Jaargang 1992, blz. 9-11.
HR, 23-01-1998, nr. 16.510
ECLI:NL:PHR:1998:12
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-1998
- Zaaknummer
16.510
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:12, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZC2621
Conclusie 23‑01‑1998
Rolnummer 16.510
Zitting 23 januari 1998
Mr. Bakels
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder] (niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de hoogte van de in appèl uitgesproken proceskostenveroordeling.
1.2 In cassatie speelt de inhoud van de zaak geen rol meer, zodat ik afzie van de gebruikelijke opsomming van de vaststaande feiten en een weergave van de overwegingen van rechtbank en hof. Ik beperk mij tot een korte achtergrondschets.
1.3 Eiser tot cassatie, [eiser], heeft verweerder in cassatie, [verweerder], gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht. [eiser] heeft zakelijk weergegeven gevorderd scheiding en deling der activa van de veehandels-combinatie, zoals deze van 1972 tot 3 mei 1983 tussen partijen heeft bestaan, benoeming van een notaris en een onzijdig persoon, rekening en verantwoording en voorts betaling van het blijkens de gedane rekening en verantwoording aan hem toekomende bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de dag van dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening.
1.4 [verweerder] heeft aangevoerd niets met [eiser] in gemeenschappelijk verband te hebben ondernomen, laat staan dat hij met [eiser] een beroep of bedrijf zou hebben uitgeoefend voor gemeenschappelijke rekening.
1.5 De rechtbank heeft de vordering afgewezen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, tot aan het vonnis in totaal begroot op ƒ 3.090,-.
De rechtbank heeft daartoe zakelijk overwogen dat noch door het op verzoek van [eiser] gehouden voorlopige getuigenverhoor, noch door de overgelegde producties, ook niet in onderling verband en samenhang beschouwd, is komen vast te staan dat de door [eiser] gestelde samenwerking tussen partijen heeft bestaan.
1.6 Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het petitum is ongewijzigd gebleven. [verweerder] heeft geen incidenteel appèl ingesteld, ook niet tegen de berekening van de proceskosten. Na memoriewisseling en getuigenverhoren heeft het hof bij arrest van 21 augustus 1996 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten,
‘’aan de zijde van geïntimeerde tot heden begroot op ƒ 350,- aan vastrecht, en ƒ 28.400,- voor salaris procureur.’’
1.7 [eiser] heeft vervolgens tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest. Hij heeft daartoe een uit één onderdeel bestaand middel aangevoerd. [verweerder] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. [eiser] heeft zijn beroep vervolgens nog — door een opvolgend advocaat — schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 In cassatie klaagt [eiser] dat de kostenveroordeling van het hof ad ƒ 28.400,- in zodanig sterke mate afwijkt van het gewoonlijk, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de berekening van kostenveroordelingen gehanteerde ‘’Liquidatietarief Rechtbanken en Hoven’’, namelijk bijna het zevenvoud bedraagt van de volgens dit tarief passende kostenveroordeling ad ƒ 4.200,-, dat deze beslissing is aan te merken als in strijd met het recht gewezen, meer in het bijzonder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging, althans dat deze beslissing onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.2 Bij de vaststelling van de hoogte van de proceskosten gebruikt de rechter doorgaans genoemd Liquidatietarief als richtlijn. Dit liquidatietarief is tot stand gekomen in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en is gepubliceerd in het Vademecum 1991 van de NOvA. Aanpassingen zijn gepubliceerd in het orgaan van de NOvA, het Advocatenblad1.en het orgaan van de NVvR, Trema2..
2.3 Bij de beoordeling van het middel rijst in de eerste plaats de vraag of het Liquidatietarief recht is in de zin van art. 99 RO3.. De Hoge Raad begrijpt onder recht in deze zin mede beleidsregels die door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid zijn vastgesteld en behoorlijk bekend zijn gemaakt en die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast4..
Zo zijn bijvoorbeeld de Leidraad administratieve boeten 19845., het pensioenreglement van pensioenfondsen waaraan deelneming wettelijk verplicht is6., een ministeriële financieringsregeling7.en rolrichtlijnen8.recht in de zin van dat artikel.
