HR, 27-12-1935, nr. 7051
ECLI:NL:PHR:1935:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-12-1935
- Zaaknummer
7051
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1935:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑12‑1935
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1935:58
Conclusie 27‑12‑1935
Inhoudsindicatie
Executie- en beslagrecht. Levert veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat een executoriale titel op, zodat op grond daarvan executoriaal beslag kan worden gelegd, art. 441 Rv (oud)? Opheffing executoriaal beslag door president in kort geding, art. 289 Rv (oud). De originele conclusie is helaas niet meer voorhanden. De tekst van de gepubliceerde conclusie is afkomstig uit de Nederlandse Jurisprudentie (1936/248). Deze tekst is verkregen uit de originele conclusie van de Hoge Raad. De conclusie uit de Nederlandse Jurisprudentie is helaas niet volledig: datum uitspraak en afsluiting ontbreken.
Op het hooger beroep van deze, die hare verweermiddelen grootendeels handhaafde, heeft echter het Hof bij het bestreden arrest, het presidiale vonnis vernietigd en de vordering ontzegd op den eersten door de appellante, aangevoerde grief, die juist werd bevonden op de gronden, welke zijn overgenomen in het thans door partij [eischers] aangevoerde middel tot cassatie, hetwelk luidt: "S. resp. v. t. van artt. 48, 289, 430, 439, 440, 441, 475, 479, 612, 735, 736, 738, 740, 741, 748 en 752 Rv., alsmede 1954 B.W.; "doordien het Hof, vaststellende, dat het op 8 October 1932 gelegd beslag bij in kracht van gewijsde gegaan arrest is van waarde verklaard en dat verweerster in cassatie dit arrest op 27 November 1934 aan eischers in cassatie heeft doen beteekenen en op 6 December 1934, gelijktijdig met eene verklaring van non-cassatie, aan de derde-beslagene met dagvaarding tot het afleggen van verklaring, in welke verklaringsprocedure door de derde reeds van antwoord is gediend, op grond van de overweging dat, nu hiermede tot uitvoering van het arrest was overgegaan, het van waarde verklaard beslag als een executoriaal beslag was aan te merken, zoodat de President der Rechtbank op 23 Februari 1935 niet meer het recht had dit beslag op te heffen, vervolgens, met vernietiging van het beroepen vonnis, aan eischers in cassatie hunne vordering tot opheffing en buiten effectstelling van het meergemeld beslag alsnog heeft ontzegd, "zulks ten onrechte, vermits: "a. opheffing door den Rechter in kort geding van een executoriaal beslag, gelegd uit krachte van een in gewijsde gegane beslissing resp. het in gewijsde gaan van eene beslissing in beginsel door geen wetsvoorschrift verboden is en de weigering dier opheffing niet gerechtvaardigd wordt door de daarvoor in het arrest a quo gegeven gronden, terwijl in elk geval"b. ten uitvoerlegging krachtens vonnis bij wege van beslag alleen geoorloofd en bestaanbaar is voor eene bepaalde en verevende vordering, weshalve het onderwerpelijk conservatoir beslag onder derden niet als executoriaal kon worden aangemerkt op den enkelen grond, dat dit beslag bij in gewijsde gegaan arrest van waarde is verklaard en dat uit krachte van dat arrest de door het Hof vermelde maatregelen van ten uitvoerlegging zijn ondernomen, waar tevens vaststaat, dat bij evenbedoeld arrest was bepaald, dat de door verweerster geleden schade, voor welke vordering het onderhavige beslag was gelegd, zou worden opgemaakt bij staat om te worden vereffend volgens de Wet, welke verevening nog niet is geschied, zijnde althans door het Hof noch vastgesteld noch onderzocht, of die verevening reeds heeft plaats gevonden." Onderdeel a van dit middel schijnt mij gegrond. Wanneer men eenmaal met Caroli-Meijers (blz. 266 en volgende) en met den H.R. in zijn arrest van 18 Maart 1910 (W. 8986), gevolgd door een arrest in gelijken zin van 15 December 1922 (W. 11045, N.J. 1923, blz. 365), heeft aangenomen, dat beslagen tot bewaring van recht krachtens art. 289 Rv. door den President in kort geding kunnen worden opgeheven en dat dit aan de hoofdzaak geen nadeel toebrengt, omdat de beslissing dáárvan niet afhangt van het voortbestaan van het beslag doch van het recht van den beslaglegger, moet voor het beslag tot tenuitvoerlegging hetzelfde gelden. Dit is ook de stelling van Caroli op blz. 184 en volgende van zijn bekend werk en is ook aangenomen bij 's Hoogen Raads arrest van 27 November 1929 (W. 12077, N.J. 1930, blz. 174).Het feit, dat de vanwaardeverklaring van het beslag in de onderhavige zaak, ten tijde van de opheffing van het beslag door den President, reeds kracht van gewijsde had verkregen, kan niets afdoen, daar het niet verhindert, dat in sedert misschien veranderde omstandigheden de President aanleiding kon vinden van zijn aan art. 289 Rv. ontleende bevoegdheid alsnog gebruik te maken. Op dit door mij ingenomen standpunt verliest onderdeel b zijn belang.Ik acht het overigens ongegrond. Het niet vereffend zijn der vordering is m.i. voor het verkrijgen van voldoening door middel van beslag onder een derde geen bezwaar. De vordering is immers krachtens art. 736 Rv. bij het exploit van beslag gedaan voor een bepaald bedrag en, voor zoover zij niet vereffend is, door den President voorloopig begroot. Deze begrooting geschiedt misschien wel in de eerste plaats – zooals het vonnis in eersten aanleg zeide – opdat de schuldenaar, te wiens laste het beslag is gelegd, het bedrag kenne, dat hij moet betalen om opheffing te erlangen en – zoo voeg ik er bij – om het bedrag der te stellen zekerheid voorloopig te bepalen, doch óók opdat de derde-beslagene wete, hoeveel hij (afgezien van het bijzondere geval van art. 754 Rv.) uit hetgeen hij van den schuldenaar onder zich heeft of eventueel uit eigen beurs te betalen zal hebben, of, betreft het goederen welke hij onder zich heeft, wat hij ter executie zal hebben af te geven. Dit schijnt ook de meening te zijn van Parser in zijn prae-advies aan de Ned. Juristenvereeniging van 1932, blz. 78. Natuurlijk kan het, wanneer de vordering ten tijde van de betaling of afgifte nog niet vereffend mocht zijn, na de vereffening wel blijken, dat de beslaglegger te kort komt of te veel heeft ontvangen. In het eerste geval is dit dan hieraan te wijten, dat het beslag voor een te laag bedrag is gelegd of dat in een te lage begrooting is berust, en zal het tekort zoo mogelijk op andere wijze moeten worden verhaald; in het tweede geval zal het te veel ontvangene moeten worden teruggegeven.Wegens de gegrondheid van onderdeel a van het middel zal het bestreden arrest moeten worden vernietigd. De H.R. zal echter nog niet een beslissing ten principale kunnen geven, omdat Proehl en Gutmann – gelijk ik reeds mededeelde – in eersten aanleg nog andere verweermiddelen dan de door het Hof juist bevondene heeft aangevoerd en die in hooger beroep heeft gehandhaafd, terwijl daaromtrent nog niet is beslist. Ik concludeer derhalve, dat het bestreden arrest zal worden vernietigd, dat de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest verder te worden berecht en beslist en dat de verweerster zal worden verwezen in de kosten in cassatie gevallen.