HR, 27-12-1935
ECLI:NL:HR:1935:58
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-12-1935
- Zaaknummer
[27121935/NJ_1936-248]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1935:58, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑12‑1935; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1935:1
- Vindplaatsen
NJ 1936/248 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 27‑12‑1935
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 7051) van:
1. [eischer 1], kunsthandelaar, wonende te [woonplaats],
2. [eischeres 2] ( [eischeres 2] ), gevestigd te [vestigingsplaats], eischers tot cassatie van het op 24 Juni 1935 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.N. Nicolspeyer, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de Commanditaire Vennootschap onder de firma Proehl & Gutmann in liquidatie, gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.H. Rolandus Hagedoorn, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof om met inachtneming van het door den Hoogen Raad te wijzen arrest verder te worden berecht en beslist en tot veroordeeling van de verweerster in de kosten in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat de verweerster in cassatie — Proehl & Gutmann — op 8 October 1932 onder de Rotterdamsche Bankvereeniging conservatoir derden beslag heeft doen leggen ten laste van de eischers — [eischers] — ter verzekering van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige handelingen, die zij stelde op [eischers] te hebben;
dat deze vordering bij — in kracht van gewijsde gegaan — arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 5 November 1934 is toegewezen met bepaling, dat de schade zal worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, terwijl daarbij tevens het beslag van waarde is verklaard;
dat Proehl & Gutmann overeenkomstig artikel 741 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de Rotterdamsche Bankvereeniging heeft gedagvaard tot het doen van verklaring met nevenvorderingen als bij het artikel vermeld;
dat [eischers] , terwijl de verklaringsprocedure aanhangig was, in kort geding voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft gevorderd de opheffing, onder meer, van voormeld beslag tegen het stellen van zekerheid bestaande in borgtocht van de Rotterdamsche Bankvereeniging ten behoeve van Proehl & Gutmann;
dat de President bij vonnis van 23 Februari 1935 heeft bevolen de opheffing, onder meer, van het meergemelde beslag tegen de aangeboden borgtocht;
dat het Hof op het door Proehl & Gutmann ingesteld hooger beroep dit vonnis, voorzoover betreft het beslag van 8 October 1932 heeft vernietigd, na te hebben overwogen:
‘’dat appellante ten aanzien van het beslag van 8 October 1932 als eerste grief tegen het vonnis aanvoert, dat een van waarde verklaard beslag, waarvan de executie is vervolgd, een executoriaal karakter heeft gekregen en dat geen rechter bevoegd is een executoriaal beslag op te heffen;
‘’dat het Hof deze grief juist en afdoende oordeelt;
‘’dat toch in deze vaststaat, dat meerbedoeld beslag bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van dit Hof is van waarde verklaard en dat appellante dit arrest op 27 November 1934 aan geïntimeerden heeft doen beteekenen en op 6 December 1934, gelijktijdig met een verklaring van non-cassatie, aan de derde beslagene met dagvaarding tot het afleggen van verklaring, in welke verklaringsprocedure door de derde reeds van antwoord is gediend;
‘’dat, nu hiermede tot uitvoering van het arrest was overgegaan, het van waarde verklaard beslag als een executoriaal beslag was aan te merken, zoodat de President der Rechtbank op 23 Februari 1935 niet meer het recht had dit beslag op te heffen;
‘’dat nu reeds op dezen grond het vonnis van den President moet worden vernietigd en de oorspronkelijke vordering tot opheffing van het beslag van 8 October 1932 alsnog moet worden afgewezen, appellantes overige grieven buiten beschouwing kunnen blijven;"
Overwegende dat [eischers] tegen deze uitspraak het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
doordien het Hof, na te hebben overwogen als voormeld, met vernietiging van het beroepen vonnis, aan eischers in cassatie hunne vordering tot opheffing en buiten effect stelling van het meergemeld beslag alsnog heeft ontzegd,
zulks ten onrechte, vermits:
a. opheffing door den Rechter in kort geding van een executoriaal beslag, gelegd uit krachte van een in gewijsde gegane beslissing respectievelijk het in gewijsde gaan van eene beslissing in beginsel door geen wetsvoorschrift verboden is en de weigering dier opheffing niet gerechtvaardigd wordt door de daarvoor in het arrest a quo gegeven gronden, terwijl in elk geval
b. ten uitvoerlegging krachtens vonnis bij wege van beslag alleen geoorloofd en bestaanbaar is voor eene bepaalde en verevende vordering, weshalve het onderwerpelijk conservatoir beslag onder derden niet als executoriaal kon worden aangemerkt op den enkelen grond, dat dit beslag bij in gewijsde gegaan arrest van waarde is verklaard en dat uit krachte van dat arrest de door het Hof vermelde maatregelen van ten uitvoerlegging zijn ondernomen, waar tevens vaststaat, dat bij evenbedoeld arrest was bepaald, dat de door verweerster geleden schade, voor welke vordering het onderhavige beslag was gelegd, zou worden opgemaakt bij staat om te worden vereffend volgens de Wet, welke verevening nog niet is geschied, zijnde althans door het Hof noch vastgesteld noch onderzocht, of die verevening reeds heeft plaats gevonden.
Overwegende daaromtrent:
dat de middelen tot bewaring van recht, gelijk meergemeld op 8 October 1932 gelegd derden beslag, naar hun aard bestemd zijn om over te gaan in maatregelen tot ten uitvoerlegging;
dat het Hof zonder in strijd te handelen met een der in het middel aangehaalde wetsartikelen mocht aannemen, dat dit beslag onder de omstandigheden als voormeld reeds een executoriaal karakter had verkregen, toen de President de opheffing daarvan beval;
dat echter, nu het beslag strekte tot verzekering en verhaal van een vordering van nog onverevend bedrag, zoodat ook krachtens het gewijsde, waarbij die vordering toegewezen en het beslag van waarde verklaard is, nog geen dwang tot betaling kon worden uitgeoefend, het verkregen executoriaal karakter van het beslag niet aan de opheffing daarvan tegen zekerheid in den weg behoefde te staan, indien voorziening in dien zin met het oog op de belangen van partijen geraden mocht voorkomen;
dat mitsdien, gelijk bij het middel onder a. wordt aangevoerd, de gronden waarop het Hof de door den President bevolen opheffing van het beslag heeft vernietigd, die beslissing niet kunnen dragen;
Vernietigt het bestreden arrest, behalve voorzoover daarbij het vonnis van den President is bevestigd;
Verwijst het geding naar het Hof ten einde met inachtneming van dit arrest de zaak verder te behandelen en te beslissen;
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding in cassatie tot de uitspraak van dit arrest aan zijde van eischers begroot op zes en twintig gulden zes en twintig cents aan verschotten en op vier honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, de Methon Bake, Nypels en Servatius, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Zeven en Twintigsten December 1900 vijf en dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.