld, brengt, anders dan appellant stelt, niet met zich mee dat deze melding daarom moet worden aangemerkt als melding voor de aanvraag van 12 maart 2016.
4.15.
Appellant heeft voorts – subsidiair – aangevoerd dat in zijn geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld onder 4.12 die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 15 augustus 2015 bijstand wordt verleend. Hij verkeerde ook in de periode vanaf die datum in bijstandbehoevende omstandigheden en, gelet op wat daarover in het rapport van 11 mei 2016 staat, heeft het college dit ook erkend.
4.16.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is gebleken dat appellant zich na de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag van 7 april 2015 en de afwijzing van zijn aanvraag van 25 juni 2015 niet eerder dan op 19 augustus 2015 opnieuw heeft kunnen melden om bijstand aan te vragen. Hier komt bij dat appellant bij zijn aanvraag die volgde op de melding van 19 augustus 2015 zelf als gewenste ingangsdatum 26 augustus 2015 heeft opgegeven. Tegen deze achtergrond leidt wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijstand over de periode van 15 augustus 2016 tot 26 augustus 2016 rechtvaardigen.
4.17.
Uit 4.14 en 4.16 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding en proceskosten
5. Het verzoek van appellant in zaak 16/6336 PW om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. De toekenning van de bijstand had moeten plaatsvinden met ingang van 26 augustus 2015. De wettelijke rente over die eerste termijn is ingegaan op 1 september 2015. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Gelet op 4.17 bestaat in zaak 17/5185 PW geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe in die zaak zal daarom worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant in zaak 16/6336 PW. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting) en € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1,5 punt voor het bijwonen van de zitting en de nadere zitting) en op € 74,60 voor gemaakte reiskosten, in totaal dus € 2.378,60. Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 17/5185 PW bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in 16/6336 PW
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak van 26 augustus 2016 voor zover aangevochten;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
herroept het besluit van 11 februari 2016 en bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 26 augustus 2015 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 april 2016;
- -
veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand als onder 5 vermeld;
- -
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.378,60;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
in 17/5185 PW
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak van 9 juni 2017;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel
lh