2.4 Tegen deze achtergrond kan het Liquidatietarief niet gelden als recht in de zin van art. 99 RO. Het tarief is immers niet door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgesteld, maar is een product van overleg tussen twee privaatrechtelijke rechtspersonen. Het Tarief kan voorts weliswaar worden gezien als een richtlijn voor de invulling van de in art. 56 lid 4 Rv aan de rechter gegeven bevoegdheid de proceskosten zelfstandig te begroten, maar het bindt de rechter niet. Dit betekent dat het middel moet falen voor zover het klaagt over schending van het recht.
2.5 Vervolgens wordt aangevoerd dat de bestreden beslissing in strijd is met algemene beginselen van een behoorlijke rechtspleging. Deze klacht moet reeds falen omdat niet wordt aangegeven waarop specifiek wordt gedoeld.
2.6 Wat ten slotte de motiveringsklacht betreft, geldt het volgende. De rechter dient ambtshalve9.uitspraak te doen over de proceskosten en die voor rekening te brengen van de in het ongelijk gestelde partij. Tot welk bedrag hij dat doet, hoeft hij niet te motiveren. Zijn beslissing op dat punt is in cassatie niet op juistheid toetsbaar10.. Zou deze beslissing evenwel onbegrijpelijk zijn, dan zal zij sneuvelen.
2.7 Berekening van het procureurssalaris aan de hand van het genoemde Liquidatietarief leert dat in het onderhavige geval kennelijk tarief VIII is toegepast, zoals dat heeft gegolden tot 1 januari 1992. In dit tarief, dat betrekking heeft op zaken met een geldswaarde boven ƒ 1.500.000,-, wordt elk punt gewaardeerd op ƒ 4400,-. Het middel geeft een opsomming van de werkzaamheden die in de onderhavige zaak zijn verricht (nr. 7.2). Vermenigvuldiging van het aantal punten dat daarvoor volgens het Liquidatietarief dient te worden toegekend met evengenoemd bedrag, levert een totaal op van ƒ 28.600,-. Dat bedrag is vrijwel gelijk aan het door het hof toegekende bedrag.
2.8 Is de kennelijke beslissing van het hof om tarief VIII toe te passen, onbegrijpelijk? Ten gunste van een positieve beantwoording van deze vraag kan het volgende worden aangevoerd.11.
( i) Op het eerste gezicht duidt het petitum op een zaak van onbepaalde waarde, terwijl in de processtukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het tegendeel.
(ii) Het toegepaste vastrecht (ƒ 350,-) is eveneens gebaseerd op een vordering van onbepaalde waarde.12.
(iii) Ook de rechtbank heeft de door haar uitgesproken kostenveroordeling blijkbaar gebaseerd op tarief II (zaken van onbepaalde waarde).
De rechtbank veroordeelde [eiser] zoals gezegd tot voldoening van ƒ 3.090,- aan proceskosten. Aan verschotten (griffierecht) was toentertijd verschuldigd ƒ 250,- zodat aan procureurssalaris blijkbaar een bedrag van ƒ 2.840,- is toegekend. De te honoreren verrichtingen van de raadsman van [verweerder] zijn in eerste instantie geweest het tot drie keer toe bijwonen van een voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] (anderhalve punt) en het nemen van conclusies van antwoord en dupliek (twee punten). Krachtens de overgangsbepaling behorende bij de aanpassing per 1 januari 1992 van het Liquidatietarief diende het gewijzigde tarief te worden toegepast in alle zaken waarin na 1 januari 1992 om vonnis werd gevraagd, dus ook in de onderhavige zaak. In tarief II werd elk punt toen gewaardeerd op ƒ 710,- (met een maximum van 6 punten).13.Vermenigvuldigd met drieeneenhalf maakt dit een aan kosten toe te kennen bedrag van ƒ 2.485,-. Kennelijk heeft de rechtbank echter vier punten berekend voor de verrichte werkzaamheden.
2.9 Als tegenhanger voor argument (i) kan echter dienen dat in het petitum toch ook een — zij het misschien niet ijzersterk — aanknopingspunt is te vinden voor toepassing van tarief VIII. Onder II wordt immers gevorderd:
‘’II. gedaagde te veroordelen om binnen een bij het te wijzen vonnis te bepalen termijn ten overstaan van de — bij dat vonnis te benoemen — Rechter-Commissaris aan eiser rekening en verantwoording te doen van het door hem, gedaagde, gevoerde beheer;
te bepalen, dat — indien gedaagde in gebreke mocht blijven om op de door de Rechter-Commissaris bepaalde dag te verschijnen of om, verschenen zijnde, rekening te doen dan wel om, rekening gedaan hebbende, de aan de Rechter-Commissaris overgelegde rekening binnen de daarvoor bepaalde termijn aan eiser te doen betekenen — gedaagde daartoe zal worden genoodzaakt door de inbeslagneming en de verkoop zijner goederen tot een bedrag van ƒ 2.000.000,00 (TWEE MILLIOEN GULDENS, NUL CENTS);’’
In de staart van het petitum — in cauda venenum — kan worden gelezen dat, volgens eiser, het hem toekomende bedrag (omstreeks) twee miljoen gulden is.
