CRvB, 26-06-2018, nr. 16/6761 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:1874
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/6761 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1874, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/234
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum bijstand. Bijzondere omstandigheden. Werkwijze gemeente Rotterdam. Het college heeft op vragen van de Raad schriftelijk bevestigd dat in november 2014 de werkwijze nog was zoals beschreven in de onder 2 al genoemde uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Die werkwijze was dat de mededeling wordt gedaan dat de aanvraag digitaal ingediend dient te worden als iemand zich aan de balie meldt voor een bijstandsuitkering. Die melding werd vervolgens niet geregistreerd, tenzij het voor de betrokkene niet mogelijk was om digitaal (met een DigiD) een aanvraag in te dienen. In dat geval krijgt diegene de gelegenheid om een papieren aanvraag in te dienen aan de klantenbalie van W&I en wordt de melding wel geregistreerd. Dat niet kan worden vastgesteld wanneer betrokkene zich voor het eerst heeft gemeld om bijstand aan te vragen is het gevolg van de werkwijze van het college en de bewijsnood die daardoor bij betrokkene is ontstaan dient voor rekening en risico van het college te komen.
16. 6761 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 september 2016, 16/1609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 26 juni 2018
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Betrokkene is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van
23 oktober 2013 tot en met 24 oktober 2014.
1.2.
Op 10 april 2015 heeft betrokkene zich gemeld voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft op 17 april 2015 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum november 2014. Deze aanvraag is bij besluit van 15 mei 2015 niet in behandeling genomen. Het bezwaar tegen dat besluit is op 14 juli 2015 gegrond verklaard. Inmiddels had betrokkene zich op 1 juni 2015 opnieuw gemeld en een aanvraag om bijstand ingediend die bij besluit van 10 juli 2015 met ingang van 17 april 2015 is toegekend.
1.3.
Bij het nemen van het toekenningsbesluit van 10 juli 2015 heeft het college niet gekeken naar de gewenste ingangsdatum. Daarna heeft het college onderzocht of er aanleiding is om de bijstand in te laten gaan per 1 november 2014. Gevraagd naar de reden van zijn verzoek om de bijstand per 1 november 2014 toe te kennen, heeft betrokkene gesteld dat hij na afloop van zijn WW-uitkering direct heeft geprobeerd om bijstand aan te vragen, maar dat niet is gelukt. Hij had geen DigiD en kon dat niet aanvragen omdat hij in de GBA als ‘niet bekend’ stond geregistreerd op zijn adres. Op 25 november 2014 is een adresonderzoek gestart dat tot 14 april 2015 heeft geduurd. Betrokkene heeft maandenlang pogingen ondernomen om zijn adres geverifieerd te krijgen. Van zijn herhaaldelijke gang naar Werk & Inkomen (W&I) kon hij met geen mogelijkheid een bewijs krijgen. Betrokkene heeft er bij de Gemeentelijke ombudsman over geklaagd dat hij zonder DigiD geen bijstand kon aanvragen. De klacht is doorgestuurd naar de gemeente. In een reactie daarop van 7 mei 2015 staat dat betrokkene op 6 en 19 maart 2015 aan de balie is verschenen en dat er daarvoor telefonisch contact met betrokkene is geweest. Omdat medewerkers van de klantenbalie verplicht zijn om in Socrates, Excel en in een daarvoor bestemde map te noteren of een persoon is langs geweest om een handmatige aanvraag in te dienen, heeft het college deze bronnen geraadpleegd. Daarbij is geconstateerd dat de eerste keer dat betrokkene langs de klantenbalie is geweest in de periode van 1 oktober 2014 tot 10 april 2015 de datum 10 april 2015 is geweest. Op deze datum heeft hij een papieren aanvraagformulier meegekregen.
1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de ingangsdatum van de bijstand gewijzigd van
17 april 2015 naar 10 april 2015. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat niet is gebleken dat betrokkene voor 10 april 2015 aan de balie is geweest om bijstand aan te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 7 oktober 2015 herroepen en bepaald dat aan betrokkene met ingang van 25 november 2014 een bijstandsuitkering naar de voor hem geldende norm wordt toegekend. De rechtbank acht het geloofwaardig dat betrokkene zich in november 2014 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag. De stelling van betrokkene dat de medewerker van het college die hem bij de aanvraag van de DigiD hielp hem er niet op heeft gewezen dat hij een papieren aanvraag kon indienen, stemt overeen met de bij de rechtbank ambtshalve bekende werkwijze van het college om mensen weg te sturen als zij zich niet digitaal melden en ook niet te registreren dat men zich aan de balie had gemeld (uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 en 20 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2734 en ECLI:NL:RBROT:2016:2867). Gebleken is dat betrokkene in ieder geval voor 6 maart 2015 contact heeft gehad met het college over het adresonderzoek en dat dat onderzoek uiteindelijk op 10 april 2015 heeft plaatsgevonden. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de vader van betrokkene, bij wie hij inwoont, dusdanig verward was dat hij verklaard had dat betrokkene daar niet woonde terwijl hij daar wel degelijk bleek te wonen. De rechtbank acht ook de verklaring van betrokkene geloofwaardig dat hij op 10 april 2015 met het bewijs van beëindiging van het adresonderzoek opnieuw werd weggestuurd, maar heeft geweigerd het pand te verlaten en toen voor het eerst is gewezen op de mogelijkheid om een schriftelijke aanvraag in te dienen. Onder deze omstandigheden heeft het college ten onrechte aan betrokkene tegengeworpen geen bewijs te hebben geleverd van een eerdere melding voor een bijstandsaanvraag. Omdat vast staat dat betrokkene vanaf 25 november 2014 geen DigiD kon aanvragen om daarmee digitaal een bijstandsaanvraag in te dienen, heeft de rechtbank met het oog op de definitieve beslechting van het geschil aanleiding gezien om te bepalen dat vanaf deze datum bijstand aan betrokkene wordt toegekend.
