CRvB, 25-01-2012, nr. 09/1136 WW, nr. 11/3428 WW
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-01-2012
- Magistraten
T. Hoogenboom, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
- Zaaknummer
09/1136 WW
11/3428 WW
- LJN
BV1958
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑01‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 33 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2012/63 met annotatie van Redactie
JB 2012/57 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑01‑2012
Inhoudsindicatie
De toekenning van de uitkering heeft plaatsgevonden met ingang van 4 juni 2007 en de eerste betaling van de uitkering zou op grond van artikel 33 van de Werkloosheidswet (WW) moeten plaats hebben op 1 juli 2007. Nu het gaat om een eerste toekenning en de beslistermijn ingevolge artikel 127 van de WW acht weken (na 19 juni 2007) bedraagt, brengt toepassing van de bovenstaande regels met zich dat de wettelijke rente over de termijn van juni tot en met augustus 2007 is ingegaan op 1 september 2007. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, moet bij de berekening worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de betrokken termijn. Tevens dient, voor iedere termijn afzonderlijk, telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
T. Hoogenboom, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2009, 07/3119 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend en de Raad heeft appellant een aantal vragen gesteld. Appellant heeft bij brieven van 10 november 2010 en 20 januari 2011 deze vragen beantwoord. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Appellant heeft gedateerd 26 mei 2011 een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene genomen.
Vervolgens heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de relevante feiten tot aan de aangevallen uitspraak verwijst de Raad naar overweging 5 van die uitspraak.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant van 10 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 13, zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) onverbindend moet worden geacht.
3.
Appellant heeft hiertegen in het hoger beroepschrift aangevoerd dat het dagloon wel juist is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte artikel 13, zesde lid, van het Dagloonbesluit onverbindend heeft geacht. Met het besluit van 26 mei 2011 heeft appellant evenwel aangegeven dat artikel 13 van het Dagloonbesluit niet van toepassing is op de situatie van betrokkene en het dagloon alsnog vastgesteld op € 158,03. Ter zitting heeft appellant desgevraagd gezegd dat op dat dagloon ten onrechte een urenfactor is toegepast en dat het dagloon dus € 169,26 moet bedragen.
4.1.
De Raad zal eerst onderzoeken of appellant in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
4.2.
Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot artikel 13, zesde lid, van het Dagloonbesluit. De Raad stelt vast dat appellant in zijn besluit van 26 mei 2011 zelf heeft aangegeven artikel 13 van het Dagloonbesluit in dit geval niet (langer) van toepassing te achten. Appellant heeft dan ook in dit geschil geen belang meer bij het antwoord op de vraag of artikel 13, zesde lid, onverbindend is. De Raad wijst er daartoe op dat pas sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het hoger beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hoger beroep is dus niet-ontvankelijk.
5.1.
Dat het hoger beroep van appellant, zoals hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, doet niet af aan de omstandigheid dat het besluit van 26 mei 2011 onderwerp is van dit geding, omdat ten tijde van het nemen van dat besluit het hoger beroep al was ingesteld en daarop nog geen uitspraak was gedaan (CRvB 16 april 1996, JB 1996/39).
5.2.
Ter zitting heeft appellant aangegeven dat ook het in het besluit van 26 mei 2011 opgenomen dagloon niet juist is. Reeds om deze reden moet dat besluit worden vernietigd. Nu niet gebleken is dat het dagloon van € 169,26 niet klopt zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het dagloon per 4 juni 2007 vaststellen op dat bedrag. De Raad zal voorts wettelijke rente toekennen.
5.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) heeft overwogen heeft hij zich met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in geval van periodiek te betalen uitkeringen of salaris, mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nader op zijn jurisprudentie beraden. Voor zover geen sprake is van specifieke algemeen verbindende voorschriften — anders dan de algemene bepalingen van Titel 4.4 van de Awb — met betrekking tot het tijdstip waarop deze periodieke betalingen moeten worden verricht, neemt de Raad voortaan, omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing, mede gezien het forfaitaire karakter van wettelijke rente, tot uitgangspunt dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om een wijziging van een element van de periodieke betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken.
5.4.
In dit geval is de aanvraag ontvangen op 19 juni 2007. De toekenning van de uitkering heeft plaatsgevonden met ingang van 4 juni 2007 en de eerste betaling van de uitkering zou op grond van artikel 33 van de Werkloosheidswet (WW) moeten plaats hebben op 1 juli 2007. Nu het gaat om een eerste toekenning en de beslistermijn ingevolge artikel 127 van de WW acht weken (na 19 juni 2007) bedraagt, brengt toepassing van de bovenstaande regels met zich dat de wettelijke rente over de termijn van juni tot en met augustus 2007 is ingegaan op 1 september 2007. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken, moet bij de berekening worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de betrokken termijn. Tevens dient, voor iedere termijn afzonderlijk, telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2011 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het dagloon ingevolge de Werkloosheidswet van betrokkene per 4 juni 2007 € 169,26 bedraagt;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.