2.10 Tegen argument (ii) valt in te brengen dat in dit opzicht weliswaar van een inconsistentie sprake is, maar dat daaruit niet volgt dat dus ook de kostenberekening naar tarief II had moeten plaatsvinden; met evenveel recht kan immers juist het omgekeerde worden verdedigd.
2.11 Ter relativering van argument (iii) kan dienen dat een beslissing tot toepassing van een bepaald tarief een beleidsbeslissing is en geen juridisch oordeel dat, indien niet aangevallen, ook de hogere rechter bindt voor de kostenberekening van de beroepsinstantie.
2.12 Deze argumenten tegen elkaar afwegend had ik mij kunnen voorstellen dat het hof anders zou hebben beslist en bij de kostenberekening tarief II had aangehouden. Mede in aanmerking nemend dat het Liquidatietarief de rechter niet bindt, acht ik het echter niet onbegrijpelijk dat het zich in plaats daarvan blijkbaar op tarief VIII heeft georiënteerd. Daarom meen ik dat ook de motiveringsklacht geen doel kan treffen.
2.13 Ik wil er ten slotte geen doekjes om winden dat bij het bereiken van deze conclusie heeft meegewogen dat vermeden dient te worden dat de Hoge Raad wordt overstroomd met een vloedgolf van klachten over kostenberekeningen. Dit risico dient niet te worden onderschat omdat op menige kostenberekening wel iets is aan te merken, nu dit een als hinderlijk ervaren sluitpost bij het concipiëren pleegt te zijn.14.
2.14 Als remedie zou ik geen cassatiecontrole willen aanbevelen, ook niet marginaal. In plaats daarvan zie ik meer in verhoging van de deskundigheid bij de berekening. Misschien is het het overwegen waard dat de gerechten de kostenberekening concentreren bij een daarin gespecialiseerde griffiemedewerker, die op basis van een daartoe ontwikkeld computerprogramma15.een voor de rechter controleerbare uitdraai maakt. Ik teken daarbij aan dat dit in de onderhavige zaak niet had geholpen omdat de toepassing van een bepaald tarief een beleidsbeslissing blijft. Maar het nemen van dergelijke beslissingen behoort dan ook typisch tot het domein van de feitenrechter.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. [eiser] dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, tot op heden aan de zijde van [verweerder] te begroten op nihil.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑1998
Jaargang 1991, blz. 375-379.
HR 11 oktober 1986, NJ 1986, 322.
HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118.
HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117 en HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 94.
HR 5 februari 1993, NJ 1995, 716.
HR 28 juni 1996, NJ 1997, 495 en HR 4 april 1997, RvdW 1997, 95C.
HR 9 november 1922, NJ 1923, 82 en HR 22 mei 1936, NJ 1936, 1064. Kritisch over deze arresten is Haardt, De veroordeeling in de kosten van het burgerlijk geding, 1945, blz. 34/35 en blz. 114. Zie voorts Asser, aant. 3 bij art. 57 Rv, Burg. Rechtsvord. Losbladig en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1996, blz. 114. Zie met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter de kosten te compenseren HR 22 januari 1988, NJ 1988, 415.
Van de hierna te noemen drie argumenten is alleen het eerste aangevoerd; het tweede en derde noem en bespreek ik ten overvloede.
In tarief VIII werd een bedrag van f 5.000,- per punt aangehouden, zonder maximum.
Ik meen dat de onderhavige zaak daarvan in zoverre een goede illustratie vormt dat, zoals uit het voorgaande bleek, m.i. zowel door de rechtbank als door het hof een rekenfout is gemaakt (afgezien van de beslissing over het toe te passen tarief).
Bij het Amsterdamse hof draait zo’n systeem al jaren. Het is genaamd ‘’Quanta Costa’’ en is ontworpen door mr. H.G. Hermans.