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij acht in het dossier geen aanknopingspunt aanwezig voor de ingangsdatum 25 november 2014. De stelling van betrokkene dat hij zich op 1 november 2014 heeft gemeld maar geen digitale aanvraag kon indienen strookt niet met het feit dat het adresonderzoek pas op
25 november 2015 is ingesteld. In het dossier bevindt zich geen enkel aanknopingspunt dat betrokkene voor 10 april 2015 bij het college aan de balie is verschenen. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van betrokkene in bezwaar dat hij in 2014 zelfs een keer door de politie is verwijderd, maar dat niet met een politiemutatie heeft onderbouwd. Het verschil tussen de zaak van betrokkene en de uitspraken waar de rechtbank naar heeft verwezen, is dat in die zaken sprake was van onbetwiste en/of onderbouwde stellingen van een eerdere meldingsdatum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW en de tot 1 januari 2015 geldende gelijke bepalingen in de Wet werk en bijstand (uitspraak
21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Daarvan kan sprake zijn als is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft genomen die tot het innemen van een aanvraag had moeten leiden.
4.2.
In deze zaak staat ter beoordeling de vraag of de rechtbank in de gegeven omstandigheden aanleiding heeft kunnen zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen en de ingangsdatum van de bijstand van betrokkene te bepalen op 25 november 2014.
4.3.1.
In de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, aangehaald in de aangevallen uitspraak, is sprake van onbetwiste en/of onderbouwde stellingen van een eerdere meldingsdatum. Dat is de reden dat het college tegen die uitspraken geen hoger beroep heeft ingesteld.
4.3.2.
Het college heeft op vragen van de Raad schriftelijk bevestigd dat in november 2014 de werkwijze nog was zoals beschreven in de onder 2 al genoemde uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Die werkwijze was dat de mededeling wordt gedaan dat de aanvraag digitaal ingediend dient te worden als iemand zich aan de balie meldt voor een bijstandsuitkering. Die melding werd vervolgens niet geregistreerd, tenzij het voor de betrokkene niet mogelijk was om digitaal (met een DigiD) een aanvraag in te dienen. In dat geval krijgt diegene de gelegenheid om een papieren aanvraag in te dienen aan de klantenbalie van W&I en wordt de melding wel geregistreerd.
4.3.3.
In de digitale informatie van het college op werk.nl over het indienen van een bijstandsaanvraag wordt niet gerept over de mogelijkheid om een papieren aanvraag in te dienen.
4.4.
Uit 4.3.2 en 4.3.3, bezien in samenhang met het feit dat vast staat dat betrokkene zich al vóór 10 april 2015, namelijk in ieder geval op 6 en 19 maart 2015, bij het college aan de balie had gemeld, maar toen niet in de gelegenheid is gesteld om een papieren aanvraag in te dienen, volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Dat niet kan worden vastgesteld wanneer betrokkene zich voor het eerst heeft gemeld om bijstand aan te vragen is het gevolg van de werkwijze van het college en de bewijsnood die daardoor bij betrokkene is ontstaan dient voor rekening en risico van het college te komen. Dat betrokkene stelt een keer toen hij aan de balie verscheen door de politie is verwijderd, maar daar geen politiemutatie van heeft overgelegd, maakt dit niet anders. Het was voor betrokkene in ieder geval vanaf
25 november 2014 door het adresonderzoek niet mogelijk om een digitale aanvraag te doen, het is dan een maand na de laatste betaling van zijn WW-uitkering. Betrokkene heeft op de zitting bij de rechtbank ook verklaard dat hij naar de sociale dienst is gegaan toen hij merkte dat hij geen geld had ontvangen van het Uwv. Deze omstandigheden bieden wel degelijk aanknopingspunten voor de keuze van de rechtbank om met het oog op een definitieve beslechting van het geschil te bepalen dat de bijstand per 25 november 2014 wordt toegekend.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici
sg